Language of document : ECLI:EU:C:2023:249

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 23 maart 2023 (1)

Zaak C209/22

Strafprocedure

in tegenwoordigheid van:

Rayonna prokuratura Lovech, TO Lukovit

[verzoek van de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Richtlijn 2013/48/EU – Voorfase van de strafprocedure – Dwangmaatregel in de vorm van fouillering en inbeslagname – Nationale regeling die het begrip ‚verdachte’ niet kent – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging van verdachten en beklaagden bij de rechterlijke toetsing van maatregelen ter verkrijging van bewijs”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat krachtens artikel 267 VWEU is ingediend door de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije), betreft de uitlegging van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures(2), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming(3), van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede van de beginselen van legaliteit en doeltreffendheid.

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een tegen AB ingeleide strafprocedure wegens bezit van verboden middelen. De verwijzende rechter vraagt zich in wezen af welke bescherming, in het licht van het in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 neergelegde recht op informatie en op toegang tot een advocaat, moet toekomen aan een persoon die in de voorfase van de strafprocedure wordt onderworpen aan een fouillering en aan een inbeslagname van de goederen in zijn bezit. Voor de verwijzende rechter rijzen ook vragen over de omvang van de door het Unierecht vereiste rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs. De onderhavige zaak werpt dan ook gevoelige vragen op in verband met de bescherming van de rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, waarover het Hof zich zal moeten uitspreken in het belang van een uniforme toepassing van het Unierecht en een doeltreffende bescherming van de grondrechten in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Richtlijn 2012/13

3.        Artikel 2 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

4.        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over rechten”, luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

a)      het recht op toegang tot een advocaat;

b)      het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

c)      het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

d)      het recht op vertolking en vertaling;

e)      het zwijgrecht.

2.      De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.”

5.        Artikel 8 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Registratie en rechtsmiddelen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.”

2.      Richtlijn 2013/48

6.        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

7.        Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

2.      De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

a)      voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)      wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 3, onder c);

c)      zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

d)      indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.

3.      Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:

a)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. [...]

c)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de volgende onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan:

i)      meervoudige confrontaties;

ii)      confrontaties;

iii)      reconstructies van de plaats van een delict.

[...]

6.      In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of meer van de volgende dwingende redenen zulks rechtvaardigen:

[...]

b)      indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht.”

8.        Artikel 12 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.

2.      Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.”

B.      Bulgaars recht

9.        Overeenkomstig artikel 54 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering), in werking getreden op 29 april 2006 (DV nr. 86 van 28 oktober 2005; hierna: „NPK”), is een beklaagde een persoon die in die hoedanigheid strafrechtelijk wordt vervolgd onder de voorwaarden en op de wijze waarin dit wetboek voorziet.

10.      Artikel 55 van dit wetboek, met als opschrift „Rechten van de beklaagde”, bepaalt:

„(1)      De beklaagde heeft de volgende rechten: hem wordt meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit en op basis van welk bewijsmateriaal hij in staat van beschuldiging is gesteld; hij heeft het recht om zich al dan niet over de tenlastelegging uit te spreken; hij heeft het recht om kennis te nemen van de processtukken, met inbegrip van door bijzondere opsporingsmiddelen verkregen informatie, en de nodige uittreksels te verkrijgen; bewijsaanbiedingen te doen; deel te nemen aan de strafprocedure; verzoeken, opmerkingen en bezwaren te maken; het laatste woord te hebben; in beroep te gaan tegen handelingen die inbreuk maken op zijn rechten en wettige belangen; en hij heeft recht op een advocaat. De beklaagde heeft er recht op dat zijn advocaat aanwezig is bij de onderzoekshandelingen en andere procedurele handelingen waarvoor zijn medewerking vereist is, tenzij hij uitdrukkelijk afstand doet van dit recht. [...]

(2)      De beklaagde heeft recht op algemene informatie om de keuze van zijn advocaat te vergemakkelijken. Hij heeft het recht om vrijelijk met zijn advocaat te communiceren en onder vier ogen met hem te spreken, alsmede het recht op juridisch advies en andere rechtsbijstand, ook vóór en tijdens het verhoor en in verband met elke andere procedurele handeling waaraan de beklaagde deelneemt.

[...]”

11.      Artikel 164 van ditzelfde wetboek, met als opschrift „Fouillering”, luidt:

„(1)      Het fouilleren van een persoon in een onderzoeksprocedure zonder voorafgaande machtiging door de bevoegde rechter in eerste aanleg of de rechter in eerste aanleg van het arrondissement waarin de handeling wordt verricht, is toegestaan:

1.      in geval van vrijheidsbeneming;

2.      wanneer er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de bij de doorzoeking aanwezige personen voorwerpen of documenten hebben verborgen die voor de zaak van belang zijn.

(2)      De fouillering wordt verricht door een persoon van hetzelfde geslacht, in aanwezigheid van personen van hetzelfde geslacht die de procedure moeten bijwonen.

(3)      Het proces-verbaal van de verrichte onderzoekshandeling wordt onverwijld, doch uiterlijk binnen 24 uur, ter goedkeuring voorgelegd aan de rechter.”

12.      Artikel 212 NPK, met als opschrift „Strafrechtelijk onderzoek”, bepaalt:

„(1)      Het strafrechtelijk onderzoek wordt ingeleid op bevel van het openbaar ministerie.

(2)      Bij verrichting van een onderzoek, met inbegrip van een vaststelling, doorzoeking, inbeslagname en verhoor van getuigen, wordt het strafrechtelijk onderzoek geacht te zijn ingeleid op het tijdstip waarop het proces-verbaal van de eerste onderzoekshandeling wordt opgemaakt, indien de onmiddellijke uitvoering daarvan de enige mogelijkheid is om bewijsmateriaal te vergaren en veilig te stellen, alsmede indien een fouillering wordt verricht overeenkomstig artikel 164.

(3)      De opsporingsinstantie die de handeling overeenkomstig lid 2 heeft verricht, stelt het openbaar ministerie hiervan onverwijld, doch uiterlijk binnen 24 uur, op de hoogte.”

13.      Artikel 219 van dit wetboek, met als opschrift „Inbeschuldigingstelling – Voorgeleiding van de aangehouden persoon”, bepaalt:

„(1)      Indien voldoende bewijs is verkregen van de schuld van een bepaalde persoon aan het begaan van een ambtshalve te vervolgen strafbaar feit en er geen gronden zijn voor beëindiging van de strafprocedure, brengt de opsporingsinstantie verslag uit aan het openbaar ministerie en wordt de betrokkene bij besluit in staat van beschuldiging gesteld.

(2)      De opsporingsinstantie kan de betrokkene ook door het opstellen van het proces-verbaal van de eerste tegen hem gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging stellen, en stelt het openbaar ministerie hiervan op de hoogte.

(3)      In het besluit tot inbeschuldigingstelling en in het proces-verbaal van de onderzoekshandeling overeenkomstig lid 2 wordt het volgende vermeld:

1.      de datum en plaats van uitgifte ervan;

2.      de instantie van uitgifte;

3.      de volledige naam van de in staat van beschuldiging gestelde persoon, het aan de betrokkene ten laste gelegde feit en de juridische kwalificatie ervan;

4.      de bewijzen waarop de inbeschuldigingstelling is gebaseerd, voor zover het onderzoek hierdoor niet wordt belemmerd;

5.      de eventueel opgelegde vrijheidsbenemende maatregel;

6.      de rechten van de betrokkene overeenkomstig artikel 55, met inbegrip van het recht om te zwijgen en het recht op een zelfgekozen of een ambtshalve aangewezen advocaat.

[...]

8.      De opsporingsinstantie mag geen onderzoekshandelingen verrichten waarbij de beklaagde is betrokken voordat zij aan haar verplichtingen in de zin van de leden 1 tot en met 7 heeft voldaan.”

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

14.      Het bij de Rayonen sad Lukovit aanhangige hoofdgeding betreft een verzoek van de Rayonna prokuratura Lovech (openbaar ministerie van het arrondissement Lovech, Bulgarije) om machtiging achteraf van een bij AB verrichte fouillering en inbeslagname.

15.      Op 8 februari 2022 hebben drie politieagenten van de stad Lukovit een door IJ bestuurd motorvoertuig tegengehouden en gecontroleerd. In dat voertuig bevonden zich ook zijn metgezellen AB en KL. Alvorens de bestuurder van het voertuig aan een drugstest werd onderworpen, hebben AB en KL tegenover de politieagenten verklaard dat zij in het bezit waren van verdovende middelen. Die informatie werd doorgegeven aan de dienstdoende politieambtenaar van het politiecommissariaat van het district Lukovit, die een proces-verbaal heeft opgemaakt van een mondelinge melding van een strafbaar feit.

16.      Aangezien de drugstest van de bestuurder positief bleek te zijn, heeft een politieagent het voertuig doorzocht. Bovendien werd AB onderworpen aan een fouillering en werd daarvan een proces-verbaal „inzake fouillering en inbeslagname in spoedeisende gevallen met rechterlijke machtiging achteraf” opgemaakt. In dat proces-verbaal heeft de met het onderzoek belaste politieambtenaar aangegeven dat deze fouillering werd verricht omdat er voldoende bewijs was van het bezit van wettelijk verboden voorwerpen, en had plaatsgevonden in het kader van het door de Rayonno upravlenye Lukovit (politiecommissariaat van het district Lukovit, Bulgarije) ingeleide strafrechtelijk onderzoek.

17.      Tijdens die fouillering werd er bij AB een verdovend middel aangetroffen. De met het onderzoek belaste politieambtenaar heeft vervolgens op 8 februari 2022 het openbaar ministerie van het arrondissement Lovetch op de hoogte gesteld van de resultaten van deze fouillering en van het feit dat hij in dat verband een strafrechtelijk onderzoek had ingeleid. In de loop van het reeds ingeleide strafrechtelijk onderzoek heeft AB, na verrichting van de fouillering en na aankomst in het politiebureau, een schriftelijke verklaring afgelegd waarin hij heeft bevestigd dat de bij hem aangetroffen verdovende middelen voor eigen gebruik waren.

18.      Op 9 februari 2022 heeft het openbaar ministerie bij de Rayonen sad Lukovit een verzoek ingediend om goedkeuring van het proces-verbaal van de bij AB verrichte fouillering en inbeslagname.

19.      De verwijzende rechter betwijfelt of de in het nationale recht geregelde rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs in de loop van het strafrechtelijk onderzoek een voldoende waarborg vormt voor de eerbiediging van de in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 neergelegde rechten van verdachten en beklaagden.

20.      In het bijzonder wijst deze rechter er allereerst op dat het nationale recht geen duidelijke regeling bevat met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs in het strafrechtelijk onderzoek en dat de toetsing van de doorzoeking, de fouillering en de inbeslagname volgens de heersende nationale rechtspraak beperkt blijft tot de formele rechtmatigheid daarvan. In dit verband brengt de verwijzende rechter in herinnering dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) de Republiek Bulgarije herhaaldelijk heeft veroordeeld wegens schending van de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

21.      Vervolgens geeft deze rechter aan dat het Bulgaarse recht het begrip „verdachte” niet kent, maar wel het begrip „beklaagde”, dat ontstaat op grond van een besluit van het openbaar ministerie of van de opsporingsinstantie, en dat het een gangbare praktijk is dat de politie en het openbaar ministerie in de voorfase van de strafprocedure het moment vanaf hetwelk een persoon als „beschuldigde” wordt beschouwd uitstellen, waardoor de verplichtingen tot eerbiediging van de rechten van verdachten de facto worden omzeild.

22.      Tot slot volgt zowel uit de rechtsleer als uit de nationale rechtspraak dat de bevoegde rechter, zelfs wanneer hij ervan overtuigd is dat de rechten van de verdediging van de betrokkene niet zijn geëerbiedigd, de inbeschuldigingstelling van die persoon niet mag toetsen, aangezien dit een inbreuk zou zijn op de grondwettelijk verankerde bevoegdheid van het openbaar ministerie om een strafprocedure in te leiden. In een dergelijk geval kan de rechter die de dwangmaatregelen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek toetst, de verrichte onderzoekshandeling enkel aanvaarden voor zover deze onder dwingende spoed is geschied, zelfs indien daarbij de rechten van de verdediging zijn geschonden.

23.      In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat, ook al kent het nationale recht het begrip „beklaagde” niet, op grond van artikel 219, lid 2, NPK in beginsel rechten van verdediging kunnen worden toegekend aan personen ten aanzien van wie er onvoldoende bewijs van schuld bestaat, maar die wegens de noodzaak om onderzoekshandelingen te verrichten de procedurele status van „beklaagde” kunnen krijgen en bijgevolg de in artikel 55 NPK genoemde rechten kunnen genieten, die voldoen aan de vereisten van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48. Die procedurele bepaling zou echter onduidelijk zijn en op dubbelzinnige en tegenstrijdige wijze worden toegepast, of zelfs geheel buiten toepassing blijven.

24.      De verwijzende rechter twijfelt er echter niet aan dat AB in de onderhavige zaak de status heeft van „persoon tegen wie vervolging is ingesteld” in de zin van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM, ongeacht de oplossingen die in het nationale recht zijn gegeven. Desalniettemin, aldus de verwijzende rechter, kan een betrokkene zijn rechten van verdediging alleen uitoefenen wanneer hij de status van „beklaagde” heeft verworven, hetgeen afhangt van de wil van de opsporingsinstantie die onder toezicht staat van het openbaar ministerie. In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat wanneer in het vroegste stadium van de strafprocedure geen informatie over de rechten wordt verstrekt en geen toegang wordt verleend tot een advocaat, er sprake is van een onherstelbare procedurefout die afbreuk kan doen aan de rechtvaardigheid en billijkheid van de verdere strafprocedure in haar geheel.

25.      In die omstandigheden heeft de Rayonen sad Lukovit de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een antwoord op de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Vallen situaties waarin in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit in verband met het bezit van verdovende middelen tegen een natuurlijke persoon van wie de politie aanneemt dat hij in het bezit is van verdovende middelen, dwangmaatregelen zijn aangewend in de vorm van fouillering en inbeslagname, binnen de werkingssfeer van de [richtlijnen 2012/13 en 2013/48]?

2)      Mocht de eerste vraag bevestigend worden beantwoord: welke status heeft een dergelijke persoon in de zin van [die] richtlijnen indien het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de persoon niet door middel van een officiële kennisgeving in staat van „beschuldiging” is gesteld, en dient aan een dergelijke persoon het recht op informatie en voorlichting en op toegang tot een advocaat te worden toegekend?

3)      Verzetten het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur zich tegen een nationale regeling als artikel 219, lid 2, [NPK], volgens welke een opsporingsinstantie een persoon ook door het opmaken van het proces-verbaal van de eerste tegen de betrokkene gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging kan stellen, wanneer het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de rechten van de verdediging volgens het nationale recht pas ontstaan op het moment waarop de betrokkene officieel in staat van „beschuldiging” wordt gesteld, een handeling die wederom afhankelijk is van de opsporingsinstantie, en belemmert een dergelijke nationale procedure de daadwerkelijke uitoefening en de invulling van het recht op toegang tot een advocaat in de zin van artikel 3, lid 3, onder b), van [richtlijn 2013/48]?

4)      Verzet het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale praktijk waarbij de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs, waaronder fouillering en inbeslagname in de onderzoeksprocedure, niet de mogelijkheid biedt om na te gaan of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de grondrechten van verdachten en beklaagden die worden gewaarborgd door de artikelen 47 en 48 van het [Handvest] en door de [richtlijnen 2012/13 en 2013/48]?

5)      Verzet het beginsel van de rechtsstaat zich tegen nationale regels en rechtspraak volgens welke de rechter niet bevoegd is om de inbeschuldigingstelling van een persoon te toetsen, terwijl juist en uitsluitend die formele handeling bepalend is voor de vraag of aan een natuurlijke persoon de rechten van verdediging worden toegekend wanneer jegens hem in het kader van een onderzoeksprocedure dwangmaatregelen worden aangewend?”

IV.    Procedure bij het Hof

26.      De verwijzingsbeslissing van 18 maart 2022 is op dezelfde dag bij de griffie van het Hof binnengekomen.

27.      De Hongaarse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalde termijn.

28.      Op de algemene vergadering van 17 januari 2023 heeft het Hof besloten geen pleitzitting te houden.

V.      Juridische beoordeling

A.      Inleidende opmerkingen

29.       Overeenkomstig artikel 67 VWEU is de Unie „een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd”. Aangezien de wederzijdse erkenning van vonnissen en andere rechterlijke beslissingen wordt beschouwd als de hoeksteen van de justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken binnen de Unie, ligt het voor de hand dat die erkenning een wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsstelsels veronderstelt. Wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken kan immers alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de rechterlijke autoriteiten, maar alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de rechterlijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen. De onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen, met inbegrip van de regelingen inzake bescherming en procedurele rechten, is derhalve een van de instrumenten die bij voorkeur worden gebruikt om de wederzijdse erkenning te versterken en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten te vergemakkelijken.(4)

30.      De richtlijnen 2012/13 en 2013/48 maken deel uit van een reeks wetgevingsmaatregelen die juist tot doel hebben om gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake procedurele rechten vast te stellen. Richtlijn 2012/13 bevat normen die van toepassing zijn op het verstrekken van informatie aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit, terwijl richtlijn 2013/48 normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures. Die rechten, die uitdrukking geven aan het recht op een billijk en eerlijk proces in strafzaken, zijn verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest en in artikel 6 EVRM, waardoor zij in de rechtsorde van de Unie constitutionele status hebben.

31.      Evenals alle andere lidstaten is de Republiek Bulgarije verplicht om die richtlijnen in haar nationale rechtsorde om te zetten. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie weliswaar de aandacht heeft gevestigd op het feit dat tegen de Republiek Bulgarije onlangs een inbreukprocedure ter zake is ingeleid, maar dat dit niet wegneemt dat de rol van het Hof in de onderhavige prejudiciële procedure beperkt zal moeten blijven tot de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht, in het kader van de aan het Hof bij artikel 267 VWEU toebedeelde bevoegdheid. Dit belet de nationale rechter uiteraard niet de nodige consequenties te verbinden aan een uitlegging die in strijd kan zijn met de voorschriften van nationaal recht, teneinde de voorrang van het Unierecht te verzekeren.

32.      De eerste twee prejudiciële vragen betreffen de toepasselijkheid van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 op de omstandigheden van het hoofdgeding. De overige drie vragen betreffen daarentegen in wezen de overeenstemming van de geldende Bulgaarse regelingen met het Unierecht, gelet op een aantal specifieke kenmerken van die regelingen zoals beschreven door de verwijzende rechter. Aangezien de tweede en de vijfde vraag inhoudelijke overlappingen vertonen, zal ik ze in deze conclusie samen bespreken. Tot slot zal ik de vierde vraag vóór de derde vraag behandelen, omdat zij een uitlegging vereist van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest.

B.      Eerste prejudiciële vraag

1.      Criteria voor de toepassing van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48

33.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of situaties waarin in het kader van een onderzoek tegen een van een strafbaar feit verdachte persoon een dwangmaatregel – en met name een fouillering en/of een inbeslagname – is aangewend, binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 vallen. Om die vraag te beantwoorden, moet eerst de werkingssfeer van die richtlijnen worden afgebakend.

34.      Zoals hieronder zal blijken, is het vooral van belang om door middel van uitlegging van de relevante bepalingen vast te stellen in welk stadium van de strafprocedure de door die richtlijnen gewaarborgde procedurele rechten aan de betrokkene moeten worden toegekend. Het soort maatregelen waaraan de betrokkene in de loop van de strafprocedure wordt onderworpen, vormt ook een aanwijzing op basis waarvan de toepasselijkheid van die richtlijnen kan worden vastgesteld.

35.      Wat de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 betreft, bepaalt artikel 2, lid 1, ervan dat deze richtlijn geldt voor verdachten of beklaagden „vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure”.(5)

36.      Zoals blijkt uit overweging 19 van richtlijn 2012/13, beoogt het recht op informatie over de rechten van verdachten en beklaagden het eerlijke verloop van de strafprocedure te waarborgen door de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging vanaf het begin van de procedure mogelijk te maken. Vandaar dat in diezelfde overweging wordt verduidelijkt dat „deze informatie in de loop van de procedure onverwijld [dient] te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit”.(6)

37.      Evenzo bepaalt artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 dat deze richtlijn van toepassing is „vanaf het ogenblik waarop [de verdachten of beklaagden] er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen”.(7) Bovendien bepalen de overwegingen 12 en 19 van richtlijn 2013/48 dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat verdachten of beklaagden „zonder onnodig uitstel” toegang krijgen tot een advocaat teneinde het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.(8)

38.      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is de respectieve werkingssfeer van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 in artikel 2 van elk van die richtlijnen in vrijwel identieke bewoordingen gedefinieerd.(9) Er zij echter op gewezen dat de meest recente van de twee richtlijnen, namelijk richtlijn 2013/48, de aanvullende verduidelijking bevat dat de informatie „door middel van een officiële kennisgeving of anderszins” kan worden verstrekt. Die verduidelijking, die bijdraagt aan de doeltreffendheid van die richtlijn, kan mijns inziens ook van toepassing worden geacht op richtlijn 2012/13.

39.      Uit de lezing van voornoemde bepalingen en de relevante overwegingen volgt derhalve dat de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 van toepassing zijn zodra aan twee voorwaarden is voldaan: ten eerste moet de betrokkene er de facto van worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, en ten tweede moet hij door de bevoegde autoriteiten, door middel van een officiële kennisgeving of anderszins, ervan in kennis worden gesteld dat hij van een strafbaar feit wordt verdacht of beschuldigd. Ik zal die twee criteria nader toelichten alvorens ze op de omstandigheden van het hoofdgeding toe te passen.

40.      Hoewel het met het oog op een doeltreffende toepassing van deze richtlijnen op alle mogelijke omstandigheden niet wenselijk is al te hoge eisen te stellen aan de vorm van die kennisgeving, lijkt het mij noodzakelijk dat alle twijfel wordt weggenomen over het bestaan van verdenkingen ten aanzien van de betrokkene. Dit vereiste is niet alleen belangrijk om de betrokkene te beschermen tegen een mogelijk dubbelzinnige juridische situatie, maar ook omdat op de bevoegde autoriteiten een aantal verplichtingen rust die, indien geschonden, procedurefouten kunnen opleveren die de wettigheid van de door deze autoriteiten genomen besluiten kunnen aantasten. Om een dergelijk scenario te voorkomen, moeten de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de betrokkene op de hoogte is van elke verdenking te zijnen aanzien.

41.      De informatie dienaangaande dient in de loop van de strafprocedure „onverwijld” te worden verstrekt, en in ieder geval „uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor” van de verdachte of beklaagde door de politie. Uit het feit dat de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 verwijzen naar een bepaalde tijdspanne en niet naar een precies tijdstip „in de loop van de procedure”, zoals gesuggereerd in overweging 19 van richtlijn 2012/13, kan worden afgeleid dat de autoriteiten weliswaar over een zekere beoordelingsvrijheid beschikken in de keuze van het tijdstip waarop zij de betrokkene op de hoogte brengen, maar dat er geen sprake kan zijn van onnodig uitstel bij het verstrekken van die informatie, waardoor de betrokkene zijn rechten van verdediging niet zou kunnen uitoefenen. Hieruit volgt dat de mededeling van de rechten, wil zij doeltreffend zijn, in een vroeg stadium van de procedure moet plaatsvinden.(10)

42.      In dit verband zij erop gewezen dat het Hof zich bewust is van het belang van een dergelijke informatieverstrekking in bijzonder gevoelige omstandigheden, met name wanneer de vrijheid van de betrokkene op het spel staat, aangezien het heeft geoordeeld dat „personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie [moeten] krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen”.(11)

43.      Bovendien zij opgemerkt dat wat betreft het tijdstip waarop de betrokkene uiterlijk op de hoogte moet worden gesteld, uit overweging 20 van richtlijn 2013/48 blijkt dat „[v]oor de toepassing van deze richtlijn [niet geldt] als verhoor de eerste ondervraging, door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit, waarvan het doel bestaat uit [...] het nagaan of een onderzoek moet worden ingesteld, bijvoorbeeld tijdens controles langs de weg, of tijdens regelmatige steekproefsgewijze controles wanneer de identiteit van een verdachte of beklaagde nog niet is vastgesteld”.(12)

2.      Toepassing van de vastgestelde criteria op de omstandigheden van het hoofdgeding

44.      Bij toepassing van die twee criteria op de omstandigheden van het hoofdgeding is voor de beantwoording van de eerste vraag doorslaggevend of AB op het tijdstip van de fouillering en inbeslagname reeds de facto werd verdacht van een strafbaar feit en hij daarvan bij de uitvoering van de dwangmaatregelen in kennis is gesteld. Uit de uiteenzetting van de feiten in de verwijzingsbeslissing blijkt dat AB vóór de fouillering en inbeslagname een voor zichzelf belastende verklaring heeft afgelegd door aan te geven dat hij in het bezit was van verdovende middelen. Zijn bekentenis is in het proces-verbaal opgenomen als een mondelinge aangifte van een strafbaar feit. Op basis daarvan werd AB verzocht om de drugs in zijn bezit af te geven.

45.      Uit die feiten kan worden afgeleid dat AB ervan werd verdacht een strafbaar feit te hebben begaan. Het gebruik van die specifieke procedurele maatregelen duidt er immers ondubbelzinnig op dat AB als „verdachte” werd behandeld. Het komt mij voor dat AB daarvan op de hoogte moet zijn geweest, temeer daar zijn bekentenis tot onmiddellijk gevolg had dat hij aan een fouillering en inbeslagname werd onderworpen. De twee voorwaarden voor toepassing van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, als genoemd in punt 39 van deze conclusie, lijken mij dan ook vervuld vanaf het tijdstip waarop AB tegenover de politie heeft verklaard in het bezit te zijn van verdovende middelen.

3.      Elementen die zonder gevolgen zijn voor de toepasselijkheid van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48

46.      Volledigheidshalve acht ik het noodzakelijk summier uiteen te zetten waarom het feit dat AB niet officieel door de politie „in kennis is gesteld” van de inleiding van een strafprocedure tegen hem en van zijn status in die procedure, mijns inziens geen gevolgen heeft voor de toepasselijkheid van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 op de onderhavige zaak.

47.      Ten eerste volgt uit de rechtspraak van het Hof(13) dat het „voldoende is dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de persoon in kwestie in kennis stellen, op welke wijze dan ook” en dat het „[n]iet [...] relevant is hoe die informatie die persoon bereikt”. Die rechtspraak over richtlijn 2013/48, die ook kan worden toegepast op richtlijn 2012/13, ondersteunt de uitlegging volgens welke geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de vorm van die kennisgeving.

48.      Ten tweede laten de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding, namelijk het feit dat AB uit eigen beweging tegenover de politie heeft verklaard in het bezit te zijn van verdovende middelen, er geen enkele twijfel over bestaan dat een dergelijke strafprocedure is ingeleid. Zoals ik hierboven reeds heb vermeld, moet AB daarvan op de hoogte zijn geweest, aangezien die bekentenis heeft geleid tot een fouillering en inbeslagname door de politie. In die omstandigheden kon hij redelijkerwijs verwachten dat hij vanaf dat tijdstip als „verdachte” zou worden behandeld. Bijgevolg moeten de aldus verrichte handelingen worden geacht gelijk te staan aan een „kennisgeving” in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48.

49.      Ten derde is het voor de toepassing van die richtlijnen mijns inziens irrelevant dat het begrip „verdachte” niet formeel bekend is in het recht van een lidstaat, zoals dat kennelijk het geval is in het Bulgaarse recht. In dit verband zij opgemerkt dat het hier een autonoom begrip van Unierecht betreft dat als juridisch criterium de werkingssfeer opent van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, en derhalve in alle lidstaten op uniforme wijze moet worden uitgelegd. Tegen die achtergrond wil ik erop wijzen dat het nationale recht moet stroken met het interne rechtskader van de Unie, en niet omgekeerd. Aangezien de lidstaten verplicht zijn deze richtlijnen, en de daarmee verband houdende specifieke begrippen, correct om te zetten in hun respectieve nationale rechtsorden, kunnen zij zich niet geldig beroepen op eventuele tekortkomingen of lacunes in hun wetgeving teneinde zich aan hun verplichtingen te onttrekken.

4.      Antwoord op de eerste prejudiciële vraag

50.      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat situaties waarin in het kader van een onderzoek tegen een van een strafbaar feit verdachte persoon dwangmaatregelen zoals een fouillering en/of een inbeslagname zijn aangewend, binnen de werkingssfeer vallen van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48.

C.      Tweede en vijfde prejudiciële vraag

1.      Verbod op willekeurige restrictieve praktijken die de daadwerkelijke uitoefening van de aan de status van verdachte verbonden procedurele rechten kunnen verhinderen

51.      Met zijn tweede en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke status een persoon heeft in de zin van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, wanneer het nationale recht de status van „verdachte” niet kent en die persoon niet door middel van een officiële kennisgeving „formeel” de status van „beklaagde” heeft verkregen. De verwijzende rechter vraagt zich ook af of aan die persoon het recht op informatie en op toegang tot een advocaat dient te worden toegekend. Hoewel het antwoord op die vraag uit de bovenstaande overwegingen kan worden afgeleid, acht ik het ter wille van de duidelijkheid toch wenselijk bepaalde juridische aspecten grondiger te onderzoeken.

52.      Zoals is uiteengezet bij het onderzoek van de eerste vraag, is de procedurele status van een persoon in de in de verwijzingsbeslissing beschreven omstandigheden die van „verdachte” in de zin van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48. Aangezien het hier gaat om een autonoom begrip van Unierecht, bezit de betrokkene die procedurele status doordat die richtlijnen op het onderhavige geval van toepassing zijn, niettegenstaande het feit dat hij niet door middel van een officiële kennisgeving de status van „beklaagde” heeft verkregen, zoals is bepaald in de vigerende nationale wetgeving. Het volstaat dat de betrokkene er de facto van wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zonder dat die verdenking in een specifieke handeling of kennisgeving moet worden geformaliseerd.

53.      Een andersluidende uitlegging volgens welke het genot van de door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 gewaarborgde rechten volledig afhangt van de verrichting van een „formele” handeling door de autoriteiten, zou willekeurig restrictief zijn en niet waarborgen dat de in die richtlijnen neergelegde rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend. Het risico is immers verre van denkbeeldig dat de betrokkene zichzelf beschuldigt omdat hij niet op de hoogte is van zijn rechten, aangezien hij daaromtrent geen kennisgeving heeft ontvangen van de nationale autoriteiten. Een dergelijke uitkomst zou het beginsel van een eerlijk proces in strafzaken zeker op losse schroeven zetten. In dit verband wil ik nogmaals benadrukken dat, aangezien de bevoegde nationale autoriteiten zich niet geldig kunnen beroepen op eventuele tekortkomingen of lacunes in hun wetgeving teneinde zich te onttrekken aan hun uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, zij verplicht zijn ervoor te zorgen dat de uitoefening van de door deze richtlijnen gewaarborgde procedurele rechten ten volle wordt gewaarborgd.

54.      Zoals volgt uit het onderzoek van de eerste vraag, moet de mededeling van de rechten in een vroeg stadium van de procedure plaatsvinden(14), aangezien het Hof heeft verduidelijkt dat „personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie [moeten] krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen”.(15) In het belang van een doeltreffende bescherming van de betrokkene zou ik daaraan willen toevoegen dat die regel niet alleen moet worden toegepast wanneer de betrokkene wordt onderworpen aan de meest ingrijpende dwangmaatregelen zoals arrestatie of tijdelijke vrijheidsbeneming, maar ook wanneer de op hem rustende verdenkingen andere dwangmaatregelen rechtvaardigen die een aanzienlijke inmenging in de grondrechten inhouden.

55.      Om die redenen ben ik van mening dat een met de bepalingen van richtlijn 2012/13 strokende aanpak erin zou hebben bestaan dat AB onmiddellijk van zijn rechten op de hoogte werd gesteld nadat de politie naar aanleiding van zijn bekentenis had besloten een fouillering uit te voeren en de verdovende middelen in zijn bezit in beslag te nemen. Het is immers duidelijk dat AB werd onderworpen aan alle maatregelen waarover de bevoegde autoriteiten in het kader van een strafvervolging beschikten vanaf het ogenblik dat hij zichzelf had beschuldigd in het bijzijn van de politie. Bovendien moet in dit verband worden benadrukt dat AB uit de tegen hem genomen dwangmaatregelen weliswaar impliciet had kunnen afleiden dat hij een „verdachte” was geworden, maar dat zulks niet in de plaats kan komen van een volledige kennisgeving van zijn procedurele rechten.

56.      Wat specifiek het recht op toegang tot een advocaat betreft, zij opgemerkt dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat „op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen” dan wel „zonder onnodig uitstel” en in ieder geval „voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord” (cursivering van mij). Hoewel, zoals ik heb aangegeven in punt 43 van deze conclusie, de eerste ondervraging door de politie tijdens controles langs de weg of tijdens regelmatige steekproefsgewijze controles niet geldt als „verhoor” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/48, kan uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie worden afgeleid dat AB in ieder geval in een later stadium van het onderzoek aan een dergelijk verhoor is onderworpen. Meer bepaald blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat „[i]n de loop van het reeds ingeleide strafrechtelijke onderzoek [de met het onderzoek belaste rechercheur van de recherche] na verrichting van de fouillering op een niet nader aangegeven tijdstip en plaats (waarschijnlijk op het politiebureau) van AB een schriftelijke verklaring [heeft geëist] volgens de procedure van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken”. Om die reden ben ik van mening dat AB uiterlijk in dit stadium van de procedure toegang tot een advocaat had moeten hebben.

2.      Antwoord op de tweede en de vijfde prejudiciële vraag

57.      Gelet op de voorgaande overwegingen stel ik voor om op de tweede en de vijfde prejudiciële vraag te antwoorden dat het begrip „verdachte” in de zin van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 een autonoom begrip van Unierecht is. Een persoon die er de facto van wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, heeft de status van „verdachte” in de zin van die richtlijnen, ook al kent het nationale recht die procedurele status niet en kent het de verdachte de hem toekomende rechten niet toe. Deze richtlijnen verzetten zich tegen nationale regelingen en praktijken volgens welke de rechten van de verdediging pas ontstaan vanaf het tijdstip waarop de betrokkene door middel van een officiële kennisgeving de status van „beklaagde” heeft verkregen, waarbij die handeling, die als voorwaarde geldt voor de toepassing van de in het nationale recht neergelegde procedurele rechten en waarborgen, wordt verricht met volledige inachtneming van de discretionaire bevoegdheid van de opsporingsinstantie, die niet verplicht is om de feitelijk verdachte persoon zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de op hem rustende verdenkingen.

D.      Vierde prejudiciële vraag

1.      Verenigbaarheid van een tot de naleving van vormvereisten beperkte rechterlijke toetsing met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

58.      Met zijn vierde prejudiciële vraag, die mijns inziens vóór de derde vraag moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2013/48 en 2012/13 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de rechter, in het kader van de procedure tot rechterlijke machtiging achteraf van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, niet kan toetsen of er sprake is geweest van schending van de door die richtlijnen en artikelen gewaarborgde grondrechten van verdachten en beklaagden.

59.      In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat een in de voorfase van de strafprocedure op basis van een proces-verbaal verrichte fouillering overeenkomstig artikel 164, lid 3, NPK weliswaar moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing achteraf, maar dat die toetsing volgens de relevante nationale rechtspraak alleen betrekking heeft op de vormvereisten waarvan de rechtmatigheid van die maatregel en van de daaruit voortvloeiende inbeslagname afhangt, zonder dat de bevoegde rechter in staat is om na te gaan of de door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 gewaarborgde rechten zijn geëerbiedigd.

60.      Om die vraag te beantwoorden, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, op grond van artikel 47 van het Handvest recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden. Bovendien wordt op grond van artikel 48, lid 2, van het Handvest aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd. In de onderhavige zaak staat de toepasselijkheid van die bepalingen buiten kijf, aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op een situatie waarin de Bulgaarse autoriteiten het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51 van het Handvest. Aangezien de in het geding zijnde Bulgaarse regeling strekt tot uitvoering van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, die het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat waarborgen voor een verdachte en/of beklaagde in een strafprocedure, valt zij immers binnen de werkingssfeer van het Handvest. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, zijn beide richtlijnen onder meer geënt op de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten en beogen zij deze rechten te beschermen.(16)

61.      Wat de uitlegging van richtlijn 2012/13 betreft, zij erop gewezen dat artikel 8, lid 2, ervan vereist „dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten” (cursivering van mij). Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het belang van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, deze laatste bepaling zich verzet tegen nationale maatregelen die het aanwenden van effectieve rechtsmiddelen in geval van schending van de door deze richtlijn beschermde rechten belemmeren.(17) Voorts heeft het Hof geoordeeld dat dezelfde uitlegging moet worden gegeven aan artikel 12 van richtlijn 2013/48, dat bepaalt dat „verdachten of beklaagden in strafprocedures [...] op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden”.(18)

62.      Bijgevolg leggen deze beide richtlijnen de lidstaten de verplichting op te voorzien in een doeltreffende voorziening in rechte in geval van schending van de daarin verankerde rechten, teneinde het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Evenwel wordt het recht om eventuele schendingen van die rechten aan te vechten, volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 respectievelijk artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 verleend „overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet” en „op grond van het nationale recht”. Die bepalingen leggen dus niet vast op welke wijze schendingen van genoemde rechten moeten worden aangevoerd, en evenmin op welk tijdstip in de loop van de strafprocedure dit kan gebeuren, zodat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge behouden bij het bepalen van de specifieke rechtsmiddelen.

63.      Die uitlegging van deze bepalingen van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 vindt steun in de respectieve overwegingen ervan. Zo wordt in overweging 36 van richtlijn 2012/13 verklaard dat het recht om op te komen tegen een verzuim of weigering van de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig deze richtlijn informatie te verstrekken of toegang te verlenen tot bepaalde stukken van het dossier, „de lidstaten er niet toe [verplicht] te voorzien in een specifieke beroepsprocedure, een afzonderlijk mechanisme of een klachtenprocedure waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten” (cursivering van mij). Overweging 50 van richtlijn 2013/48 gaat in dezelfde richting door in wezen aan te geven dat de op de lidstaten rustende verplichting om ervoor te zorgen dat de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd, geen afbreuk mag doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en zij „de lidstaten niet [mag] beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld” (cursivering van mij). Uit het voorgaande volgt dat het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten van toepassing is, onverminderd de door het Unierecht gestelde perken.

2.      Beperking van de procedurele autonomie van de lidstaten door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

64.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van die staten, de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Om die reden en in overeenstemming met het thans in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Deze vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid geven uitdrukking aan de algemene verplichting voor de lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, daaronder begrepen de rechten van de verdediging.(19)

65.      De noodzaak om rekening te houden met het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten wordt verklaard door het feit dat de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 zijn vastgesteld op basis van artikel 82, lid 2, VWEU, dat alleen de vaststelling toestaat van minimumvoorschriften met betrekking tot de „rechten van personen” in de strafvordering. Met deze aanpak heeft de wetgever beoogd de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning, waarnaar ik in deze conclusie heb verwezen(20), te vergemakkelijken. Aangezien die richtlijnen bijdragen tot de totstandbrenging van minimale harmonisatie van de strafprocedures in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Unie, kunnen zij evenwel niet worden beschouwd als volledige en exhaustieve instrumenten. Bijgevolg laten zij de lidstaten vrij om, zoals is aangegeven in overweging 40 van richtlijn 2012/13 en overweging 54 van richtlijn 2013/48, de in die richtlijnen omschreven rechten uit te breiden om ook in situaties waarin die richtlijnen niet uitdrukkelijk voorzien, een hoger beschermingsniveau te waarborgen, waarbij het beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM.(21)

66.      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, wijst niets in het aan het Hof overgelegde dossier erop dat aan dit beginsel wordt voorbijgegaan in de relevante nationale rechtspraak volgens welke de rechterlijke toetsing, in het kader van de procedure tot rechterlijke machtiging achteraf van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, alleen betrekking heeft op de vormvereisten waarvan de rechtmatigheid van die maatregelen afhangt, zonder dat de bevoegde rechter de mogelijkheid heeft om na te gaan of de door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 gewaarborgde rechten zijn geëerbiedigd. Die rechtspraak dient immers toepassing te vinden, ongeacht of de dwangmaatregel is genomen in strijd met een individueel recht dat zijn grondslag vindt in bepalingen van nationaal recht dan wel in bepalingen van Unierecht.

67.      De verwijzende rechter betwijfelt echter of deze nationale praktijk in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM wijst deze rechter erop dat buitengerechtelijke bekentenissen van een verdachte zonder bijstand van een advocaat in dit vroege stadium schending kunnen opleveren van de eerlijkheid van het proces in de zin van artikel 6, leden 1 en 3, EVRM. De verwijzende rechter stelt dat de nationale rechters in hun rechtspraak unaniem weigeren om informatie van personen die weliswaar feitelijk verdacht worden, maar vaak als getuigen over hun eigen handelingen zijn verhoord, als bewijs te aanvaarden. De verwijzende rechter betwijfelt echter of deze bewijsrechtelijke processuele sanctie een voldoende waarborg biedt voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de burger, zoals verankerd in het Handvest en uitgewerkt in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48.

68.      Wat het bovengenoemde doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij allereerst eraan herinnerd dat het Unierecht de lidstaten er niet toe verplicht om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen.(22)

69.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van door de rechtsorde van de Unie aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van dit voorschrift in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzonderheden van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval rekening te worden gehouden met de beginselen die aan het nationale justitiële stelsel ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.(23)

70.      Volgens die rechtspraak vereist de beoordeling of het doeltreffendheidsbeginsel in acht is genomen immers niet dat alle in een lidstaat bestaande rechtsmiddelen worden onderzocht, maar dat een op de context betrokken analyse wordt uitgevoerd met betrekking tot de bepaling waarvan wordt gesteld dat zij afbreuk doet aan dat beginsel, hetgeen kan impliceren dat andere procesregels worden onderzocht die van toepassing zijn in het kader van het rechtsmiddel waarvan de doeltreffendheid wordt betwijfeld, of van rechtsmiddelen die hetzelfde doel hebben als dat rechtsmiddel.(24) Het Hof is van oordeel dat de gewezen arresten derhalve slechts het resultaat zijn van beoordelingen van individuele gevallen, waarbij de volledige feitelijke en juridische context van de betrokken zaken in aanmerking is genomen en die niet automatisch kunnen gelden op andere gebieden dan die in het kader waarvan zij tot stand zijn gekomen.(25)

3.      Kenmerken van de rechterlijke toetsing door de Bulgaarse rechters

71.      Ten behoeve van het onderzoek van de onderhavige zaak lijkt het mijns inziens nuttig aan te stippen dat zowel uit de bewoordingen als uit de doelstellingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48, alsmede uit de in bovengenoemde overwegingen verstrekte verduidelijkingen blijkt dat het niet in strijd is met het Unierecht dat een lidstaat de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs beperkt tot de formele rechtmatigheid daarvan, indien de bodemrechter in het verdere verloop van de strafprocedure kan nagaan of de uit die richtlijnen voortvloeiende rechten van de betrokkene, gelezen in het licht van de grondrechten, zijn gewaarborgd. De prejudiciële verwijzing doet vermoeden dat dit naar Bulgaars recht juist het geval is. Zoals is aangegeven in punt 67 van deze conclusie, weigeren de Bulgaarse rechters immers informatie die in strijd met de aan verdachten in strafzaken toegekende procedurele rechten is verzameld, als bewijs te aanvaarden.

72.      De huidige rechtspraak van de Bulgaarse rechterlijke instanties staat met andere woorden toe dat geen rekening wordt gehouden met informatie en bewijzen die zijn verkregen in strijd met de voorschriften van het Unierecht, in dit geval artikel 3 van richtlijn 2012/13, betreffende de kennisgeving aan de verdachte van zijn rechten, en artikel 3 van richtlijn 2013/48, betreffende de toegang tot een advocaat. De eventueel in de loop van een strafprocedure vastgestelde onregelmatigheden kunnen dus worden verholpen.(26) Het komt mij integendeel voor dat iedere verdachte de mogelijkheid heeft om in de loop van de strafprocedure schending van zijn rechten aan te voeren. De regeling die de Bulgaarse rechtsorde lijkt te hebben ingesteld, vertoont dan ook overeenkomsten met in andere lidstaten ontwikkelde regelingen, zowel in het geschreven recht (constitutioneel recht/strafrecht) als in het gewoonterecht. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat deze regelingen juist hun oorsprong vinden in de rechtspraak van de nationale rechters. Bijgevolg lijken de naar Bulgaars recht geldende procedurevoorschriften, zoals uitgelegd door de bevoegde rechters, niet van dien aard te zijn dat zij het voor de verdachte praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn recht uit te oefenen om schending van bovengenoemde procedurele rechten overeenkomstig de nationale procedures aan te vechten. Hoewel de verwijzende rechter in dit verband bepaalde bedenkingen formuleert, met name met betrekking tot de geschiktheid van de in het Bulgaarse recht vastgestelde regelingen om de rechten van de verdachte te waarborgen, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing onvoldoende aanwijzingen ter staving van die stelling.

73.      Bovendien moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet aangeeft welke maatregelen door middel van wetgeving of rechtspraak zouden kunnen worden vastgesteld of ontwikkeld teneinde de bescherming van de procedurele rechten van verdachten in strafzaken te versterken. Aangezien de Bulgaarse regering in de onderhavige zaak niet heeft geïntervenieerd, kan het Hof zich alleen baseren op de door de verwijzende rechter verstrekte informatie. Overigens ben ik van mening dat het hoe dan ook niet aan het Hof staat om mogelijke hervormingen aan de bevoegde autoriteiten voor te stellen, met name gelet op de verscheidenheid aan regelingen en rechtsmiddelen die in de verschillende lidstaten bestaan om de omzetting van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 te verzekeren. De rol van het Hof dient in de onderhavige zaak veeleer te worden beperkt tot het onderzoek of de uitoefening van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Gelet op de beschikbare informatie dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.

74.      Een analyse in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, kan mijns inziens niet aan die conclusie afdoen. Meer bepaald met betrekking tot artikel 47 van het Handvest, dat het recht op effectieve rechtsbescherming waarborgt, moet in herinnering worden gebracht dat het Unierecht de lidstaten er in beginsel weliswaar niet toe verplicht om bij hun nationale rechterlijke instanties andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, maar dat dit anders is wanneer uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang bij de rechter beschikbaar is waarmee de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd – al was het maar incidenteel.(27) Zoals de verwijzende rechter echter zelf erkent, is dit in casu niet het geval.

75.      Om de in de voorgaande punten uiteengezette redenen ben ik geneigd te concluderen dat het Bulgaarse strafprocesrecht, zoals uitgelegd door de nationale rechters, geen twijfel doet rijzen ten aanzien van het doeltreffendheidsbeginsel. Dit beginsel verzet zich niet tegen een rechterlijke toetsing die beperkt blijft tot de vormvereisten van een dwangmaatregel, zoals een fouillering, zonder toetsing van de naleving van de uit de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 voortvloeiende rechten, gelezen in het licht van de grondrechten, voor zover die naleving in de loop van de strafprocedure kan worden getoetst door de bodemrechter die uitspraak zal doen over de schuld van AB. Het staat echter aan de verwijzende rechter, die de geldende procedurevoorschriften rechtstreeks kent, om passende controles uit te voeren en, in voorkomend geval, daaruit de nodige conclusies te trekken teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen.

76.      In dit verband moet worden herinnerd aan vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.(28) Het Hof heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48, alsmede artikel 47 van het Handvest, duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bepalingen zijn.(29) Zij hebben derhalve rechtstreekse werking. Hieruit volgt dat personen op wie volgens Bulgaars recht een feitelijke verdenking rust, zoals AB in het hoofdgeding, zich rechtstreeks moeten kunnen beroepen op de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en in artikel 12 van richtlijn 2013/48 vastgestelde rechtsmiddelen, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest.

4.      Antwoord op de vierde prejudiciële vraag

77.      Gelet op het voorgaande stel ik voor om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat het Unierecht en met name het doeltreffendheidsbeginsel zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs beperkt tot de formele rechtmatigheid daarvan, voor zover de bodemrechter in het verdere verloop van de strafprocedure kan nagaan of de uit de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 voortvloeiende rechten van de betrokkene, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, zijn gewaarborgd.

E.      Derde prejudiciële vraag

1.      Voorstel tot herformulering van de vraag

78.      Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur, alsmede richtlijn 2013/48, en meer bepaald artikel 3, lid 3, onder b), daarvan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de uit die richtlijn voortvloeiende rechten alleen worden verleend aan personen die de formele status van „beklaagde” hebben verkregen, terwijl het tijdstip van verkrijging van die status aan de beoordeling van de opsporingsinstantie wordt overgelaten.

79.      Het antwoord op die vraag volgt mijns inziens duidelijk uit het onderzoek van de voorgaande vragen. Zoals ik in deze conclusie reeds heb aangegeven(30), zou een uitlegging volgens welke het genot van de door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 gewaarborgde rechten volledig afhangt van het vaststellen van een „formele” handeling door de nationale autoriteiten, willekeurig restrictief zijn en niet waarborgen dat de in die richtlijnen neergelegde rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend. Het lijkt immers niet te verenigen met het in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 gestelde vereiste, namelijk dat de betrokkene „zonder onnodig uitstel” door een advocaat(31) wordt bijgestaan, om de daadwerkelijke uitoefening van dat recht uitsluitend aan de beoordeling van de bevoegde autoriteiten over te laten.

80.      Hoewel de derde vraag op het eerste gezicht overbodig kan lijken in het licht van de voorgaande overwegingen, mag niet uit het oog worden verloren dat het Hof bij de beantwoording ervan noodzakelijkerwijs rekening moet houden met de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding, namelijk het feit dat dit geding draait om een verzoek om rechterlijke machtiging achteraf van de bij AB verrichte fouillering en van de inbeslagname van de bij hem aangetroffen verdovende middelen. Ik zal die derde vraag hieronder behandelen tegen de achtergrond van die omstandigheden. Vanuit dat oogpunt strekt de vraag van de verwijzende rechter mijns inziens veeleer ertoe te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een fouillering en een inbeslagname van verboden middelen kunnen worden verricht zonder dat de betrokkene recht op toegang tot een advocaat heeft.

81.      Indien het Hof de derde vraag in de voorgestelde zin zou uitleggen, moet er om te beginnen op worden gewezen dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 strikte eisen stelt, aangezien daarin wordt bepaald dat de verdachten of beklaagden „zonder onnodig uitstel” toegang hebben tot een advocaat en „[i]n elk geval” vanaf een van de in die bepaling onder de punten a) tot en met d) ervan opgesomde momenten, ongeacht welk moment het vroegste is. Aangezien fouillering en inbeslagname als zodanig niet zijn opgenomen in de in die bepaling genoemde momenten, moet schending van het recht op toegang tot een advocaat in beginsel worden uitgesloten, tenzij de omstandigheden van het geval voldoen aan de criteria van een of meer van die specifieke momenten, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan. De navolgende overwegingen kunnen de verwijzende rechter helpen bij de toepassing van die bepaling.

2.      Recht op toegang tot een advocaat voordat de verdachte door de politie wordt verhoord

82.      Overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/48 hebben verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord. Deze bepaling codificeert de rechtspraak van het EHRM(32), volgens welke het in artikel 6, lid 1, EVRM verankerde recht op een eerlijk proces als algemene regel vereist dat toegang tot een advocaat wordt verleend vanaf het eerste verhoor van een verdachte door de politie, tenzij gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden aangetoond dat er dwingende redenen zijn om dit recht te beperken.(33) Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat AB na de fouillering op het politiebureau is ondervraagd, waarbij hij verklaringen heeft afgelegd en zijn bekentenissen schriftelijk heeft bevestigd. Het lijkt er echter op dat AB niet in kennis is gesteld van zijn recht op toegang tot een advocaat en dit recht niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend, hetgeen problematisch is in het licht van de door richtlijn 2013/48 gewaarborgde rechten. Ik ben van mening dat een dergelijke handelwijze van de opsporingsinstanties niet in overeenstemming kan worden geacht met de vereisten van die richtlijn.

3.      Recht op toegang tot een advocaat zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming van de verdachte

83.      Los van de voorgaande overwegingen rijst de vraag of AB zijn recht op toegang tot een advocaat had kunnen uitoefenen op het moment van fouillering, ook al wordt die dwangmaatregel niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48. Naar mijn mening zou dat het geval zijn indien de situatie waarin AB zich bevond, kan worden opgevat als een „vrijheidsbeneming” overeenkomstig de in artikel 3, lid 2, onder c), van die richtlijn bedoelde hypothese. Aangezien de verwijzingsbeslissing op dit punt geen duidelijke informatie bevat, zal de verwijzende rechter zelf moeten onderzoeken of de omstandigheden van het hoofdgeding kunnen worden aangemerkt als een „vrijheidsbeneming” in de zin van die bepaling.

a)      Overwegingen in het geval dat de fouillering werd verricht tijdens een controle langs de weg

84.      Om te beginnen zijn er aanwijzingen dat de fouillering ter plaatse, langs de weg, heeft plaatsgevonden nadat het motorvoertuig door de politie staande was gehouden en onderzocht. In een dergelijk geval komt het mij voor dat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat AB van zijn vrijheid werd beroofd. Een dergelijke dwangmaatregel, uitgevoerd onder spoedeisende omstandigheden en onmiddellijk na het ontstaan van het vermoeden dat een strafbaar feit was begaan, kan mijns inziens niet worden gelijkgesteld aan een „vrijheidsbeneming”. Voor ogen dient te worden gehouden dat AB niet formeel was aangehouden of verhoord in politiebewaring, maar gewoon staande was gehouden bij een controle langs de weg. Hoewel het AB niet vrijstond om zich te onttrekken aan die controle langs de weg, blijkt uit de omstandigheden van het geval niet dat er sprake was van een aanzienlijke beperking van zijn handelingsvrijheid. Elke andersluidende beoordeling zou mijns inziens niet alleen indruisen tegen de bewoordingen van artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48, maar ook de werkingssfeer ervan op buitensporige wijze kunnen uitbreiden, temeer daar een dergelijke benadering niet noodzakelijk is om een doeltreffende bescherming van de grondrechten in een strafrechtelijk onderzoek te waarborgen, zoals ik hieronder zal toelichten.

85.      Zoals ik in deze conclusie heb aangegeven, geven de door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 gewaarborgde rechten uitdrukking aan het recht op een eerlijk proces in strafzaken.(34) In dit verband zij gewezen op de rechtspraak van het Hof, volgens welke richtlijn 2013/48 de bevordering beoogt van met name het recht zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, dat is verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest alsook van de rechten van de verdediging die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest.(35) Bovendien zij opgemerkt dat richtlijn 2013/48 overeenkomstig overweging 12 ervan is gebaseerd op de met name in de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, door voort te bouwen op de artikelen 5 en 6 van het EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM. Hieruit volgt dat de bepalingen van die richtlijn moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 6, lid 3, onder c), van het EVRM, dat uitdrukkelijk voorziet in het recht op bijstand van een advocaat.

86.      Het EHRM heeft geoordeeld dat een fouillering tijdens een controle langs de weg en waarbij zelfincriminerende verklaringen zijn afgelegd, geen aanzienlijke beperking inhoudt van de handelingsvrijheid van de betrokkene, die in dit stadium van de procedure zou volstaan om een vereiste van rechtsbijstand in werking te doen treden. Het EHRM heeft zich in wezen op dezelfde argumenten gebaseerd als die welke in punt 84 van deze conclusie zijn uiteengezet, namelijk het ontbreken van een formele aanhouding of van een verhoor van de betrokkene in politiebewaring, dat wil zeggen van vrijheidsbenemende maatregelen die een beroep op een advocaat kunnen rechtvaardigen. Gelet op de hierboven uiteengezette overwegingen levert het feit dat de betrokkene tijdens een controle langs de weg aan een fouillering is onderworpen zonder rechtsbijstand te hebben ontvangen, mijns inziens op zichzelf geen schending op van artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48.

b)      Overwegingen in het geval dat de fouillering werd verricht op het politiebureau

87.      Een andersluidende beoordeling kan daarentegen niet worden uitgesloten indien de fouillering werd verricht terwijl AB van zijn vrijheid was beroofd, bijvoorbeeld indien die fouillering op het politiebureau had plaatsgevonden. In een dergelijk geval zou kunnen worden aangevoerd dat AB het recht op toegang tot een advocaat „zonder onnodig uitstel” had moeten worden verleend op grond dat zijn situatie viel onder artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48. De verwijzende rechter zal in voorkomend geval rekening moeten houden met een reeks criteria die ik in de volgende punten zal uiteenzetten, teneinde te bepalen of er in casu sprake is van een „vrijheidsbeneming” in de zin van die bepaling.

88.      De rechtspraak van het EHRM over de uitlegging van artikel 5, lid 1, EVRM lijkt mij bijzonder relevant, aangezien die bepaling op uitputtende wijze opsomt op welke gronden iemand van zijn vrijheid mag worden beroofd. Bij het erkennen van het „recht op vrijheid” verwijst die bepaling niet naar loutere beperkingen van de bewegingsvrijheid, die vallen onder artikel 2 van Protocol nr. 4 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin bepaalde andere rechten en vrijheden worden erkend dan die welke reeds zijn opgenomen in dat verdrag en in het Eerste aanvullende protocol bij dat verdrag, ondertekend te Straatsburg op 16 september 1963, maar doelt zij op de fysieke vrijheid van de persoon; genoemde bepaling heeft tot doel om ervoor te zorgen dat niemand op willekeurige wijze van die vrijheid wordt beroofd.(36) Volgens lid 1, onder c), van dat artikel 2 is dat het geval wanneer de betrokkene is „gearresteerd” of „gedetineerd” teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan. De situatie van AB valt mijns inziens onder die hypothese, ongeacht het feit dat de betrokken procedure slechts een voorbereidend stadium van de strafprocedure vormt, namelijk de rechterlijke machtiging achteraf van de tegen hem genomen dwangmaatregelen. Die maatregelen beogen juist het verkrijgen van de nodige bewijzen op basis waarvan kan worden besloten of tegen de betrokkene een strafvervolging moet worden ingesteld. Derhalve moet worden aangenomen dat de betrokken gerechtelijke procedure deel uitmaakt van de strafprocedure als geheel, zodat artikel 5, lid 1, EVRM op het onderhavige geval van toepassing is.

89.      Wat het bovengenoemde begrip „vrijheidsbeneming” betreft, moet worden opgemerkt dat dit zowel een objectief aspect omvat, namelijk de opsluiting van een persoon in een bepaalde beperkte ruimte gedurende een aanzienlijke periode, als een subjectief aspect, namelijk het feit dat de betrokkene niet rechtsgeldig met zijn opsluiting heeft ingestemd.(37) Tot de objectieve elementen waarmee rekening moet worden gehouden, behoren de mogelijkheid om de plaats van detentie te verlaten, de intensiteit van het toezicht en de controle op de bewegingen van de gedetineerde, de mate van isolement van de gedetineerde en de hem geboden mogelijkheden voor sociale contacten.(38) Het EHRM heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de concrete situatie van het individu en dat rekening moet worden gehouden met een reeks criteria zoals de aard, de duur, de gevolgen en de uitvoeringswijze van de betrokken maatregel.(39) Volgens het EHRM is het onderscheid tussen „vrijheidsbeneming” en „vrijheidsbeperking” er een van graad of intensiteit, en niet van aard of inhoud. De indeling in een van beide categorieën kan soms moeilijk blijken, aangezien het in enkele grensgevallen om een kwestie van loutere beoordeling kan gaan. Het is echter absoluut noodzakelijk om een keuze te maken, aangezien de toepasselijkheid of niet-toepasselijkheid van artikel 5 EVRM daarvan afhangt.(40) Het bestaan van een element van dwang bij de uitoefening van de arrestatie- en fouilleringsbevoegdheid van de politie wijst op een „vrijheidsbeneming”, niettegenstaande de korte duur van die maatregelen.(41) Het feit dat een persoon niet wordt geboeid of opgesloten, of anderszins fysiek in bedwang wordt gehouden, is niet van doorslaggevend belang om te bepalen of er sprake is van „vrijheidsbeneming”.(42)

90.      Bijgevolg heeft het EHRM geoordeeld dat er sprake is van een „vrijheidsbeneming” in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM wanneer de betrokkene volledig van zijn bewegingsvrijheid werd beroofd, zelfs indien zijn aanhouding en fouillering slechts van korte duur zijn geweest. Het volstaat dat de betrokkene werd verplicht ter plaatse te blijven en zich aan een fouillering(43) te onderwerpen en dat hij bij weigering daarvan zou zijn blootgesteld aan arrestatie, politiebewaring en/of strafvervolging(44). Het gebruik van geweld door de politie, met name bij het vervoer van de betrokkene naar het politiebureau of tijdens zijn detentie aldaar(45), is doorslaggevend voor een kwalificatie in die zin. Volgens het EHRM wijst het verbod om het politiebureau zonder toestemming te verlaten op een element van dwang dat kan voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder c), EVRM gestelde criteria.(46)

c)      Door de verwijzende rechter te verrichten verificaties

91.      Bij gebreke van nadere gegevens in de verwijzingsbeslissing over de situatie waarin AB zich op het politiebureau bevond, acht ik het noodzakelijk de verwijzende rechter te verzoeken om de nodige verificaties te verrichten. Ik ben van mening dat indien deze rechter zou vaststellen dat de fouillering heeft plaatsgevonden tijdens een controle langs de weg in een situatie als beschreven in punt 84 van deze conclusie, hij schending van het in artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat moet kunnen uitsluiten. Bij gebreke van een significante beperking van de handelingsvrijheid van AB kan een dergelijke situatie mijns inziens immers niet worden aangemerkt als een „vrijheidsbeneming”.

92.      Daartegenover staat dat de verwijzende rechter in beginsel schending van dit recht moet kunnen vaststellen, indien mocht blijken dat de fouillering op het politiebureau heeft plaatsgevonden in omstandigheden die een „vrijheidsbeneming” inhouden volgens de in de voorgaande punten van deze conclusie genoemde criteria. Niettemin moet worden aangestipt dat in de rechtspraak van het EHRM van oudsher wordt erkend dat rechtsbijstand in uitzonderlijke omstandigheden mag worden uitgesteld of tijdelijk beperkt. Uit die rechtspraak volgt echter dat zelfs indien dwingende redenen in uitzonderlijke gevallen het weigeren van toegang tot een advocaat kunnen rechtvaardigen, een dergelijke beperking – ongeacht de rechtvaardiging ervan – niet onnodig afbreuk mag doen aan de rechten uit hoofde van artikel 6 EVRM.(47)

93.      Het EHRM heeft benadrukt dat de rechten van de verdediging in beginsel onherstelbaar worden geschaad wanneer belastende verklaringen die zonder mogelijke bijstand van een advocaat tijdens een politieverhoor zijn afgelegd, worden gebruikt als basis voor een veroordeling.(48) Bijgevolg moet de verwijzende rechter nagaan of er sprake was van dwingende redenen die in uitzonderlijke omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat het recht op toegang tot een advocaat wordt beperkt, daarbij rekening houdend met de gevolgen van een dergelijke beperking voor de eerlijkheid van de procedure in haar geheel. Ten behoeve van deze beoordeling zij opgemerkt dat uit de feiten van het hoofdgeding, zoals weergegeven in het dossier, geen dwingende redenen naar voren komen die de weigering van rechtsbijstand kunnen rechtvaardigen.

94.      Tot slot zij volledigheidshalve opgemerkt dat, aangezien een bestuurlijke of rechterlijke praktijk in het algemeen de toepasselijke nationale regeling weerspiegelt, de conclusies die de verwijzende rechter uit zijn beoordeling van de feiten trekt, hem ook in staat moeten stellen om na te gaan of artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48 in de weg staat aan de in geding zijnde nationale regeling, tenzij er in casu sprake zou zijn van een afzonderlijke schending van het nationale recht.

4.      Antwoord op de derde prejudiciële vraag

95.      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een fouillering en een inbeslagname van verboden middelen kunnen worden verricht zonder dat de betrokkene tijdens een „politieverhoor” [onder punt a) van dit lid bedoeld moment] of na een „vrijheidsbeneming” [onder punt c) bedoeld moment] zonder onnodig uitstel toegang heeft tot een advocaat. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de omstandigheden van het hoofdgeding onder een van die twee situaties vallen.

VI.    Conclusie

96.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de door de Rayonen sad Lukovit gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Situaties waarin in het kader van een onderzoek tegen een van een strafbaar feit verdachte persoon dwangmaatregelen zoals een fouillering en/of een inbeslagname zijn aangewend, vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.

2)      Het begrip „verdachte” in de zin van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 is een autonoom begrip van Unierecht. Een persoon die er de facto van wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, heeft de status van „verdachte” in de zin van die richtlijnen, ook al kent het nationale recht die procedurele status niet en kent het de verdachte de hem toekomende rechten niet toe. Deze richtlijnen verzetten zich tegen nationale regelingen en praktijken volgens welke de rechten van de verdediging pas ontstaan vanaf het tijdstip waarop de betrokkene door middel van een officiële kennisgeving de status van „beklaagde” heeft verkregen, waarbij die handeling, die als voorwaarde geldt voor de toepassing van de in het nationale recht neergelegde procedurele rechten en waarborgen, wordt verricht met volledige inachtneming van de discretionaire bevoegdheid van de opsporingsinstantie, die niet verplicht is om de feitelijk verdachte persoon zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de op hem rustende verdenkingen.

3)      Het Unierecht en met name het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich niet ertegen dat een lidstaat de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs beperkt tot de formele rechtmatigheid daarvan, voor zover de bodemrechter in het verdere verloop van de strafprocedure kan nagaan of de uit de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 voortvloeiende rechten van de betrokkene, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zijn gewaarborgd.

4)      Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 verzet zich tegen een nationale regeling op grond waarvan een fouillering en een inbeslagname van verboden middelen kunnen worden verricht zonder dat de betrokkene tijdens een politieverhoor of na een vrijheidsbeneming zonder onnodig uitstel toegang heeft tot een advocaat. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de omstandigheden van het hoofdgeding onder een van die twee situaties vallen.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2012, L 142, blz. 1.


3      PB 2013, L 294, blz. 1.


4      Zerouki-Cottin, D., „À propos de la directive du 22 octobre 2013 relative au droit à l’avocat et de ses suites”, Revue internationale de droit pénal, 2014/3‑4, deel 85, punt 20; Suominen, A., „The sensitive relationship between the different means of legal integration: mutual recognition and approximation”, in Brière, C., en Weyembergh, A. (red.), The needed balances in EU criminal law, Hart Publishing, Oxford, 2017, blz. 170.


5      Cursivering van mij.


6      Cursivering van mij.


7      Cursivering van mij.


8      Cursivering van mij.


9      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 38).


10      Zie punt 25 van mijn conclusie in de zaak C‑660/21, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling in strafzaken) (C‑660/21, EU:C:2023:52).


11      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 53).


12      Cursivering van mij.


13      Arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning) (C‑659/18, EU:C:2020:201, punten 25 en 26). Cursivering van mij.


14      Zie punt 41 van deze conclusie.


15      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 53). Cursivering van mij.


16      Zie arresten van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 88 en 104); 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning) (C‑659/18, EU:C:2020:201, punt 44); 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg (C‑615/18, EU:C:2020:376, punt 71), en 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat) (C‑282/20, EU:C:2021:874, punt 26).


17      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 57).


18      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 58). Cursivering van mij.


19      Zie in die zin arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C‑317/08–C‑320/08, EU:C:2010:146, punt 49); 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punten 35 en 36), en 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 75).


20      Zie punt 29 van deze conclusie.


21      Zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 36 en 54), en naar analogie arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47).


22      Arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62).


23      Arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14); 7 juni 2007, van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 33), en 11 september 2019, Călin (C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 42).


24      Arrest van 28 juni 2022, Commissie/Spanje (Schending van het Unierecht door de wetgever) (C‑278/20, EU:C:2022:503, punten 59 en 60).


25      Zie in die zin arrest van 21 november 2002, Cofidis (C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 37).


26      In mijn conclusie in de zaak K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling in strafzaken) (C‑660/21, EU:C:2023:52, punten 64 en 65) heb ik erop gewezen dat informatie en bewijzen die zijn verkregen in strijd met de voorschriften van het Unierecht, in dat geval de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13, op grond van het Franse strafprocesrecht kunnen worden uitgesloten. In dat verband heb ik benadrukt dat het bestaan van dergelijke procedurevoorschriften de doeltreffendheid van het Unierecht waarborgt en dat het aan de verwijzende rechter opgelegde verbod om een exceptie van nietigheid die is ontleend aan de te late kennisgeving aan de twee verdachten van hun zwijgrecht – een nietigheidsgrond van particulier belang – ambtshalve aan de orde te stellen, het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt.


27      Arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 143).


28      Arrest van 1 juli 2010, Gassmayr (C‑194/08, EU:C:2010:386, punten 44 en 45).


29      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punten 57 en 58).


30      Zie punt 53 van deze conclusie.


31      Zie punt 56 van deze conclusie.


32      Zie in die zin Mitsilegas, V., EU Criminal Law, Hart Publishing, Oxford, 2022, 2e druk, blz. 267.


33      EHRM, 27 november 2008, Salduz tegen Turkije (CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, § 55).


34      Zie punt 30 van deze conclusie.


35      Arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 104).


36      EHRM, 23 april 2015, François tegen Frankrijk (CE:ECHR:2015:0423JUD002669011, § 47).


37      EHRM, 17 januari 2012, Stanev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0117JUD003676006, § 117).


38      EHRM, 16 juni 2005, Storck tegen Duitsland (CE:ECHR:2005:0616JUD006160300, § 73).


39      EHRM, 23 februari 2017, De Tommaso tegen Italië (CE:ECHR:2017:0223JUD004339509, § 80).


40      EHRM, 9 april 2019, Tarek en Depe tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2019:0409JUD007047212, § 53).


41      EHRM, 21 juni 2011, Shimovolos tegen Rusland (CE:ECHR:2011:0621JUD003019409, § 50).


42      EHRM, 23 juli 2013, M.A. tegen Cyprus (CE:ECHR:2013:0723JUD004187210, § 193).


43      EHRM, 11 oktober 2016, Kasparov tegen Rusland (CE:ECHR:2016:1011JUD005365907, § 46).


44      EHRM, 12 januari 2010, Gillan en Quinton tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2010:0112JUD000415805, § 57).


45      EHRM, 24 juni 2008, Foka tegen Turkije (CE:ECHR:2008:0624JUD002894095, § 78).


46      EHRM, 26 juni 2014, Krupko e.a. tegen Rusland (CE:ECHR:2014:0626JUD002658707, § 36).


47      EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 225).


48      EHRM, 12 mei 2017, Simeonovi tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:0512JUD002198004, § 116).