Language of document : ECLI:EU:F:2009:76

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer)

2 juli 2009

Zaak F‑49/08

Massimo Giannini

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Ontslag aan einde van proeftijd – Proeftijd verlopen onder onregelmatige omstandigheden – Onregelmatigheden van beoordelingsprocedure – Reiskosten – Delegatie in derde land”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarmee Giannini vraagt om: nietigverklaring van het op 10 juli 2007 meegedeelde besluit van de Commissie om hem te ontslaan en, voor zover nodig, van de afwijzing van zijn klacht tegen dat besluit; dientengevolge, veroordeling van de Commissie tot betaling van alle financiële rechten die verbonden zijn aan de voortzetting van zijn overeenkomst; in elk geval, nietigverklaring van de besluiten van 27 juli 2007 en 20 september 2007 om 5 218,22 EUR in te houden op zijn bezoldiging over augustus 2007 en, dientengevolge, terugbetaling van dat bedrag vermeerderd met vertragingsrente; in elk geval, nietigverklaring van het besluit van 28 augustus 2007 om de inrichtingsvergoeding te beperken tot een derde van het in november 2006 ontvangen bedrag en om de andere twee derden, dat wil zeggen het bedrag van 4 278,50 EUR, te verrekenen met de bezoldiging over februari 2008 en, derhalve, terugbetaling van dat bedrag vermeerderd met vertragingsrente; toekenning van een vergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade, welke voorlopig op 200 000 EUR wordt begroot.

Beslissing: Het besluit van de Commissie van 27 juli 2007 waarbij de terugvordering wordt gelast van een derde van het bedrag aan reiskosten dat verzoeker voor het jaar 2007 is toegekend, wordt nietig verklaard. De Commissie zal verzoeker het bedrag betalen dat krachtens het besluit van 27 juli 2007 ten onrechte is ingehouden, met uitzondering voor zover het betrekking heeft op de reiskosten van verzoekers gezin; dit bedrag zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van de inhouding tot de datum van daadwerkelijke betaling, berekend tegen het percentage dat de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten. Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 28 augustus 2007 waarbij de Commissie verzoekers inrichtingsvergoeding heeft beperkt tot een derde van het in november 2006 ontvangen bedrag. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Verzoeker draagt zijn eigen kosten en drie vierde van de kosten van de Commissie. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Geschillen van geldelijke aard in zin van artikel 91, lid 1, van Statuut – Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

2.      Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Doel – Voorwaarden voor verloop

(Regeling andere personeelsleden, art. 84)

3.      Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Indeling – Toezicht van arbeidscontractant van functiegroep IV door ambtenaar van functiegroep AST

(Regeling andere personeelsleden, art. 80, lid 2)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Voorwaarden voor verloop – Waarschuwing

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

5.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en bijlage I, art. 7, lid 3; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 44, lid 1, sub c; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 35, lid 1)

6.      Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Beoordeling van resultaten

(Regeling andere personeelsleden, art. 84, lid 3)

7.      Ambtenaren – Gelijke behandeling – Ambtenaren in vaste dienst en functionarissen op proef

(Ambtenarenstatuut, art. 43; regeling andere personeelsleden, art. 84)

8.      Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Rapport aan einde van proeftijd – Draagwijdte en inhoud

(Ambtenarenstatuut, art. 25; regeling andere personeelsleden, art. 11, eerste alinea, en 81)

9.      Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Rapport aan einde van proeftijd

(Ambtenarenstatuut, art. 25; regeling andere personeelsleden, art. 11, eerste alinea, 81 en 84, lid 3)

10.    Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Ontslagbesluit

(Ambtenarenstatuut, art. 25; regeling andere personeelsleden, art. 11, eerste alinea, en 81)

11.    Ambtenaren – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Proeftijd – Negatieve beoordeling van geschiktheid van betrokkene – Verlenging van proeftijd

(Regeling andere personeelsleden, art. 84, lid 3)

12.    Ambtenaren – Kostenvergoeding – Jaarlijkse reiskosten

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 8)

13.    Ambtenaren – Kostenvergoeding – Jaarlijkse reiskosten

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 8, lid 4)

1.      Als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut gelden niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling, maar eveneens alle vorderingen die strekken tot betaling door een instelling aan een personeelslid van een bedrag waarvan laatstgenoemde meent dat het hem op grond van het Statuut of van een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt, toekomt. Op grond van artikel 91, lid 1, van het Statuut heeft de gemeenschapsrechter in die geschillen volledige rechtsmacht, zodat hij bij hem aanhangige gedingen volledig dient te beslechten, dat wil zeggen uitspraak moet doen over alle rechten en plichten van het personeelslid, tenzij hij de uitvoering van een deel van het arrest onder door hem vast te stellen precieze voorwaarden en onder zijn toezicht aan de betrokken instelling overlaat. De gemeenschapsrechter dient dus in voorkomend geval een instelling te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de verzoeker krachtens het Statuut of een andere rechtshandeling recht heeft.

(cf. punten 39‑42)

Referentie:

Hof: 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, Jurispr. blz. I‑12041, punten 65, 67 en 68

2.      Een ontslagbesluit aan het eind van een proeftijd moet nietig worden verklaard wanneer de verzoeker niet in staat is gesteld zijn proeftijd onder normale omstandigheden te volbrengen.

Hoewel de proeftijd, die is bedoeld om de geschiktheid en het gedrag van de functionaris op proef te beoordelen, niet kan worden beschouwd als een opleidingsperiode, is het wel noodzakelijk dat de betrokkene gedurende zijn proeftijd in staat wordt gesteld het bewijs van zijn kunnen te leveren. Dit betekent in de praktijk dat de functionaris op proef passende instructies en adviezen moet krijgen, zodat hij zich kan aanpassen aan de specifieke eisen van het ambt dat hij vervult.

Het vereiste niveau van die instructies en adviezen moet niet abstract, maar concreet worden beoordeeld, aan de hand van de aard van de uitgeoefende werkzaamheden. Hierbij kan de eerdere ervaring van de functionaris op proef niet buiten beschouwing worden gelaten. Ofschoon deze ervaring op zich niet het nut van de proeftijd ter discussie kan stellen, kan deze wel de mate van begeleiding bepalen die hij nodig heeft, wil de proeftijd zijn doel vervullen.

(cf. punt 65)

Referentie:

Hof: 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, punten 20‑24

Gerecht van eerste aanleg: 1 april 1992, Kupka-Floridi/ESC, T‑26/91, Jurispr. blz. II‑1615, punt 44; 30 november 1994, Correia/Commissie, T‑568/93, JurAmbt. blz. I‑A‑271 en II‑857, punt 34; 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 95

Gerecht voor ambtenarenzaken: 18 oktober 2007, Krcova/Hof van Justitie, F‑112/06, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑1‑0000, punt 48, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg, zaak T‑498/07 P; 16 april 2008, Doktor/Raad, F‑73/07, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑1‑0000, punten 31 en 33‑36, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg, zaak T‑248/08 P

3.      Uit artikel 80, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden volgt dat arbeidscontractanten van de functiegroep IV hun taken kunnen uitvoeren onder toezicht van ambtenaren, zonder onderscheid van categorie. Deze bepaling verbiedt dus niet dat de werkzaamheden van een arbeidscontractant van de functiegroep IV eventueel kunnen worden vervuld onder toezicht van een ambtenaar van de functiegroep AST.

(cf. punt 72)

4.      Het recht van een ambtenaar op proef om zijn proeftijd onder regelmatige omstandigheden te vervullen, is voldoende gewaarborgd door een mondelinge waarschuwing die hem de kans geeft zijn prestaties te verbeteren en aan te passen aan de eisen van de dienst.

(cf. punt 84)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Rozand-Lambiotte/Commissie, reeds aangehaald, punt 102

5.      Ofschoon een verzoekschrift voor het Gerecht van eerste aanleg op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, dienen de bijlagen louter als bewijsmiddel en documentatie. De bijlagen kunnen derhalve niet worden gebruikt om een in het verzoekschrift summier uiteengezet middel uit te werken door bezwaren of argumenten aan te voeren die daarin niet zijn genoemd. De verzoeker moet in zijn verzoekschrift de exacte bezwaren aangeven waarover hij een uitspraak verlangt, evenals − in elk geval summier − de juridische en feitelijke gronden waarop die bezwaren berusten.

Voor het Gerecht voor ambtenarenzaken kunnen de bijlagen des te minder een in het verzoekschrift summier uiteengezet middel uitwerken, door bezwaren of argumenten aan te voeren die daarin niet zijn genoemd, daar de schriftelijk fase van de procedure voor dat Gerecht volgens artikel 7, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie in beginsel slechts één memoriewisseling omvat, tenzij dat Gerecht anders beslist. Deze bijzonderheid van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken verklaart waarom de uiteenzetting van de middelen en argumenten in het verzoekschrift, in tegenstelling tot hetgeen overeenkomstig artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie voor het Gerecht van eerste aanleg of het Hof van Justitie is voorzien, niet summier mag zijn. Een dergelijke soepelheid zou in de praktijk tot gevolg hebben dat de bijzondere en latere regel die in bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie is voorzien, grotendeels zijn zin zou verliezen.

(cf. punten 86 en 87)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 167

6.      Artikel 84, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden wil de beoordelaar en het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag een grote marge geven bij de toetsing van de geschiktheid en de prestaties van een functionaris op proef aan het belang van dienst. Het staat dus niet aan de gemeenschapsrechter, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de instellingen waar het gaat om de relevantie van de beoordelingselementen van een proeftijd, daar zijn controle slechts het ontbreken van kennelijke beoordelingsfouten of van misbruik van bevoegdheid betreft.

(cf. punt 89)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Rozand-Lambiotte/Commissie, reeds aangehaald, punt 112

Gerecht voor ambtenarenzaken: Krcova/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 62

7.      De procedurele waarborgen die ambtenaren bij hun beoordeling genieten kunnen niet worden uitgebreid tot functionarissen op proef. De juridische en feitelijke situatie van ambtenaren in vaste dienst en functionarissen op proef verschilt wezenlijk. Met name kan de feitelijke situatie van een functionaris op proef niet worden vergeleken met die van een ambtenaar die sinds jaren zijn werkzaamheden uitoefent. Bovendien kunnen de regels voor de beoordeling van ambtenaren niet worden toegepast op de beoordeling van functionarissen op proef. Het beoordelingsrapport van de ambtenaar in vaste dienst en het rapport aan het einde van de proeftijd hebben een verschillende functie; het rapport aan het einde van de proeftijd is vooral bedoeld om de geschiktheid van de functionaris op proef voor het vervullen van de uit hoofde van zijn functie opgedragen taken te bepalen, terwijl het beoordelingsrapport er in de eerste plaats toe dient, de administratie periodiek een zo volledig mogelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop een ambtenaar zijn dienst vervult.

(cf. punten 92 en 95)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: Doktor/Raad, reeds aangehaald, punten 85 en 86

8.      Het rapport aan het einde van de proeftijd van een arbeidscontractant en de daarop volgende adviezen, zoals het advies van de hiërarchieke meerdere of het beoordelingscomité, zijn geen bezwarende besluiten in de zin van artikel 25 van het Statuut, waarnaar de artikelen 11, eerste alinea, en 81 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden verwijzen. Ofschoon het rapport aan het einde van de proeftijd en de daarop volgende adviezen voldoende beargumenteerd moeten zijn om het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag in staat te stellen zijn besluit te motiveren en te nemen, behoeven zij geen gedetailleerde omschrijving te geven van alle feiten waarop zij berusten. De beoordelaar is met name niet verplicht om alle activiteiten van de functionaris op proef te omschrijven noch om de problemen die hij tijdens zijn stage heeft ondervonden uitputtend en gedetailleerd te vermelden. Bovendien kan van de beoordelaar, de hiërarchieke meerdere van de functionaris of het beoordelingscomité niet worden verlangd dat zij alle punten feitelijk en rechtens bespreken die de functionaris op proef in zijn zelfbeoordeling of in aanvullende nota’s heeft aangevoerd.

(cf. punt 93)

Referentie:

Hof: 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81, Jurispr. blz. 1155, punt 14

9.      Ofschoon artikel 84, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden ertoe strekt, arbeidscontractanten het recht te waarborgen om hun eventuele opmerkingen bij het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag in te dienen en hen te verzekeren dat die opmerkingen in aanmerking worden genomen, hebben artikel 11, eerste alinea, van die Regeling en artikel 25 van het Statuut, waarnaar artikel 81 van die Regeling voor arbeidscontractanten verwijst, geen betrekking op de adviezen uitgebracht door de hiërarchieke meerderen die in het kader van een beoordelingsprocedure worden geraadpleegd. Zij kunnen daarom niet worden verplicht om in het kader van een motivering een uitdrukkelijk standpunt in te nemen over alle argumenten die de functionaris op proef aanvoert.

(cf. punten 103 en 105)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 21 september 1999, Trigari-Venturin/Vertaalbureau, T‑98/98, JurAmbt. blz. I‑A‑159 en II‑821, punt 57

10.    Het besluit om een tijdelijk functionaris aan het einde van de proeftijd te ontslaan moet worden gemotiveerd. Daar artikel 81 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden voor arbeidscontractanten verwijst naar artikel 11, eerste alinea, van die Regeling, welke van toepassing is op tijdelijk functionarissen, en laatstgenoemde bepaling artikel 25 van het Statuut, volgens hetwelk elk bezwarend besluit moet worden gemotiveerd, uitbreidt tot tijdelijk functionarissen, moet het besluit om een arbeidscontractant aan het einde van de proeftijd niet in vaste dienst aan te stellen worden gemotiveerd.

Een besluit is voldoende gemotiveerd, wanneer het is genomen binnen een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen. Dit is het geval wanneer dat besluit is voorafgegaan door gesprekken met de hiërarchieke meerderen die betrekking hadden op de betrokken situatie. Ook een besluit dat verwijst naar een document dat reeds in het bezit is van de betrokkene en dat de elementen bevat waarop de instelling haar besluit heeft gebaseerd, voldoet aan het motiveringsvereiste.

(cf. punten 115 en 117)

Referentie:

Hof: 7 maart 1990, Hecq/Commissie, C‑116/88 en C‑149/88, Jurispr. blz. I‑599, punten 26 en 27

Gerecht van eerste aanleg: 15 oktober 1997, IPK/Commissie, T‑331/94, Jurispr. blz. II‑1665, punt 52; Trigari-Venturin/Vertaalbureau, reeds aangehaald, punt 84

11.    De administratie beschikt over een ruime marge met betrekking tot de beoordeling van de geschiktheid en de prestaties van een functionaris op proef en het dienstbelang. Uit het gebruik van de bewoordingen „bij wijze van uitzondering” in artikel 84, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden blijkt met name dat het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt teneinde afhankelijk van de betrokken feiten en de individuele omstandigheden te bepalen, in welke situatie een verlenging van de proeftijd gewenst is. De gemeenschapsrechter kan de beoordeling door de instelling van het resultaat van een proeftijd dus alleen veroordelen wanneer er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid.

Ofschoon de zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel meebrengt dat zij bij haar beslissing over de situatie van een personeelslid alle elementen in aanmerking moet nemen die haar besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar, kan die plicht niet tot gevolg hebben dat de „uitzonderlijke” bevoegdheid om de proeftijd te verlengen, voorzien in artikel 84, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, wordt omgezet in een regel, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan deze bepaling, die een weerspiegeling vormt van het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen dat die Regeling in de betrekkingen tussen de administratie en de functionarissen op proef heeft geschapen.

(cf. punten 126, 128 en 129)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 27 juni 2002, Tralli/ECB, T‑373/00, T‑27/01, T‑56/01 en T‑69/01, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑453, punt 76

Gerecht voor ambtenarenzaken: Krcova/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punten 62 en 77

12.    Artikel 8, lid 4, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut regelt de kwestie van de reiskosten met betrekking tot de ambtenaar wiens standplaats zich buiten het grondgebied van een lidstaat bevindt. Volgens deze bepaling hebben de betrokkene en zijn gezinsleden elk kalenderjaar recht op vergoeding van de reiskosten, zonder dat voor die vergoeding de pro-rataregel van artikel 8, lid 3, geldt, die van toepassing is op de ambtenaar wiens standplaats op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd. Een functionaris die in een derde land is tewerkgesteld heeft dus recht op de volledige vergoeding van zijn reiskosten, ongeacht de daadwerkelijke duur van zijn werkzaamheden. Dit verschil in behandeling levert geen discriminatie op, daar de situatie van ambtenaren wier standplaats op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd en die van ambtenaren die buiten dat grondgebied zijn tewerkgesteld, aanzienlijk verschilt.

(cf. punten 155 en 158‑160)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑1‑0000, punt 97

13.    Het in artikel 8, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut voorziene mechanisme voor de vergoeding van reiskosten voor in een derde land tewerkgestelde ambtenaren, dat de gemeenschapswetgever bij de statutaire hervorming van 2004 heeft gehandhaafd, veronderstelt dat de reis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en is betaald. Ofschoon deze bepaling niet langer spreekt van de verplichting om bewijsstukken over te leggen, is die verplichting inherent aan de voorwaarde dat de reis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

(cf. punten 168 en 169)