Language of document : ECLI:EU:T:2018:138

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 maart 2018 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Noord-Korea ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Plaatsing van de namen van verzoekers op die lijst – Bewijs van de gegrondheid van de opname op de lijst – Motiveringsplicht”

In de gevoegde zaken T‑533/15 en T‑264/16,

Il-Su Kim, wonende te Pyongyang (Noord-Korea), en de overige verzoekers wier namen staan vermeld in de bijlage(1), vertegenwoordigd door M. Lester, S. Midwinter, QC, T. Brentnall en A. Stevenson, solicitors,

verzoekers in zaak T‑533/15,

Korea National Insurance Corporation, gevestigd te Pyongyang, vertegenwoordigd door M. Lester, S. Midwinter, T. Brentnall en A. Stevenson,

verzoekster in zaak T‑264/16,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. de Elera-San Miguel Hurtado en A. Vitro, vervolgens door A. Vitro en F. Naert, als gemachtigden,

en

Europese Commissie, in zaak T‑533/15 vertegenwoordigd door L. Havas, S. Bartelt en D. Gauci als gemachtigden, en in zaak T‑264/16 vertegenwoordigd door L. Havas en S. Bartelt als gemachtigden, vervolgens in zaak T‑533/15 vertegenwoordigd door L. Havas en D. Gauci als gemachtigden, en in zaak T‑264/16 door L. Havas als gemachtigde,

verweerders,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Kaye, vervolgens door S. Brandon, daarna door S. Brandon en C. Crane en ten slotte door S. Brandon, als gemachtigden,

interveniënt in zaak T‑533/15,

betreffende, in zaak T‑533/15, een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/1066 van de Raad van 2 juli 2015 tot wijziging van besluit 2013/183/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2015, L 174, blz. 25), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1062 van de Commissie van 2 juli 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 329/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2015, L 174, blz. 16), van besluit (GBVB) 2016/475 van de Raad van 31 maart 2016 tot wijziging van besluit 2013/183/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2016, L 85, blz. 34), van uitvoeringsverordening (EU) 2016/659 van de Commissie van 27 april 2016 tot wijziging van verordening (EG) nr. 329/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2016, L 114, blz. 9), van besluit (GBVB) 2016/849 van de Raad van 27 mei 2016 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea en tot intrekking van besluit 2013/183/GBVB (PB 2016, L 141, blz. 79), en van elke uitvoeringsverordening van de Raad die daar betrekking op heeft, voor zover die handelingen verzoekers betreffen, en, in zaak T‑264/16, een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2016/475, van uitvoeringsverordening 2016/659, van besluit 2016/849 en van elke uitvoeringsverordening van de Raad die daar betrekking op heeft, voor zover die handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, V. Kreuschitz en N. Półtorak (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster in zaak T‑264/16, Korea National Insurance Corporation (hierna: „KNIC”) is een Noord-Koreaanse onderneming die actief is in het verzekeringswezen.

2        Verzoekers in zaak T‑533/15, Kim Il-Su en de overige verzoekers wier namen staan vermeld in de bijlage, die banden hadden met KNIC of met een van haar bijkantoren.

 Beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Volksrepubliek Korea

3        De context van onderhavige zaken wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn ingesteld om druk uit te oefenen op de Democratische Volksrepubliek Korea opdat zij haar nucleaire proliferatieactiviteiten zou staken.

4        Deze activiteiten zijn gekwalificeerd als een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „VNVR”) in een verzameling resoluties, namelijk de resoluties 1695 (2006), 1718 (2006), 1874 (2009), 2087 (2013) en 2094 (2013).

5        Op 20 november 2006 heeft de Raad van de Europese Unie op grondslag van artikel 15 VEU gemeenschappelijk standpunt 2006/795/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2006, L 322, blz. 32) vastgesteld om met name de VNVR-resoluties 1695 (2006) en 1718 (2006) uit te voeren. De artikelen 1 en 2 ervan verboden in wezen de rechtstreekse of indirecte levering, verkoop of overdracht aan de Democratische Volksrepubliek Korea van bepaalde technologie en luxegoederen door onderdanen van de lidstaten of over of vanaf het grondgebied van de lidstaten. Volgens artikel 3 ervan moesten de lidstaten de nodige maatregelen nemen ter voorkoming van de binnenkomst in of doorreis door hun grondgebied van de in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2006/795 vermelde personen die door het sanctiecomité of door de VNVR zijn aangewezen als verantwoordelijk, ook door ondersteuning of bevordering, voor beleidsmaatregelen van de Democratische Volksrepubliek Korea betreffende programma’s in verband met kernwapens, ballistische raketten en andere massavernietigingswapens, alsmede van hun gezinsleden. Ten slotte was in artikel 4 ervan voorzien in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect eigendom zijn van, gehouden worden door of onder het beheer staan van personen of entiteiten die door het sanctiecomité of de VNVR zijn aangewezen als – ook met illegale middelen – betrokken bij, of steun verlenend aan programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea in verband met kernwapens, andere massavernietigingswapens of ballistische raketten, of van personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen.

6        Voor zover een optreden van de Europese Gemeenschap nodig was met het oog op de uitvoering van bepaalde maatregelen waarin was voorzien bij gemeenschappelijk standpunt 2006/795, heeft de Raad op de grondslag van de artikelen 60 en 301 EG op 27 maart 2007 verordening (EG) nr. 329/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Volksrepubliek Korea (PB 2007, L 88, blz. 1) vastgesteld, waarvan de inhoud in wezen gelijk was aan die in voornoemd gemeenschappelijk standpunt.

7        Op 27 juli 2009 heeft de Raad op de grondslag van artikel 15 VEU gemeenschappelijk standpunt 2009/573/GBVB tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2006/795 (PB 2009, L 197, blz. 111) vastgesteld. Ten eerste werd met deze tekst beoogd VNVR-resolutie 1874 (2009) uit te voeren. Ten tweede voorzag deze tekst in een uitbreiding van de werkingssfeer van de in punt 5 hierboven genoemde maatregelen. In het bijzonder volgt uit de overwegingen 13 en 14 van deze tekst dat beperkingen moesten gaan gelden voor de toelating van personen die door de Europese Unie waren aangeduid en dat tegoeden en economische middelen moesten worden bevroren van personen en entiteiten die door de Unie waren aangeduid. De artikelen 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2006/795 zijn als gevolg daarvan gewijzigd. Bovendien blijkt uit een lezing van die bepalingen en artikel 1, punt 8, van gemeenschappelijk standpunt 2009/573 samen dat de lijst van personen die in bijlage I bij die tekst werd bedoeld, was vastgesteld door het sanctiecomité of door de VNVR, terwijl de lijst van personen die werd bedoeld in de bijlagen II en III bij die tekst was vastgesteld door de Raad. Op 22 december 2009 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit 2009/1002/GBVB tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2006/795 (PB 2009, L 346, blz. 47) vastgesteld. Dit besluit wijzigde met name de bijlagen II en III bij gemeenschappelijk standpunt 2006/795.

8        Dientengevolge heeft de Raad op de grondslag van artikel 215, lid 2, VWEU, op 22 december 2009 verordening (EU) nr. 1283/2009 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2009, L 346, blz. 1) vastgesteld.

9        Op 22 december 2010 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit 2010/800/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Korea en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2006/795 (PB 2010, L 341, blz. 32) vastgesteld. Hoewel de bepalingen van deze tekst in wezen identiek waren aan die van gemeenschappelijk standpunt 2006/795, beoogden zij tevens in de lijsten in de bijlage de namen op te nemen van andere door de Raad geïdentificeerde personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing moesten zijn, en beoogden zij de procedure tot wijziging van de bijlagen I en II ervan te veranderen, opdat de op de lijst vermelde personen en entiteiten in kennis worden gesteld van de redenen voor plaatsing op de lijst, zodat zij opmerkingen kunnen indienen, en dat wanneer er opmerkingen zijn of substantieel nieuw bewijsmateriaal de Raad zijn besluit in het licht van die opmerkingen kan toetsen en de betrokken personen of entiteiten daarvan op de hoogte kan brengen.

10      Dientengevolge heeft de Europese Commissie op dezelfde dag verordening (EU) nr. 1251/2010 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2010, L 341, blz. 15) vastgesteld.

 Beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekers

11      Op 22 april 2013 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit 2013/183/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea en tot intrekking van besluit 2010/800 (PB 2013, L 111, blz. 52) vastgesteld. Met deze tekst werd met name beoogd rekening te houden met de bepalingen van VNVR-resolutie 2094 (2013).

12      Volgens artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183 worden alle tegoeden en economische middelen die rechtstreeks of indirect eigendom zijn, in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van de personen en entiteiten die „financiële diensten verlenen of financiële of andere activa of middelen overbrengen naar, via of uit het grondgebied van de lidstaten, of via onderdanen van de lidstaten of entiteiten onder de jurisdictie daarvan, of via personen of financiële instellingen op het grondgebied van de lidstaten, indien deze financiële diensten of financiële of andere activa of middelen kunnen bijdragen tot de programma’s van de DVK in verband met kernwapens, andere massavernietigingswapens of ballistische raketten, of personen of entiteiten die namens hen of onder hun leiding handelen of entiteiten die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan” (hierna: „plaatsingscriteria”).

13      Uit de artikelen 15 en 19 tot en met 21 van besluit 2013/183, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de lijst van de in bijlage I bij die tekst vermelde personen was vastgesteld door het sanctiecomité of door de VNVR, terwijl de lijst van de in bijlage II bij die tekst vermelde personen was vastgesteld door de Raad.

14      Op 22 juli 2013 heeft de Raad derhalve op de grondslag van artikel 215 VWEU verordening (EU) nr. 696/2013 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2013, L 198, blz. 22) vastgesteld. In artikel 6, lid 2, onder b), van verordening nr. 329/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 696/2013, was voorzien in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage V zijn vermeld. Dit artikel verduidelijkte dat bijlage V personen, entiteiten en lichamen omvatte die niet in bijlage IV waren vermeld en die uit hoofde van artikel 15, lid 1, onder b), van besluit 2013/183 door de Raad waren aangemerkt als „personen, entiteiten of lichamen die financiële diensten verlenen of naar, via of vanaf het grondgebied van de Unie, of via onderdanen van de lidstaten of entiteiten onder de jurisdictie daarvan, of via personen of financiële instellingen op het grondgebied van de Unie, tegoeden, andere activa of financiële middelen overdragen die zouden kunnen bijdragen tot de programma’s van Noord-Korea in verband met kernwapens, andere massavernietigingswapens of ballistische raketten, of personen, entiteiten of lichamen die namens hen of in opdracht van hen handelen, of personen, entiteiten, of lichamen die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan”.

15      Op 2 juli 2015 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit (GBVB) 2015/1066 tot wijziging van besluit 2013/183 (PB 2015, L 174, blz. 25) vastgesteld en heeft de Commissie dientengevolge uitvoeringsverordening (EU) 2015/1062 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2015, L 174, blz. 16) (hierna samen: „eerste bestreden handelingen”) vastgesteld.

16      Bij besluit 2015/1066 zijn de namen van de verzoekers in zaak T‑533/15 geplaatst op de door de Raad vastgestelde lijst van personen op wie de beperkende maatregelen in bijlage II, punt II A, bij besluit 2013/183 van toepassing zijn. Deze plaatsing was gebaseerd op de volgende gronden (hierna: „eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15”):

„Kim Il-Su – Rahlstedter Straße 83 a, 22149 Hamburg – Geboortedatum: 2.9.1965 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, dat door de EU op de sanctielijst is geplaatst. Handelt namens of onder leiding van KNIC.

Kang Song-Nam – Rahlstedter Straße 83 a, 22149 Hamburg. – Geboortedatum: 5.7.1972 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, dat door de EU op de sanctielijst is geplaatst. Handelt namens of onder leiding van KNIC.

Choe Chun-Sik – Rahlstedter Straße 83 a, 22149 Hamburg – Geboortedatum: 23.12.1963 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoort nr. 745132109 geldig tot 12.2.2020 – Officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, dat door de EU op de sanctielijst is geplaatst. Handelt namens of onder leiding van KNIC.

Sin Kyu-Nam – Geboortedatum: 12.9.1972 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoort nr. PO472132950 – Afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang, voormalig officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH Hamburg. Handelt namens of onder leiding van KNIC.

Pak Chun-San – Geboortedatum: 18.12.1953 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoort nr. PS472220097 – Afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang, voormalig officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH Hamburg. Handelt namens of onder leiding van KNIC.

So Tong Myong – Geboortedatum: 10.9.1956 – Directeur van KNIC GmbH Hamburg. Handelt namens of onder leiding van KNIC.”

17      Om de wijzigingen weer te geven die zijn aangebracht in besluit 2013/183 zijn de namen van de verzoekers in zaak T‑533/15 tevens geplaatst in bijlage V, punt C, bij verordening nr. 329/2007, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2015/1062, op gronden die in wezen identiek zijn aan die in punt 16 hierboven.

18      Op 31 maart 2016 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit (GBVB) 2016/475 tot wijziging van besluit 2013/183 (PB 2016, L 85, blz. 34) vastgesteld en dientengevolge heeft de Commissie op 27 april 2016 uitvoeringsverordening (EU) 2016/659 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2016, L 114, blz. 9) vastgesteld (hierna samen: „tweede bestreden handelingen”).

19      Bij besluit 2016/475 is de naam van KNIC geplaatst op de door de Raad vastgestelde lijst van entiteiten waarop de beperkende maatregelen in bijlage II, punt II B, bij besluit 2013/183 van toepassing zijn. De gronden voor deze plaatsing (hierna: „gronden met betrekking tot KNIC”) waren de volgende:

„Korea National Insurance Corporation (KNIC) en de bijkantoren ervan (ook bekend als Korea Foreign Insurance Company) – Haebangsan-dong, Central District, Pyongyang, DVK – Rahlstedter Strasse 83a, 22149 Hamburg – Korea National Insurance Corporation of Alloway, Kidbrooke Park Road, Blackheath, London SE30LW – De Korea National Insurance Corporation (KNIC), een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat, genereert aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties die kunnen bijdragen tot de programma’s van de DVK op het gebied van kernenergie en ballistische raketten of andere massavernietigingswapens. Bovendien heeft het KNIC-hoofdkantoor in Pyongyang banden met het reeds op de sanctielijst geplaatste ‚Bureau 39’ van de Koreaanse Arbeiderspartij.”

20      Bij verordening 2016/659 is de naam van KNIC toegevoegd aan bijlage V, punt D, van verordening nr. 329/2007. De plaatsing van de naam van KNIC was in wezen gebaseerd op gronden die identiek waren aan die welke zijn weergegeven in punt 19 hierboven.

21      Bij besluit 2016/475 zijn de vermeldingen betreffende de verzoekers in zaak T‑533/15 in bijlage II, punt II A, bij besluit 2013/183 (hierna: „tweede gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15”) als volgt gewijzigd:

„Kim Il-Su – Geboortedatum: 2.9.1965 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Manager dienst herverzekering van de Korea National Insurance Corporation (KNIC) op het hoofdkantoor in Pyongyang en voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van de KNIC in Hamburg, treedt op namens of op aanwijzing van KNIC.

Kang Song-Sam – Geboortedatum: 5.7.1972 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van de Korea National Insurance Corporation (KNIC) in Hamburg, treedt nog steeds op namens of op aanwijzing van KNIC.

Choe Chun-Sik – Geboortedatum: 23.12.1963 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoortnummer 745132109 – Geldig tot en met 12.2.2020 – Directeur dienst herverzekering van de Korea National Insurance Corporation (KNIC) op het hoofdkantoor in Pyongyang, treedt op namens of op aanwijzing van KNIC.

Sin Kyu-Nam – Geboortedatum: 12.9.1972 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoortnummer PO472132950 – Directeur dienst herverzekering van de Korea National Insurance Corporation (KNIC) op het hoofdkantoor in Pyongyang en voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van de KNIC in Hamburg, treedt op namens of op aanwijzing van KNIC.

Pak Chun-San – Geboortedatum: 18.12.1953 – Geboorteplaats: Pyongyang, DVK – Paspoortnummer PS472220097 – Directeur dienst herverzekering van de Korea National Insurance Corporation (KNIC) op het hoofdkantoor in Pyongyang ten minste tot en met december 2015 en voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van de KNIC in Hamburg, treedt nog steeds op namens of op aanwijzing van KNIC.

So Tong Myong – Geboortedatum: 10.9.1956 – Voorzitter van de Korea National Insurance Corporation (KNIC), treedt op namens of op aanwijzing van KNIC.”

22      Om de wijzigingen in besluit 2013/183 weer te geven, zijn de vermeldingen betreffende de verzoekers in zaak T‑533/15 in bijlage V, punt C, bij verordening nr. 329/2007 gewijzigd bij verordening 2016/659. Deze vermeldingen waren in wezen identiek aan die welke zijn weergegeven in punt 21 hierboven.

23      Op 27 mei 2016 heeft de Raad op de grondslag van artikel 29 VEU besluit (GBVB) 2016/849 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea en tot intrekking van besluit 2013/183 (PB 2016, L 141, blz. 79) vastgesteld. Op 27 mei 2016 heeft de Raad derhalve verordening (EU) 2016/841 tot wijziging van verordening nr. 329/2007 (PB 2016, L 141, blz. 36) vastgesteld.

24      Bij besluit 2016/849 heeft de Raad, in lijn met VNVR-resolutie 2270 (2016), die was vastgesteld in reactie op de door de Democratische Volksrepubliek Korea op 6 januari 2016 uitgevoerde kernproef, besloten om nieuwe beperkende maatregelen op te leggen.

25      Artikel 27, lid 1, onder b), van besluit 2016/849 (hierna: „gewijzigde plaatsingscriteria”) luidt als volgt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die rechtstreeks of onrechtstreeks eigendom zijn, in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van de hierna volgende personen en entiteiten worden bevroren:

[...]

b)      de personen en entiteiten die niet onder bijlage I vallen, als genoemd in bijlage II: [...]

ii)      die financiële diensten verlenen of financiële of andere activa of middelen overbrengen naar, via of uit het grondgebied van de lidstaten, of via onderdanen van de lidstaten of entiteiten onder de jurisdictie daarvan, of via personen of financiële instellingen op het grondgebied van de lidstaten, indien deze financiële diensten of financiële of andere activa of middelen kunnen bijdragen tot de programma’s van de DVK in verband met kernwapens, ballistische raketten of andere massavernietigingswapens, of personen of entiteiten die namens hen of onder hun leiding handelen of entiteiten die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan.”

26      Uit de artikelen 27 en 33 tot en met 35 van besluit 2016/849, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de lijst van personen in bijlage I was vastgesteld door het sanctiecomité of door de VNVR, terwijl de lijst van personen in bijlage II was vastgesteld door de Raad.

27      De naam van KNIC is opgenomen op de lijst van entiteiten waarop de beperkende maatregelen in bijlage II, punt II B, bij besluit 2016/849 van toepassing zijn. De plaatsing van de naam van KNIC was gebaseerd op gronden die in wezen identiek waren aan de in punt 19 hierboven genoemde gronden met betrekking tot KNIC in besluit 2016/475.

28      De namen van de verzoekers in zaak T‑533/15 zijn opgenomen in de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen in bijlage II, punt II A, bij besluit 2016/849 van toepassing zijn. De plaatsing van de namen van de verzoekers in zaak T‑533/15 was gebaseerd op gronden die in wezen identiek waren aan de in punt 21 hierboven genoemde tweede gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 in besluit 2016/475 (hierna: „derde gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15”).

 Procedure en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 september 2015, hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 beroep ingesteld tot nietigverklaring van de eerste bestreden handelingen.

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 november 2015, hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 een vordering ingediend tot toewijzing van hun conclusies en tot wijzing bij verstek van een arrest op grond van artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, voor zover het verweerschrift van de Raad en dat van de Commissie zijn ingediend na het verstrijken van de termijn voor het indienen van die verweerschriften.

31      Nadat hun hierover bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering een vraag is gesteld, hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 bij brief van 24 maart 2016 hun verzoek tot toewijzing van hun vorderingen betreffende de Commissie, ingetrokken.

32      Op 15 maart 2016 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bij beslissing van de president van de Achtste kamer toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad en de Commissie. Bij brief van 27 april 2016 heeft deze lidstaat ervan afgezien een memorie in interventie in te dienen.

33      Nadat de samenstelling van het Gerecht was gewijzigd, is zaak T‑533/15 toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur.

34      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei 2016 heeft KNIC in zaak T‑264/16 een beroep tot nietigverklaring tegen de tweede bestreden handelingen ingediend.

35      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei 2016 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 op de grondslag van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift aangepast in die zin dat het tevens strekt tot nietigverklaring van de tweede bestreden handelingen, voor zover zij op hen betrekking hebben.

36      Bij brief neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 juni 2016 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 op de grondslag van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift nogmaals aangepast in die zin dat het tevens strekt tot nietigverklaring van besluit 2016/849, voor zover het op hen betrekking heeft, alsmede van „elke uitvoeringsverordening van de Raad in verband met dat besluit”.

37      Bij brief van 3 juni 2016 heeft KNIC op de grondslag van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift in zaak T‑264/16 aangepast in die zin dat het tevens strekt tot nietigverklaring van besluit 2016/849, voor zover het op hen betrekking heeft, alsmede van „elke uitvoeringsverordening van de Raad die daarmee verband houdt”.

38      De Raad en de Commissie hebben in zaak T‑533/15 opmerkingen gemaakt over de aanpassingen van het verzoekschrift bij handelingen die op 30 juni 2016 ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd.

39      In deze opmerkingen hebben de Raad en de Commissie verzocht om opschorting van de procedure in zaak T‑533/15 en om voeging met zaak T‑264/16.

40      Bij brief van 18 juli 2016 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 erkend dat er een verband bestaat tussen de zaken T‑533/15 en T‑264/16, waardoor de voeging van die zaken kan worden gerechtvaardigd. Zij hebben zich daarentegen niet uitgelaten over de mogelijkheid om zaak T‑533/15 op te schorten.

41      Bij brief van 18 juli 2016 heeft KNIC haar opmerkingen ingediend over de voeging en eventuele opschorting van de procedure in zaak T‑533/15.

42      Bij brief van 21 juli 2016 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 bijkomende kanttekeningen geplaatst en brieven aan de Raad bijgevoegd waarin zij de waarachtigheid van de bewijzen waarop de eerste bestreden handelingen waren gebaseerd, bestreden.

43      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 augustus 2016 heeft de Raad opmerkingen ingediend over de aanpassing van het verzoekschrift in zaak T‑264/16.

44      Bij beslissing van 6 september 2016 heeft de president van de Achtste kamer beslist om de procedure in zaak T‑533/15 niet op te schorten.

45      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn toegewezen.

46      Bij beslissing van de president van de Derde kamer van 9 maart 2017 zijn de zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling.

47      Op 13 maart 2017 is de partijen in de zaken T‑533/15 en T‑264/16 bij maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om zich uit te laten over de voeging van de zaken voor de beslissing waarmee een einde aan het geding komt.

48      Bij brief van 20 maart 2017 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 en KNIC (hierna samen: „verzoekers”) aangegeven dat zij die zaken liever niet gevoegd zouden zien worden. Bij brieven van 27 maart 2017 hebben de Raad en de Commissie aangegeven respectievelijk voor de voeging van de zaken voor de beslissing waarmee een einde aan het geding komt te zijn en daarover geen standpunt in te nemen.

49      Bij brief van 20 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk afgezien van deelname aan de terechtzitting.

50      Bij beslissing van 4 april 2017 van de president van de Derde kamer zijn de zaken T‑533/15 en T‑264/16 gevoegd voor de beslissing waarmee een einde komt aan het geding.

51      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting op 4 mei 2017.

52      De verzoekers in zaak T‑533/15 verzoeken het Gerecht

–        besluit 2015/1066, uitvoeringsverordening 2015/1062, besluit 2016/475, uitvoeringsverordening 2016/659, besluit 2016/849 en elke uitvoeringsverordening van de Raad die op laatstgenoemd besluit betrekking heeft, nietig te verklaren, voor zover deze hen betreffen, en

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

53      In zaak T‑264/16 verzoekt KNIC het Gerecht

–        besluit 2016/475, uitvoeringsverordening 2016/659, besluit 2016/849 en elke uitvoeringsverordening van de Raad die daarmee verband houdt, nietig te verklaren, voor zover deze haar betreffen, en

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

54      In de gevoegde zaken T‑533/15 en T‑264/16 verzoekt de Raad het Gerecht

–        de beroepen te verwerpen, en

–        de verzoekers te verwijzen in de kosten.

55      In de gevoegde zaken T‑533/15 en T‑264/16 verzoekt de Commissie het Gerecht

–        de beroepen te verwerpen, en

–        de verzoekers te verwijzen in de kosten.

56      Ter terechtzitting hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 in antwoord op de vragen van het Gerecht aangegeven dat de uitdrukking „elke uitvoeringsverordening van de Raad in verband met dat besluit” in de tweede aanpassing van het verzoekschrift van 3 juni 2016 betekende dat zij uitsluitend de uitdrukkelijk genoemde handelingen bestreden en niet de maatregelen met betrekking tot die handelingen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

57      Eveneens in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 ter terechtzitting hun vordering tot toewijzing van hun conclusies voor wat de Raad betreft ingetrokken, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

58      In zaak T‑264/16 heeft KNIC ter terechtzitting aangegeven dat de uitdrukking „elke uitvoeringsverordening van de Raad die daarmee verband houdt” in de aanpassing van het verzoekschrift van 3 juni 2016 betekende dat zij uitsluitend de handelingen bestreed die uitdrukkelijk waren genoemd en niet de maatregelen met betrekking tot die handelingen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 In rechte

 Procedurele gevolgen van de intrekking en de vervanging van besluit 2013/183

59      Zoals uit hun verzoekschriften blijkt, vorderen de verzoekers respectievelijk in zaak T‑533/15 nietigverklaring van de besluiten 2015/1066 en 2016/475 en in zaak T‑264/16 nietigverklaring van besluit 2016/475.

60      Zoals blijkt uit de voorgeschiedenis van het geding is besluit 2013/183 ingetrokken en vervangen door besluit 2016/849.

61      Op 3 juni 2016 hebben de verzoekers in beide zaken hun verzoekschriften aangepast in die zin dat zij tevens strekten tot nietigverklaring van besluit 2016/849, voor zover het hen betreft.

62      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig vaste rechtspraak inzake beroepen die zijn gericht tegen achtereenvolgende maatregelen tot bevriezing van tegoeden een verzoekende partij een belang behoudt bij een beroep tot nietigverklaring van een ingetrokken besluit waarbij beperkende maatregelen zijn opgelegd, dat is vervangen door een later beperkend besluit, aangezien de intrekking van een handeling van een instelling niet de erkenning van de onrechtmatigheid ervan inhoudt en ex nunc werkt, anders dan een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 35, en 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 45‑48).

63      Hieruit volgt dat de verzoekers een procesbelang behouden en een belang bij een vordering tot nietigverklaring van de besluiten 2015/1066 en 2016/475 en dat bijgevolg de beroepen in de zaken T‑533/15 en T‑264/16 hun voorwerp ten opzichte van die besluiten behouden.

 Volgorde van de behandeling van de zaken T‑533/15 en T‑264/16

64      Het Gerecht is van oordeel dat eerst het beroep in zaak T‑264/16 moet worden behandeld en daarna het beroep in zaak T‑533/15.

 Beroep in zaak T‑264/16

65      KNIC voert ter ondersteuning van haar beroep vier middelen aan: respectievelijk schending van de motiveringsplicht, kennelijke beoordelingsfout, schending van de beginselen met betrekking tot gegevensbescherming en onevenredige schending van de grondrechten.

66      Voor zover ten eerste deze middelen zonder onderscheid zien op alle in deze zaak bestreden handelingen en ten tweede de criteria die ten grondslag liggen aan de plaatsing van de naam van KNIC op de litigieuze lijsten in artikel 15 van besluit 2013/183, artikel 6 van verordening nr. 329/2007 en artikel 27 van besluit 2016/849 in wezen identiek zijn, net zoals de motivering voor plaatsing van haar naam op de betrokken lijst, acht het Gerecht het nuttig om de middelen die zijn aangevoerd tegen de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849, zoals bedoeld na aanpassing van het verzoekschrift op 3 juni 2016, gezamenlijk te behandelen.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

67      KNIC voert aan dat de Raad en de Commissie hun verplichting om duidelijke, eenduidige en specifieke redenen uiteen te zetten die de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten kunnen rechtvaardigen, niet zijn nagekomen. Zij bestrijdt over het geheel genomen elke motivering ter ondersteuning van haar plaatsing. In het bijzonder voert zij aan dat haar plaatsing zou zijn gebaseerd op twee elementen die ontbreken in de plaatsingscriteria, namelijk de vermeende controle door de Noord-Koreaanse Staat en het verband met Bureau 39 van de Koreaanse Arbeiderspartij (hierna: „Bureau 39”).

68      De Raad en de Commissie bestrijden de argumenten van KNIC.

69      Volgens vaste rechtspraak dient de verplichting tot motivering van een bezwarende handeling, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, er enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punt 74, en 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punt 23).

70      Wat de beperkende maatregelen betreft, houdt de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht in alle omstandigheden in – zonder zo ver te gaan dat gedetailleerd moet worden geantwoord op de opmerkingen van de betrokken persoon – dat die motivering niet alleen de rechtsbasis van die maatregel aangeeft, maar ook de individuele, specifieke en concrete redenen waarom de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat tegen de betrokken persoon dergelijke maatregelen moeten worden vastgesteld. De Unierechter moet dus met name nagaan of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn (zie arrest van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 5 mei 2015, Petropars Iran e.a./Raad, T‑433/13, EU:T:2015:255, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      De in artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden beoordeeld naar de bewoordingen ervan, maar ook naar de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Er zij eveneens aan herinnerd dat een bezwarende handeling voldoende is gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arrest van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      De plicht om een handeling te motiveren vormt een wezenlijk vormvoorschrift, dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, welke de wettigheid ten gronde van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van die handelingen aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 4 februari 2014, Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, T‑174/12 en T‑80/13, EU:T:2014:52, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In casu voert KNIC aan dat de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 niet rechtens voldoende zijn gemotiveerd – wat haar plaatsing betreft – aangezien de litigieuze motivering vaag en ongegrond is.

75      In dit verband moet worden vastgesteld dat in de overwegingen 1 tot en met 12 van besluit 2013/183 wordt gewezen op de relevante omstandigheden van de politieke context waarbinnen de betrokken beperkende maatregelen zijn vastgesteld. Bovendien volgt uit overweging 1 van verordening nr. 329/2007 dat wegens de kernproef van 9 oktober 2006 de VNVR heeft geoordeeld dat er sprake was van een kennelijke bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Deze handelingen, waarvan de wijziging voorwerp is van de tweede bestreden handelingen en die derhalve binnen een door KNIC gekende context vallen, geven aldus de algemene situatie aan die tot de vaststelling ervan heeft geleid en de algemene doelstellingen die zij beogen te bereiken. Evenzo herinnert, wat de algemene situatie betreft die heeft geleid tot de vaststelling van besluit 2016/849, overweging 6 van dat besluit er met name aan dat het handelen van de Democratische Volksrepubliek Korea in begin 2016 als een ernstige bedreiging van de internationale vrede en veiligheid in die regio en daarbuiten wordt beschouwd.

76      Daarnaast zij in herinnering gebracht dat de motivering ter rechtvaardiging van de plaatsing van de naam van KNIC op de betrokken lijsten dient te worden gelezen in samenhang met en in het licht van de plaatsingscriteria vermeld in artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183, in artikel 6, lid 2, onder b), van verordening nr. 329/2007 en in artikel 27, lid 1, onder b), van besluit 2016/849. Zo blijkt uit die bepalingen dat alle tegoeden en economische middelen zijn bevroren die toebehoren aan de personen en entiteiten bedoeld in bijlage II bij besluit 2013/183, in bijlage V, punt D, bij verordening nr. 329/2007 en in bijlage II bij besluit 2016/849. Naar KNIC wordt verwezen in bijlage II, punt II B, bij besluit 2013/183, zoals gewijzigd bij besluit 2016/475, en in bijlage V, punt D, van verordening nr. 329/2007, in de versie ervan die is gewijzigd bij verordening 2016/659, en in bijlage II, punt II B, bij besluit 2016/849.

77      Bovendien moet worden vastgesteld dat de titels van de betrokken bijlagen duidelijk verwijzen naar die bepalingen, waarin de criteria die de rechtsgrond vormen voor de plaatsing van de naam van KNIC op de litigieuze lijsten duidelijk zijn vermeld.

78      In punt 19 hierboven is de motivering uiteengezet die is aangevoerd ter ondersteuning van de plaatsing van de naam van KNIC op de litigieuze lijsten. Daaruit blijkt dat KNIC daarop is geplaatst omdat zij een onderneming is in eigendom en onder zeggenschap van de staat, die aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert die kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van kernenergie en ballistische raketten of andere massavernietigingswapens (hierna: „nucleaire proliferatie”). Daaruit blijkt eveneens dat het hoofdkantoor van KNIC, dat zich bevindt in Pyongyang, banden heeft met Bureau 39, dat door de Unie op de sanctielijst is geplaatst.

79      Hoewel die motivering beknopt was, is KNIC bijgevolg duidelijk in staat geweest de belangrijkste door de Raad en de Commissie tegen haar in aanmerking genomen feiten te begrijpen en zich naar behoren te verweren, hetgeen wordt bevestigd door de argumentatie die zij in het kader van het tweede middel heeft geleverd. De Raad en de Commissie hebben immers de specifieke en concrete redenen gegeven waarom de plaatsingscriteria volgens hen van toepassing waren op KNIC.

80      Die motivering berust namelijk op een duidelijk omschreven rechtsgrond die naar de plaatsingscriteria verwijst en bevat voorts gronden die rechtstreeks verband houden met KNIC, zodat zij de redenen kon begrijpen die de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten hebben gerechtvaardigd.

81      De gronden die de Raad en de Commissie in aanmerking hebben genomen en tot uitdrukking hebben gebracht, stellen het Gerecht in staat om de wettigheid te toetsen van de door KNIC bestreden handelingen.

82      Met betrekking tot het argument van KNIC dat de vermeende banden van haar hoofdkantoor met Bureau 39 onvoldoende zijn gemotiveerd, volgt ten eerste uit de bewoordingen van de motivering betreffende KNIC dat de bijzonderheden aangaande de banden van KNIC met Bureau 39 complementair worden weergegeven. Ten tweede heeft de verwijzing naar de banden van het hoofdkantoor van KNIC met Bureau 39 betrekking op de criteria voor plaatsing op de lijst als bedoeld in artikel 15 van besluit 2013/183 en in artikel 6 van verordening nr. 329/2007, alsook in artikel 27, lid 1, onder b), van besluit 2016/849. Ten derde was het niet nodig dat de Raad en de Commissie de aard van die banden in detail toelichten, aangezien KNIC bij het lezen van de gronden en rekening houdend met de context waarin haar naam op de betreffende lijsten is geplaatst, de litigieuze motivering kon begrijpen. Volgens de aangehaalde rechtspraak is het namelijk niet vereist dat in de motivering alle relevante feitelijke en juridische elementen worden vermeld, aangezien de toereikendheid van een motivering niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van de bewoordingen ervan, maar ook aan de hand van de context en alle rechtsregels die de betrokken materie beheersen. De vraag of die banden rechtens genoegzaam zijn bewezen zal worden onderzocht in het kader van het tweede middel van dit beroep.

83      In die omstandigheden moet het eerste middel van het beroep in zaak T‑264/16 worden verworpen.

 Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

84      Met haar tweede middel betoogt KNIC dat de Raad en de Commissie zich hebben vergist door te overwegen dat, wat haar betrof, aan de plaatsingscriteria was voldaan. Volgens KNIC heeft haar plaatsing op de lijst van entiteiten waartegen sancties zijn afgekondigd, geen enkele feitelijke grondslag. KNIC verwijt de Raad en de Commissie ontoereikend bewijs te hebben geleverd.

85      Zo stelt KNIC dat zij geen financiële diensten verleent die kunnen bijdragen aan de bewapeningsprogramma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea, zoals bedoeld in de betrokken plaatsingscriteria. Zij zou een verzekeringsmaatschappij zijn die verzekeringen verkoopt aan particulieren en kleine partijen in Noord-Korea. KNIC zou niet onder controle staan van deze Staat, maar een onafhankelijk overheidsbedrijf vormen. KNIC zou geen aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereren.

86      Ook zouden de Raad en de Commissie volgens KNIC geen enkel bewijs hebben geleverd voor het feit dat haar inkomsten zijn gebruikt of zullen worden gebruikt voor de programma’s van de Democratische Republiek Korea met betrekking tot nucleaire proliferatie, en evenmin zouden zij hebben uitgelegd hoe de door haar „gegenereerde” bedragen een materiële bijdrage zouden kunnen leveren aan die programma’s. Zij benadrukt dat zij aan de regering slechts bijdragen overmaakt die overeenkomen met „gewone belastingbetalingen”, hetgeen in ieder geval niet voldoende zou zijn om haar plaatsing te rechtvaardigen.

87      In die context moet de verwijzing naar de in de betrokken plaatsingscriteria bedoelde „bijdrage” aan de bewapeningsprogramma’s volgens KNIC in die zin worden uitgelegd dat hetzij een rechtstreekse betaling is vereist, hetzij betalingen die zo belangrijk zijn dat zonder die betalingen het bewapeningsprogramma materieel zou worden geraakt. KNIC verwijst in dit verband naar de arresten van 12 mei 2016, Bank of Industry and Mine/Raad (C‑358/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:338), en 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad (T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678).

88      Daarnaast verwijt KNIC de Raad deze zaak ten onrechte gelijk te stellen aan een zaak waarin het ter rechtvaardiging van haar plaatsing voldoende zou zijn geweest om vast te stellen dat de bedoelde entiteit de regering van de Democratische Volksrepubliek Korea ondersteunt. Zij verwijst naar het arrest van 3 mei 2016, Iran Insurance/Raad (T‑63/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:264). Bovendien bestrijdt KNIC dat zij banden heeft met Bureau 39.

89      Ten slotte stelt zij zowel de bewijskracht als de waarachtigheid ter discussie van de bewijzen die met betrekking tot de vermeende frauduleuze activiteiten zijn aangedragen, door deze te kwalificeren als „valse aantijgingen en lasterlijke roddelpraatjes op internet”.

90      De Raad en de Commissie bestrijden de argumenten van KNIC.

91      Allereerst zij eraan herinnerd dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden die zijn genomen ten aanzien van een persoon of een entiteit op basis van de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, gerichte preventieve maatregelen vormen met als doel het bestrijden van de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid. De vaststelling ervan gebeurt binnen het strikte kader van wettelijke voorwaarden die zijn gedefinieerd bij een besluit dat is vastgesteld op basis van artikel 29 VEU en bij een verordening op grond van artikel 215, lid 2, VWEU ter uitvoering van dat besluit binnen de werkingssfeer van het VWEU. Deze maatregelen onderscheiden zich met name van straffen doordat zij bewarend van aard zijn en voorkoming tot doel hebben (zie arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      In casu moet eraan worden herinnerd dat de Raad – zoals blijkt uit de overwegingen van besluit 2013/183 en besluit 2016/849 – beperkende maatregelen heeft ingesteld tegen de Democratische Volksrepubliek Korea in reactie op meerdere kernproeven die deze Staat heeft uitgevoerd, die werden veroordeeld in resoluties van de VNVR en beschouwd als een ernstige bedreiging van de internationale vrede en veiligheid in de regio en daarbuiten. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het belang voor de Unie van de doelstelling om de internationale vrede en veiligheid te handhaven.

93      Wat de intensiteit van de rechterlijke toetsing betreft, dienen twee types factoren te worden onderscheiden in een handeling die voorziet in beperkende maatregelen zoals die in de onderhavige zaak. Een dergelijke handeling bevat enerzijds de algemene regels voor de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de daarin neergelegde beperkende maatregelen en anderzijds een complex van handelingen waarmee bovengenoemde algemene regels worden toegepast op specifieke entiteiten (zie naar analogie arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, EU:T:2009:266, punt 44).

94      Wat betreft de algemene regels voor de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan beperkende maatregelen, beschikt de Raad volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen op basis van artikel 215 VWEU, door middel van een besluit uit hoofde van titel V, hoofdstuk 2, VEU, in het bijzonder artikel 29 VEU. Daar de Unierechter zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats mag stellen van die van de Raad, moet de toetsing door die rechter zich ertoe beperken na te gaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (zie arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Hoewel de Raad aldus over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, echter dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45; 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 38, en 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 71).

96      De Unierechter moet dus voor dat onderzoek in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de Unie verzoeken om overlegging van de voor een dergelijk onderzoek relevante informatie en bewijzen, vertrouwelijk of niet (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Het staat immers aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon of entiteit in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Bovendien volgt dient volgens de rechtspraak om de aard, de vorm en de intensiteit te beoordelen van het bewijs dat van de Raad kan worden verlangd, rekening te worden gehouden met de aard en de specifieke draagwijdte van de beperkende maatregelen en de doelstelling ervan (arrest van 30 juni 2016, CW/Raad, T‑224/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:375, punt 138; zie tevens in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punten 74‑85, en conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaken Anbouba/Raad, C‑605/13 P en C‑630/13 P, EU:C:2015:1, punt 111).

99      Ten slotte zij er tevens aan herinnerd dat wanneer de Raad de criteria voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de lijst met namen van personen of entiteiten waarop beperkende maatregelen die zijn vastgesteld op grond van de artikelen 75 en 215 VWEU van toepassing zijn, op abstracte wijze vaststelt, het de taak is van het Gerecht na te gaan, aan de hand van de middelen die door de betrokken persoon of entiteit zijn aangevoerd of die, in voorkomend geval, ambtshalve zijn opgeworpen, of diens geval aan de door de Raad gestelde abstracte criteria beantwoordt (arrest van 18 september 2014, Georgias e.a./Raad en Commissie, T‑168/12, EU:T:2014:781, punt 74).

100    In het licht van deze rechtspraak moet ten eerste worden vastgesteld of de kwalificatie die de Raad in zijn motivering met betrekking tot KNIC heeft gegeven in de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 juist is, en of die motivering, gelet op de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, relevant is, en moet ten tweede worden nagegaan of de bewijzen die de Raad ter ondersteuning van die motivering heeft aangedragen, toereikend zijn.

101    Voor zover KNIC met haar tweede middel tracht de kwalificatie in twijfel te trekken die de Raad in de haar betreffende motivering heeft gegeven in verband met de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, zij het volgende vastgesteld.

102    Met betrekking tot het argument waarmee KNIC betwist dat een motivering die haar grondslag vindt in de zeggenschap van de Staat relevant is in het licht van de betrokken plaatsingscriteria, volstaat het op te merken dat de overheidscontrole geen aparte grond voor plaatsing vormt, maar een van de redenen die betrekking hebben op KNIC en dat zij aansluit op de betrokken plaatsingscriteria. Het is immers duidelijk dat de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria zien op alle entiteiten die zorgen voor het overbrengen van financiële middelen of tegoeden die kunnen bijdragen aan de nucleaire proliferatie, ongeacht of het daarbij gaat om een staatsbedrijf of een onderneming met een kapitalistische structuur. Bijgevolg is de motivering ten aanzien van KNIC voor zover er in wordt verwezen naar het begrip zeggenschap van de staat afgestemd op de plaatsingscriteria.

103    Wat het argument betreft waarmee KNIC aanvoert dat zij geen financiële diensten verleende die konden bijdragen aan bewapeningsprogramma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea, zoals bedoeld in de betrokken plaatsingscriteria, volstaat de opmerking dat de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, die erg algemeen zijn geformuleerd, niet alleen zien op de entiteiten die financiële diensten verlenen, maar ook op die welke financiële of andere activa overbrengen naar, via of uit het grondgebied van de lidstaten, indien deze financiële diensten of financiële of andere activa kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

104    De term „financiële diensten” wordt niet gebruikt in de gronden met betrekking tot KNIC, die verwijzen naar het feit dat KNIC een aanzienlijke hoeveelheid buitenlandse deviezen genereerde. Dit argument van KNIC kan dus niet slagen.

105    Derhalve moet worden vastgesteld dat de argumenten waarmee wordt aangevoerd dat de gronden met betrekking tot KNIC niet relevant zijn met het oog op de betrokken plaatsingscriteria, niet kunnen slagen. De vraagtekens die KNIC in de context van haar beweringen op grond van de ontoereikendheid van de bewijsvoering, heeft geplaatst bij de uitlegging van de plaatsingscriteria zullen hierna in antwoord op die beweringen worden geanalyseerd.

106    Voor zover KNIC met haar tweede middel de Raad en de Commissie verwijt niet voldoende bewijzen te hebben, dient te worden vastgesteld dat de gronden die de Raad en de Commissie in casu moeten onderbouwen in het licht van de plaatsingscriteria, de gronden zijn die ten eerste verband houden met het feit dat bij KNIC sprake is van een staatsbedrijf, ten tweede met het feit dat KNIC aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert, en ten derde met het feit dat die inkomsten kunnen bijdragen aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea die verband houden met nucleaire proliferatie.

107    In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals de Commissie benadrukt, doordat de Unie in derde landen geen onderzoeksbevoegdheden heeft, de beoordeling door de autoriteiten van de Unie zich de facto dient te baseren op voor het publiek toegankelijke informatiebronnen, rapporten, krantenartikelen, rapporten van geheime diensten of andere gelijkaardige informatiebronnen.

108    Volgens de rechtspraak kan voor de staving van het bestaan van bepaalde feiten gebruik worden gemaakt van krantenartikelen, wanneer zij voldoende concreet, nauwkeuring en onderling samenhangend zijn met betrekking tot de feiten die erin worden beschreven (zie arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Hiervan is casu sprake, aangezien de Raad en de Commissie meerdere openbare documenten en artikelen uit buitenlandse kranten hebben overlegd, waarin uitvoerig melding wordt gemaakt van de activiteiten van KNIC.

110    In de eerste plaats blijkt uit de door de Raad en de Commissie ingediende documenten dat KNIC een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat is.

111    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt zijn volgens artikel 21 van de grondwet van de Democratische Volksrepubliek Korea de posterijen en de telecombedrijven alsmede de fabrieken, de ondernemingen, de banken en de belangrijke havens volledig in handen van de Staat. Volgens die bepaling geeft de staat de prioriteit aan de bescherming en de uitbreiding van zijn eigendom, die een hoofdrol speelt in de economische ontwikkeling van het land.

112    In casu volgt uit de aan het Gerecht voorgelegde bewijzen dat KNIC een monopoliepositie heeft op het gebied van verzekeringen en daardoor een belangrijke onderneming is.

113    Volgens de informatie die de Commissie heeft verstrekt en op de website staat van KNIC, is laatstgenoemde de „enige verzekeraar in [Noord-Korea]” en „[h]eeft zij meer dan 10 provinciale bijkantoren en meer dan 200 kantoren op gemeentelijk (district) en kantonniveau, die onder leiding staan van haar Koreaanse kantoren en de vertegenwoordigingen in het buitenland”.

114    Bovendien weerlegt de informatie die is aangedragen door KNIC, welke zelf het beste de elementen kan aanvoeren om de bewijzen van de Raad en de Commissie te ontkrachten, niet de vaststelling dat zij in eigendom en onder zeggenschap van de Staat staat; integendeel, zij bevestigt deze.

115    In dit verband en vooraf zij benadrukt dat hoewel de rechtmatigheid van de handelingen waarbij de instellingen van de Unie beperkende maatregelen vaststellen in beginsel slechts kan worden beoordeeld op grond van de feitelijke en juridische elementen op basis waarvan die handelingen zijn vastgesteld, een element dat als ontlastend element is aangedragen door de persoon tegen wie beperkende maatregelen zijn afgekondigd niettemin door de Unierechter in aanmerking kan worden genomen ter bevestiging van de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handelingen, die is gegrond op de feitelijke en juridische elementen op basis waarvan die handelingen zijn vastgesteld (zie naar analogie arresten van 3 mei 2016, Iran Insurance/Raad, T‑63/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:264, punt 109, en 3 mei 2016, Post Bank Iran/Raad, T‑68/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:263).

116    Zo blijkt in casu uit het aan het Gerecht overgelegde document met als titel „Statuten en reglementen van de vennootschap” dat zij een monopoliepositie heeft op de verzekeringsmarkt in Noord-Korea. Volgens de eveneens door KNIC verstrekte „Toelichting aangaande de interne bedrijfsvoering” „worden de winsten van de vennootschap geïnvesteerd in andere staatsbedrijven en wordt het supplement overgemaakt naar het reservefonds”. De winsten „kunnen ook worden aangewend ter dekking van de behoeften van de schatkist, als zekerheid voor obligaties, voor de voortgezette ontwikkeling van de samenleving en voor het welzijn van heel het volk van [Noord-Korea]”.

117    Ook is KNIC volgens die „Toelichting aangaande de interne bedrijfsvoering” in handen van de Democratische Volksrepubliek Korea. Punt A van dit document geeft aan dat „Korea Insurance jaarlijks een verslag van haar activiteiten indient bij de regering”, dat „er geen algemene aandeelhoudersvergadering is, aangezien er geen aandeelhouders zijn”, en dat „[de] vennootschap aan heel het volk van [Noord-Korea] toebehoort”. Voorts is in punt E van dat document verduidelijkt dat de hele boekhouding jaarlijks door de regering wordt gecontroleerd. Bovendien konden de vertegenwoordigers van KNIC ter terechtzitting geen antwoord geven op de vraag van het Gerecht wie de leden van de raad van bestuur van KNIC benoemt.

118    Uit het voorgaande volgt dat de Raad zich niet in feitelijk opzicht heeft vergist door aan te geven dat KNIC „een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat” is.

119    In de tweede plaats voert KNIC aan dat de Raad en de Commissie ook een fout hebben gemaakt door te beweren dat zij „aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert”. KNIC zou geen deviezen genereren. De enige wisseltransacties waaraan zij zou hebben deelgenomen, zouden ten eerste de inning van kleine bedragen in euro’s zijn van de ambassades van de Democratische Volksrepubliek Korea voor hun autoverzekeringen en ten tweede haar herverzekeringsprogramma dat haar aan premies in euro’s meer zou kosten dan het haar oplevert.

120    Uit document Coreu CFSP/0229/15 van 11 november 2015 blijkt dat volgens door de Raad geloofwaardig geachte geheime informatie KNIC is belast met het verkrijgen van deviezen om het bewind van de Democratische Volksrepubliek Korea te ondersteunen en te stabiliseren. Daaruit blijkt eveneens dat het om aanzienlijke bedragen gaat.

121    In dit verband is het van belang te benadrukken dat KNIC niet haar algehele winstgevendheid betwist. Zij bestrijdt daarentegen het feit dat een deel van die winst door haar herverzekeringsactiviteiten wordt gegenereerd in buitenlandse valuta.

122    Ten eerste dient eraan te worden herinnerd dat een verordening waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld, niet alleen moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het in artikel 215, lid 2, VWEU bedoelde in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde besluit, maar tevens tegen de achtergrond van de historische context waarbinnen de bepalingen door de Unie zijn vastgesteld en waarbij die verordening aansluit (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 75, en beschikking van 1 december 2015, Georgias e.a./Raad en Commissie, C‑545/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:791, punt 33). Hetzelfde geldt voor een besluit dat is vastgesteld op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, dat moet worden uitgelegd onder inaanmerkingneming van de context waarbinnen het valt (arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 78, en 12 mei 2016, Bank of Industry and Mine/Raad, C‑358/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:338, punt 50).

123    In casu volgt uit overweging 11 van besluit 2013/183 dat bij VNVR-resolutie 2094 (2013) is besloten dat staten zullen verhinderen dat financiële diensten worden verleend of dat financiële of andere activa of middelen, met inbegrip van omvangrijke sommen aan contanten, naar, door of uit hun grondgebied worden overgebracht, met betrekking tot activiteiten die kunnen bijdragen tot het kernprogramma en het programma inzake ballistische raketten van de DVK, of andere activiteiten die krachtens de VNVR-resoluties 1718 (2006), 1874 (2009), 2087 (2013) of 2094 (2013) zijn verboden, of tot de ontwijking van de bij die resoluties opgelegde maatregelen.

124    Voorts volgt uit de overwegingen 14 en 15 van besluit 2016/849 dat VNVR-resolutie 2270 (2016) een uitbreiding inhoudt van het toepassingsgebied van de maatregelen die gelden voor de financiële sector. In verband met de op de financiële sector toepasselijke maatregelen acht de Raad het aangewezen overdrachten van middelen naar en van Noord-Korea te verbieden, tenzij deze op voorhand specifiek zijn toegestaan, alsmede investeringen door de Democratische Volksrepubliek Korea in gebieden onder de rechtsmacht van de lidstaten en investeringen door onderdanen of entiteiten van de lidstaten in Noord-Korea.

125    Gelet op het voorgaande moet de motivering ten aanzien van KNIC eveneens worden gelezen in het licht van de betrokken plaatsingscriteria die zeer algemeen zijn geformuleerd en verwijzen naar begrippen als „financiële of andere activa of middelen”. Daarnaast berusten de betrokken plaatsingscriteria eveneens op het overbrengen naar, via of uit het grondgebied van de lidstaten en dient daarmee rekening te worden gehouden bij de uitlegging van het begrip „genereren van aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties” in de motivering van de plaatsing van KNIC.

126    Bijgevolg dient de uitdrukking „genereren van inkomsten uit wisseltransacties” in de motivering met betrekking tot KNIC te worden uitgelegd in overeenstemming met de tekst en de doelstelling ervan, niet als verwijzing naar de door KNIC uit wisseltransacties behaalde winsten, maar als verwijzing naar alle financiële middelen in vreemde valuta die de entiteit door haar activiteiten heeft gegenereerd.

127    Ten tweede hebben de Raad en de Commissie zich, wat betreft de uitdrukking in de motivering die verwijst naar KNIC en volgens welke zij aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert, in dit verband gebaseerd op publiekelijk toegankelijke bronnen aangaande de activiteiten van KNIC, zoals haar website, het uittreksel uit het handelsregister betreffende Korea National Insurance Corporation Zweigniederlassung Deutschland (hierna: „KNIC ZD”), een bijkantoor van KNIC in Duitsland, alsmede op krantenartikelen. Uit al die informatie bleek dat KNIC actief is op het grondgebied van de Unie, met name door het sluiten van contracten met belangrijke marktdeelnemers op het gebied van verzekeringen en dat KNIC in het kader van die activiteit inkomsten uit wisseltransacties genereert.

128    Volgens de informatie die van die website is gehaald en is voorgelegd door de Commissie is KNIC actief op het gebied van levens- en schadeverzekeringen en op het gebied van herverzekering, en ontplooit zij ook andere activiteiten zoals zakelijke activiteiten. Uit de website blijkt dat KNIC een aanzienlijke jaarlijkse winst boekt [11,5 miljard Noord-Koreaanse won (ongeveer 80,5 miljoen EUR) over enkel het jaar 2014.]

129    Zoals de Commissie terecht benadrukt vormt geld, doordat het fungibel is, zelfs als, zoals KNIC betoogt, haar „herverzekerings”-tak verliesgevend is, voor haar nog steeds een bron van buitenlandse valuta en kunnen de verliezen gemakkelijk worden gecompenseerd door de winsten uit de overige gebieden waarop KNIC actief is.

130    Ten derde wordt de vaststelling dat KNIC inkomsten uit wisseltransacties genereert niet weerlegd door de informatie die zij heeft verstrekt.

131    Terwijl zij stelt dat het herverzekeringsprogramma haar aan premies meer kost dan dat zij aan verzekeringsuitkeringen ontvangt, legt KNIC uit – waarbij zij ter ondersteuning van haar beweringen tevens een cijfermatige analyse overlegt – dat zij in de afgelopen vijf jaar in totaal 441 060 102 EUR aan premie aan herverzekeraars heeft betaald en in totaal 324 412 306 EUR aan herverzekeringsuitkeringen heeft ontvangen.

132    Hiermee geeft KNIC zelf toe dat zij bedragen in vreemde valuta heeft ontvangen van meer dan 300 000 000 EUR. Dit bedrag moet als aanzienlijk worden beschouwd.

133    Bovendien bestrijdt KNIC niet de informatie van de Commissie volgens welke zij herverzekeringsactiviteiten uitvoert met internationale verzekeringsmaatschappijen, waarvan sommige zich op het grondgebied van de Unie bevinden. Daarnaast bevestigd KNIC in repliek dat zij transacties in vreemde valuatie heeft gedaan. Uit de brief van KNIC van 16 juni 2016 blijkt tevens dat zij „een gedeelte van haar winst in Koreaanse won [dient] om te wisselen in euro’s om premies aan haar herverzekeraars te betalen”.

134    KNIC benadrukt tevens het feit dat tegen haar in het Verenigd Koninkrijk een gerechtelijke procedure is ingesteld op verdenking van valse verzoeken tot betaling van herverzekeringsuitkeringen. Volgens het door de Raad overgelegde artikel in de Washington Post heeft KNIC na afloop van die procedures bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, 58 miljoen dollar ontvangen.

135    KNIC kritiseert ten stelligste de informatie aangaande eventuele fraude in het kader van herverzekering.

136    In dat verband volstaat het op te merken dat de fraudeproblematiek niets van doen heeft met de plaatsingscriteria of de gewijzigde plaatsingscriteria. De fraudeproblematiek is ook niet één van de gronden met betrekking tot KNIC. Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de beweringen van KNIC met betrekking tot deze problematiek.

137    Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de Raad geen enkele beoordelingsfout heeft gemaakt door te stellen dat KNIC aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereerde.

138    In de derde plaats dienen met betrekking tot de kritiek van KNIC dat de inkomsten die zij genereert niet kunnen bijdragen aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie, twee elementen in de argumentatie van KNIC te worden onderscheiden.

139    Ten eerste stelt KNIC dat de uitdrukking „bijdragen tot de programma’s” in de betrokken plaatsingscriteria aldus moet worden uitgelegd dat hetzij een rechtstreekse betaling is vereist, hetzij de betaling van een bedrag dat zo groot is dat het achterwege blijven ervan aanzienlijke gevolgen zou hebben voor het bewapeningsprogramma.

140    In dit verband zij opgemerkt dat KNIC geen exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU vanwege de gestelde onevenredigheid van de betrokken plaatsingscriteria heeft opgeworpen. Daarentegen kritiseert KNIC met haar argumenten de uitlegging van de betrokken plaatsingscriteria door de Raad en de Commissie.

141    Allereerst zij eraan herinnerd dat de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om de juridische criteria en de wijze van vaststelling van de beperkende maatregelen op algemene en abstracte wijze te bepalen (zie in die zin arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120, en 29 april 2015, Bank of Industry and Mine/Raad, T‑10/13, EU:T:2015:235, punten 75‑80, 83, 84 en 88).

142    In casu vereisen de plaatsingscriteria noch de gewijzigde plaatsingscriteria dat rechtstreekse betalingen of grote betalingen worden gedaan aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

143    De bewoordingen die in het in casu toepasselijke rechtskader worden gebezigd, zijn immers duidelijk die aangaande economische middelen en activa „die kunnen bijdragen” aan die programma’s.

144    In tegenstelling tot hetgeen KNIC beweert, zien de betrokken plaatsingscriteria niet op alle entiteiten die banden hebben met de Democratische Volksrepubliek Korea, of zelfs op alle Noord-Koreaanse belastingbetalers, maar in wezen op de personen en entiteiten die financiële diensten leveren of zorgen voor de overdracht naar of van het grondgebied van de lidstaten van alle financiële of andere activa die kunnen bijdragen aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

145    Gelet op de eigenlijke doelstelling, aard en voorwerp van de betrokken beperkende maatregelen, moet het criterium „kunnen bijdragen”, immers worden uitgelegd zoals is voorzien in de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, namelijk dat het ziet op personen en entiteiten waarvan de activiteiten, zelfs als zij niet rechtstreeks of indirect betrokken zijn bij de nucleaire proliferatie, ertoe kunnen bijdragen gelet op hun positie in het betrokken bewind.

146    Zoals volgt uit de punten 130 tot en met 137 hierboven genereert KNIC in het kader van haar activiteiten aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties en maakt zij jaarlijks meer dan 80 miljoen EUR winst. Zij behoort derhalve in ieder geval niet tot de gewone belastingplichtigen naar wie zij verwijst.

147    Bovendien kunnen deze vaststellingen niet in twijfel worden getrokken door de argumenten van KNIC die berusten op de arresten van 12 mei 2016, Bank of Industry and Mine/Raad (C‑358/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:338), en 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad (T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678), en volgens welke de verwijzing naar een „bijdrage” tot de bewapeningsprogramma’s zoals bedoeld in de betrokken plaatsingscriteria aldus moet worden uitgelegd dat hetzij een rechtstreekse betaling is vereist, hetzij de betaling van een bedrag dat zo groot is dat het achterwege blijven ervan aanzienlijke gevolgen zou hebben voor het bewapeningsprogramma.

148    De in deze zaak voorgestelde uitleg van de betrokken plaatsingscriteria blijft namelijk precies in overeenstemming met de aanwijzingen die het Hof met betrekking tot uitlegging in herinnering heeft gebracht in het arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128). Zo heeft het Hof geoordeeld dat een verordening waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld niet alleen moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het in artikel 215, lid 2, VWEU bedoelde in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde besluit, maar tevens tegen de achtergrond van de historische context waarbinnen de bepalingen door de Unie zijn vastgesteld en waarbij die verordening aansluit. Hetzelfde geldt voor een besluit dat is vastgesteld op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, dat moet worden uitgelegd met inachtneming van de context ervan (arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 78).

149    Zoals reeds is benadrukt in punt 92 hierboven, zijn de beperkende maatregelen jegens de Democratische Volksrepubliek Korea ingesteld in reactie op meerdere kernproeven van deze Staat, die zijn veroordeeld in de VNVR-resoluties en zijn beschouwd als een ernstige bedreiging voor een belangrijke doelstelling van de Unie, namelijk de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.

150    In dit kader zou, indien, zoals KNIC betoogt, de betrokken beperkende maatregelen slechts zien op entiteiten of personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de nucleaire proliferatieactiviteiten en rechtstreeks tot die activiteiten bijdragen, en niet ook op entiteiten en personen die tot die activiteiten „kunnen bijdragen”, de verwezenlijking van de door de Raad nagestreefde doelstellingen kunnen uitlopen op een mislukking, daar steun aan de nucleaire proliferatieactiviteiten eenvoudig kan worden verschaft via andere entiteiten of personen die indirect bij die activiteiten zijn betrokken.

151    Bijgevolg kon de Raad zich terecht op het standpunt stellen dat de formulering van de betrokken plaatsingscriteria en vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van KNIC kon bijdragen tot de druk op het Noord-Koreaanse regime om een einde te maken aan de nucleaire proliferatie of deze te verminderen (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punten 147 en 148).

152    Ten tweede volstaat de vaststelling, voor zover KNIC aanvoert dat het bewijs ontoereikend is en het feit betwist dat de inkomsten die zij genereert zouden bijdragen aan de activiteiten van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie, dat, gelet op de betrokken plaatsingscriteria, de Raad niet behoeft te bewijzen dat de middelen van een betrokken entiteit rechtstreeks zouden zijn aangewend voor de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea die verband houden met de nucleaire proliferatie, maar dat hij zijn besluit zo plausibel mogelijk dient te onderbouwen met een reeks bewijzen die aantonen dat die middelen tot dat doel kunnen bijdragen (zie naar analogie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑630/13 P, EU:C:2015:247, punt 53).

153    Een andere uitlegging zou niet alleen in tegenspraak zijn met de bewoordingen van de betrokken plaatsingscriteria, maar vooral met het voorwerp en het doel van het stelsel van beperkende maatregelen tegen de Democratische Volksrepubliek Korea. Daarenboven is het verzamelen van bewijzen van een tastbare bijdrage tot de nucleaire activiteiten van deze staat in ieder geval uiterst moeilijk door de afwezigheid van onderzoeksbevoegdheden in derde landen.

154    In casu moet allereerst worden benadrukt dat KNIC heeft toegegeven dat zij aan de Noord-Koreaanse Staat gewone belasting betaalt, zonder overigens het bedrag ervan te verduidelijken.

155    Vervolgens zij eraan herinnerd dat uit de analyse in de punten 112 tot en met 114, 120, 121 en 130 tot en met 137 hierboven volgt dat KNIC een winstgevende onderneming is die een monopoliepositie inneemt op de verzekeringsmarkt en aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert.

156    Ten slotte is KNIC, zoals blijkt uit de analyse in de punten 110 tot en met 118 hierboven, een overheidsentiteit, die eigendom is van de Noord-Koreaanse Staat.

157    Gelet op een en ander moet worden overwogen dat, voor zover – zoals de Commissie terecht aanvoert – het feit dat KNIC een overheidsentiteit is doorgaans een aanwijzing is dat de door haar gegenereerde inkomsten uit wisseltransacties kunnen bijdragen tot het overheidsprogramma voor nucleaire proliferatie, de Noord-Koreaanse staat kan beslissen hoe de door KNIC gegenereerde inkomsten kunnen worden gebruikt. Bijgevolg hebben de Raad en de Commissie geen enkele beoordelingsfout gemaakt door te stellen dat de door KNIC gegenereerde inkomsten kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

158    Gelet op het voorgaande vormt het geheel van bovenbedoelde elementen een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat KNIC naar alle waarschijnlijkheid een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat is en dat zij aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert die kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

159    In deze omstandigheden hebben de Raad en de Commissie geen enkele beoordelingsfout gemaakt door in de gronden die op KNIC betrekking hebben aan te geven dat zij een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat is en dat zij aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert die kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Republiek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

160    In de vierde plaats moet met betrekking tot de banden van KNIC met Bureau 39, waarvan het bestaan door KNIC wordt betwist, worden vastgesteld dat, in het licht van het aan het Gerecht overgelegde dossier, dat geen enkele informatie of bewijs bevat omtrent de aard en het bestaan van die betrokkenheid, de Raad en de Commissie dat onderdeel van de motivering niet genoegzaam hebben onderbouwd.

161    Evenwel kan de rechtmatigheid van die gronden niet in twijfel worden getrokken door het feit dat de Raad en de Commissie dat onderdeel van de litigieuze motivering niet genoegzaam bij het Gerecht hebben onderbouwd. Uit de rechtspraak volgt namelijk dat als ten minste één van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor die handeling vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen in de motivering dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van die handeling (zie naar analogie arrest van 14 januari 2015, Abdulrahim/Raad en Commissie, T‑127/09 RENV, EU:T:2015:4, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    In casu vormt de vaststelling dat KNIC een onderneming in eigendom en onder zeggenschap van de staat is die aanzienlijke inkomsten uit wisseltransacties genereert die kunnen bijdragen aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie, op zich een toereikende grondslag voor de plaatsing van de naam van KNIC op de litigieuze lijsten.

163    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de beginselen met betrekking tot gegevensbescherming

164    Met haar derde middel betoogt KNIC dat de Raad en de Commissie op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) zich ervan dienen te verzekeren dat alle persoonsgegevens eerlijk en rechtmatig worden verwerkt, nauwkeurig en bijgewerkt zijn en indien dit niet zo is, worden gewist of gecorrigeerd. Op grond van de artikelen 14 en 16 van die verordening heeft de betrokkene recht op rectificatie van de onnauwkeurige gegevens en op onmiddellijke wissing ervan indien de verwerking ervan onwettig is.

165    Volgens KNIC hebben de Raad en de Commissie in deze zaak in strijd met die artikelen onnauwkeurige gegevens gepubliceerd, die het doen voorkomen dat zij meewerkt aan een ongeoorloofde activiteit die verband houdt met de onwettige ontwikkeling van massavernietigingswapens. Deze publicatie zou ernstige gevolgen hebben voor KNIC. Het negatieve effect voor haar goede naam zou duidelijk zijn, of zou dit moeten zijn. Het doen van ongegronde beweringen aangaande dit soort ernstige malversaties zou ook praktische gevolgen kunnen hebben.

166    De Raad en de Commissie betwisten de argumenten van KNIC door te benadrukken dat zij geen afbreuk kunnen doen aan de rechtmatigheid van de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849.

167    Met het onderhavige middel verwijt KNIC de Raad en de Commissie in wezen de artikelen 4, 10, 14 en 16 van verordening nr. 45/2001 te hebben geschonden.

168    Er moet worden benadrukt dat KNIC, terwijl zij zich beperkt tot een opsomming van de bepalingen van verordening nr. 45/2001 en fragmenten uit een advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, over het geheel genomen stelt dat de Raad en de Commissie onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd, die het doen voorkomen dat KNIC meewerkt aan ongeoorloofde activiteiten.

169    Volgens KNIC leidt haar plaatsing, tenzij de Raad en de Commissie aantonen dat de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten gegrond is, tot schending van de beginselen met betrekking tot gegevensbescherming.

170    In dit verband volstaat de vaststelling dat, gelet op het onderzoek van het tweede middel van dit beroep, in de gronden met betrekking tot KNIC geen blijk is gegeven van een beoordelingsfout en dat de Raad en de Commissie bijgevolg geen onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd en het evenmin doen voorkomen dat KNIC meewerkt aan ongeoorloofde activiteiten.

171    Derhalve kan dit middel niet slagen.

172    In ieder geval is dit middel niet ter zake dienend.

173    Gesteld dat de Raad en de Commissie persoonsgegevens aangaande KNIC hebben verwerkt op een wijze die niet in overeenstemming is met verordening nr. 45/2001, kan een dergelijke omstandigheid namelijk niet leiden tot nietigverklaring van de tweede bestreden handelingen en van besluit 2016/849. Indien KNIC het bestaan van een dergelijke verwerking kon bewijzen, zou zij daarentegen de schending van die verordening kunnen inroepen in het kader van een beroep tot schadevergoeding (zie in die zin arresten van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 140, en 22 november 2017, HD/Parlement, T‑652/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:828, punten 33 en 34).

174    In deze omstandigheden dient het onderhavige middel ongegrond te worden verklaard.

 Vierde middel: onevenredige inperking van grondrechten

175    Met haar vierde middel voert KNIC een onevenredige inperking van het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap in de zin van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten aan. Zij herinnert eraan dat het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven, van de woning en van de goede naam wordt beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”). KNIC beroept zich in dit verband op het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht.

176    Volgens KNIC beperken de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 ernstig haar mogelijkheid tot beheer van haar vermogen. Zoals zou blijken uit de getuigenis van Paek Ju Hyok zou het praktische gevolg van deze handelingen zijn dat derden zouden aarzelen om zaken te doen met KNIC. Dat zou tot gevolg hebben dat zij niet langer een herverzekeringsdekking zou kunnen aangaan, schulden die buitenlandse partners ten opzichte van haar hebben, zou kunnen innen, toegang zou hebben tot haar buitenlandse tegoeden of activiteiten zou kunnen ontplooien met haar buitenlandse partners.

177    De door de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 berokkende schade zou in alle opzichten buiten elke verhouding tot de doelstellingen ervan staan, aangezien KNIC geen inkomsten voor de Democratische Volksrepubliek Korea genereert. De bevriezing van de tegoeden van KNIC om te voorkomen dat de Democratische Volksrepubliek Korea haar nucleaire proliferatieprogramma’s ontwikkelt, zou dus geschikt noch noodzakelijk zijn.

178    De Raad en de Commissie bestrijden die argumenten.

179    Met haar vierde middel voert KNIC in wezen de onevenredige inperking aan van haar eigendomsrecht en haar vrijheid van ondernemerschap. Daar de verwijzing naar de schending van artikel 8 EVRM door geen enkel argument wordt ondersteund, moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien deze niet voldoet aan de duidelijkheidsvereisten van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering.

180    In de eerste plaats, in het geval dat KNIC met deze zeer algemene argumenten de evenredigheid bestrijdt van de plaatsingscriteria door te stellen dat de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten en de door de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 veroorzaakte schade onevenredig zouden zijn aan de doelstellingen van die handelingen, volstaat de vaststelling dat KNIC geen enkele exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU heeft ingeroepen met betrekking tot de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria.

181    KNIC kan echter de evenredigheid van de plaatsingscriteria niet betwisten zonder de onwettigheid ervan in te roepen door middel van een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU (zie in die zin arresten van 20 februari 2013, Melli Bank/Raad, T‑492/10, EU:T:2013:80, punten 58 en 59, en 20 maart 2013, Bank Saderat/Raad, T‑495/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:142, punten 53‑59).

182    Bovendien zij in ieder geval benadrukt dat de argumenten die KNIC in het kader van dit middel heeft aangevoerd niet kunnen afdoen aan de wettigheid van die plaatsingscriteria. Deze argumenten zijn namelijk gebaseerd op omstandigheden die eigen zijn aan KNIC, doordat zij zijn geformuleerd onder verwijzing naar haar concrete situatie en steunen op de vermeende schade die de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten zou hebben veroorzaakt en niet op het feit dat die criteria als zodanig niet evenredig zouden zijn.

183    In de tweede plaats baseert KNIC haar argument aangaande de onevenredigheid van de beperkende maatregelen tegen haar op de premisse dat zij geen inkomsten zou genereren voor de Democratische Volksrepubliek Korea. Zij leidt daaruit af dat het niet passend en noodzakelijk kan zijn om haar tegoeden te bevriezen met als doel te voorkomen dat de Democratische Volksrepubliek Korea haar nucleaire proliferatieprogramma’s ontwikkelt.

184    Zoals blijkt uit het onderzoek van het tweede middel in het kader van onderhavig beroep wordt in de gronden betreffende KNIC geen blijk gegeven van een onjuiste beoordeling.

185    Het onderhavige middel moet derhalve worden afgewezen.

186    In het licht van alle voorgaande overwegingen moet het beroep van KNIC in zaak T‑264/16 in zijn geheel worden verworpen.

 Beroep in zaak T‑533/15

 Beroep van de verzoekers in zaak T‑533/15 voor zover het gaat om de eerste bestreden handelingen

–       Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

187    Met hun eerste middel betogen de verzoekers in zaak T‑533/15 dat de Raad en de Commissie hun verplichting niet zijn nagekomen om duidelijke, eenduidige en specifieke redenen voor de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten uiteen te zetten.

188    Volgens de verzoekers in zaak T‑533/15 wordt in de eerste bestreden handelingen niet aangegeven welke onderdeel van de plaatsingscriteria van de eerste bestreden handelingen precies wordt aangevoerd met betrekking tot ieder van hen. Daarnaast voert Kang Song-Sam aan dat door een persoon aan te wijzen die niet bestaat, namelijk Kang Song-Nam, de eerste bestreden handelingen de motiveringsplicht schenden.

189    De verzoekers in zaak T‑533/15 bestrijden de vaststelling dat zij zouden hebben gehandeld „namens KNIC”. Men kan zich namelijk afvragen of met die uitdrukking een bestaande entiteit wordt bedoeld, zoals KNIC ZD of KNIC. In dit laatste geval zou het gaan om een niet-aangeduide entiteit, hetgeen niet relevant kan zijn voor de eerste plaatsingscriteria. Als die uitdrukking daarentegen ziet op de niet-bestaande entiteit, namelijk „KNIC GmbH”, zou het gaan om het handelen namens een entiteit die niet bestaat. Bovendien zouden de namen van Sin Kyu-Nam en Pak Chun-San ten onrechte op de betrokken lijsten zijn opgenomen op grond van het feit dat zij „voormalige” officiële vertegenwoordigers met volmacht van KNIC GmbH zijn.

190    De Raad en de Commissie bestrijden de argumenten van de verzoekers in zaak T‑533/15.

191    De Raad bevestigt opnieuw dat in de motivering aangaande de verzoekers in zaak T‑533/15 is vermeld dat zij functies uitoefenen binnen KNIC ZD en handelen voor rekening van KNIC of op haar aanwijzing. Daarnaast merkt de Commissie op dat het voor de Raad en de Commissie volstaat om de functie uit te leggen via welke deze personen als vertegenwoordigers van KNIC ZD namens of op aanwijzing van KNIC zouden hebben gehandeld.

192    Zoals hierboven in herinnering is geroepen, geldt dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering weliswaar de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen, maar dat die motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het is in dit verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de adressaten van de handeling bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    In casu moet worden vastgesteld dat in de overwegingen 1 tot en met 12 van besluit 2013/183 de relevante omstandigheden van de politieke context worden genoemd waarbinnen de betrokken beperkende maatregelen zijn vastgesteld. Bovendien volgt uit overweging 1 van verordening nr. 329/2007 dat vanwege de op 9 oktober 2006 uitgevoerde kernproef de VNVR heeft gesteld dat er een duidelijke bedreiging van de internationale vrede en veiligheid bestaat. Deze handelingen, die de eerste bestreden handelingen beogen te wijzigen en die dus deel uitmaken van een context die de verzoekers in zaak T‑533/15 bekend is, vermelden daarmee het geheel der omstandigheden die tot hun vaststelling hebben geleid alsmede hun algemene doelstellingen.

194    De eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 zijn uiteengezet in punt 16 hierboven.

195    In deze context verwijten de verzoekers in zaak T‑533/15 de Commissie stilzwijgend de gronden te vervangen waarop de eerste bestreden handelingen zijn gebaseerd, teneinde de tegen KNIC GmbH aangevoerde gronden te behandelen alsof zij waren aangevoerd tegen het hoofdkantoor van KNIC. Zij benadrukken dat zij geacht worden te gissen naar de betekenis van de gronden die de Commissie en de Raad ter ondersteuning van hun aanwijzing hebben aangevoerd en waarom wordt gesteld dat die gronden overeenkomen met de plaatsingscriteria.

196    Inderdaad moet worden vastgesteld dat de eerste gronden in zekere zin onnauwkeurig zijn doordat de entiteit „KNIC GmbH” erin wordt vermeld als entiteit waar de verzoekers in zaak T‑533/15 werden geacht hun taken uit te voeren. Zoals blijkt uit de verklaringen van de Raad en de Commissie vormt de vermelding van de entiteit „KNIC GmbH” een fout in de aanwijzing van de entiteit die de Raad bedoelde, namelijk KNIC ZD, een bijkantoor van KNIC dat in Hamburg (Duitsland) actief is. De verwijzing naar „KNIC GmbH” moet derhalve aldus worden opgevat dat daarmee KNIC ZD wordt bedoeld.

197    Evenwel hebben de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 hen in staat gesteld te begrijpen dat de Raad ter rechtvaardiging van de plaatsing van hun namen op de betrokken lijsten zich heeft gebaseerd op de taakuitoefening binnen KNIC ZD. Ten eerste moet namelijk worden opgemerkt dat partijen het erover eens zijn dat de entiteit die KNIC GmbH wordt genoemd, niet bestaat. Ten tweede zij benadrukt dat de vermelding „KNIC GmbH” vergezeld is gegaan van een verwijzing naar Hamburg of naar het adres van de entiteit „KNIC GmbH” in Hamburg, dat overeenkwam met het adres van KNIC ZD. Ten derde konden de verzoekers in zaak T‑533/15, rekening houdende met hun functies binnen KNIC of het bijkantoor van KNIC in Duitsland, niet onkundig zijn van het feit dat KNIC in Duitsland zakelijk actief is via haar bijkantoor, namelijk KNIC ZD. Daarom hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 ondanks de fout in de benaming kunnen begrijpen dat de vermelding „KNIC GmbH” overeenkwam met KNIC ZD.

198    Wat betreft Kim Il-Su, Choe Chun-Sik, Sin Kyu-Nam, Pak Chun-San en So Tong Myong hebben de onnauwkeurigheden van de eerste bestreden handelingen hen, zoals blijkt uit hun getuigenissen en de argumenten die uiteen zijn gezet in het kader van het tweede middel van onderhavig beroep, dat is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, er niet van weerhouden te begrijpen dat zij werden beoogd vanwege hun taakuitoefening binnen KNIC in Duitsland en hun handelen namens of op aanwijzing van KNIC.

199    Wat de persoon betreft die in de eerste bestreden handelingen als „Kang Song-Nam” wordt aangeduid, volstaat het, zoals de Commissie betoogt, erop te wijzen dat transliteratie van het Koreaans naar het Engels vaak aanleiding geeft tot meerdere mogelijke en aanvaardbare vertalingen. Deze vergissing weerhoudt Kang Song-Sam er derhalve geenszins van de eerste bestreden handelingen te begrijpen waarin hij door de Raad vanwege zijn functie werd beoogd, namelijk zijn hoedanigheid van officiële vertegenwoordiger met volmacht van KNIC ZD, hetgeen bovendien wordt bevestigd door het feit dat Kang Song-Sam onderhavig beroep heeft ingeleid en door het feit dat hij zich in het kader van het tweede middel beroept op kennelijke beoordelingsfouten.

200    Doordat de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 voor elke verzoeker de aard vermelden van de relatie die hij heeft met de aangeduide entiteiten, stellen deze gronden hen in staat te begrijpen wat hun daadwerkelijk wordt verweten, zodat zij de gegrondheid van die bewering kunnen nagaan en haar exact kunnen bestrijden. Derhalve moet worden overwogen dat de motivering toereikend is.

201    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het middel betreffende schending van de motiveringsplicht worden verworpen, en moet de gegrondheid van de gronden die door de Raad in de eerste bestreden handelingen jegens de verzoekers in zaak T‑533/15 zijn aangevoerd, worden beoordeeld in het kader van het tweede middel.

–       Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

202    Met hun tweede middel betogen de verzoekers in zaak T‑533/15 dat de Raad en de Commissie een kennelijke fout hebben gemaakt door te overwegen dat wat hen betreft aan de eerste plaatsingscriteria was voldaan.

203    Zij herhalen hun argument dat KNIC GmbH niet bestaat. Het agentschap van KNIC in Duitsland is KNIC ZD, een bijkantoor en niet een dochtermaatschappij van KNIC. Doordat KNIC GmbH niet bestaat, kunnen de gronden in de eerste bestreden handelingen niet op hen van toepassing zijn of geldig zijn.

204    In wezen voeren de verzoekers in zaak T‑533/15 aan dat zij KNIC ZD of KNIC niet langer vertegenwoordigen of dit nooit hebben gedaan.

205    De Raad betoogt dat de verzoekers in zaak T‑533/15 taken uitoefenen binnen KNIC ZD en namens of op aanwijzing van KNIC handelen. Volgens de Commissie staat vast dat de verzoekers in zaak T‑533/15 namens of op aanwijzing van KNIC handelen of onder dier toezicht staan.

206    In de eerste plaats moet worden benadrukt dat de toetsing van de gegrondheid van de plaatsing van de naam van de verzoekers in zaak T‑533/15 op de lijsten in de bijlage bij de eerste bestreden handelingen moet worden verricht door te beoordelen of hun respectieve posities toereikend bewijs vormen voor de vaststelling dat die verzoekers aan de criteria beantwoorden die de Raad heeft vastgesteld in artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183 teneinde de kring af te baken van personen op wie die maatregelen van toepassing kunnen zijn. Een dergelijke beoordeling moet worden verricht door de bewijselementen niet afzonderlijk te onderzoeken maar in hun context (zie naar analogie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

207    In het algemeen moet worden opgemerkt dat in de context van de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld om druk uit te oefenen op de Democratische Volksrepubliek Korea de plaatsingscriteria in de wetgeving die van toepassing was op het moment van vaststelling van de eerste bestreden handelingen betrekking hadden op de rechtstreekse betrokkenheid bij de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea op basis van medewerking of steun aan programma’s op het gebied van nucleaire proliferatie [artikel 15, lid 1, onder a), van besluit 2013/183], verantwoordelijkheid voor die programma’s [artikel 15, lid 1, onder b), i), van besluit 2013/183], verlening van financiële diensten die kunnen bijdragen aan de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea [artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183] en levering van wapens [artikel 15, lid 1, onder b), iii), van besluit 2013/183]. De toepasselijke wetgeving definieerde tevens, in artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183, de plaatsingscriteria die de rechtsgrondslag kunnen vormen voor de plaatsing van entiteiten of natuurlijke personen en die waren gebaseerd op banden met een persoon of een entiteit die financiële diensten leverde of zorgde voor het overbrengen financiële of andere activa of middelen die konden bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea.

208    De verzoekers in zaak T‑533/15 behoren tot de categorie personen die handelen namens of onder leiding van personen of entiteiten in de zin van artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183 en artikel 6, lid 2, onder b), van verordening nr. 329/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 696/2013.

209    In casu moet dus de geldigheid worden onderzocht van de plaatsing van de verzoekers in zaak T‑533/15 met het oog op hun banden met de entiteiten namens welke zij worden geacht te handelen.

210    In de tweede plaats zij benadrukt dat in de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 de Raad de nadruk heeft gelegd op de banden van die verzoekers met KNIC GmbH, alsmede op de banden van die verzoekers met KNIC.

211    In dit verband blijkt ten eerste, met betrekking tot de uitoefening door de verzoekers in zaak T‑533/15 van verscheidene functies binnen KNIC GmbH, uit de punten 196 en 197 hierboven dat de fout in de aanduiding van de entiteit waarop de Raad het voorzien had hun niet heeft verhinderd de betekenis en de draagwijdte van de eerste gronden te begrijpen. Aldus blijkt uit de argumenten die de verzoekers in zaak T‑533/15 in het kader van onderhavig beroep hebben aangevoerd dat de verwijzing naar „KNIC GmbH” moet worden opgevat als een verwijzing naar KNIC ZD, die op de sanctielijst is geplaatst, en zo ook is opgevat.

212    In ieder geval is de plaatsing op de lijst van de entiteit genaamd „KNIC GmbH”, die moet worden opgevat als betrekking hebbende op de activiteiten van het bijkantoor van KNIC in Duitsland, niet het voorwerp van onderhavig beroep.

213    Ten tweede staat, met betrekking tot het handelen namens of op aanwijzing van KNIC, vast dat laatstgenoemde niet een entiteit is die is aangeduid bij de eerste bestreden handelingen.

214    Evenwel moet worden opgemerkt dat, wat KNIC betreft, de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 niet berusten op de uitoefening van precieze functies, maar op het feit dat zij „namens of onder leiding van KNIC” handelden. De Raad stelt immers dat de eerste gronden stoelen op het feit dat de verzoekers in zaak T‑533/15 functies uitoefenen binnen KNIC ZD en handelen namens of op aanwijzing van KNIC. Bovendien merkt de Commissie op dat het voor de Raad en de Commissie volstaat om uit te leggen in welke functie deze personen als vertegenwoordigers van KNIC ZD namens of op aanwijzing van KNIC zouden hebben gehandeld.

215    Blijkens het Duitse vennootschapsregister dat de Raad heeft overgelegd en deel uitmaakt van bijlage B.4 bij het verweerschrift, is KNIC ZD een bijkantoor van KNIC, een vennootschap naar Noord-Koreaans recht. Zoals blijkt uit de getuigenis van Paek Ju Hyok, vicepresident van KNIC, in bijlage A.10 bij het verzoekschrift, vormt KNIC ZD een vertegenwoordiging van KNIC in Duitsland, die tot doel heeft te voorzien in een contactpunt voor de herverzekeringsmaatschappijen.

216    In dit verband moet de verwijzing naar KNIC in de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 in casu worden opgevat als een versterking van de motivering waarbij een verband wordt gelegd tussen de activiteiten van die verzoekers en KNIC in haar hoedanigheid van entiteit die toezicht houdt op de activiteiten van KNIC ZD in Duitsland. Met andere woorden, zoals blijkt uit de door de Raad ter terechtzitting verschafte uitleg, is KNIC ZD op de sanctielijst geplaatst omdat de activiteiten die KNIC in Duitsland via haar bijkantoor ontplooide, werden beoogd. Dit wordt trouwens bevestigd door de tekst van de tweede bestreden handelingen, waarbij de naam van KNIC en haar bijkantoren op de sanctielijst zijn geplaatst.

217    Zoals door alle partijen ter terechtzitting is bevestigd moet het in ieder geval, gelet op de eigenlijke doelstelling, aard en voorwerp van de betrokken beperkende maatregelen, mogelijk zijn om de naam op te nemen van een entiteit of een natuurlijke persoon „die namens of op aanwijzing van” entiteiten handelt die onder artikel 15, lid 1, onder b), van besluit 2013/183 en artikel 6, lid 2, onder b), van verordening nr. 329/2007, zoals gewijzigd bij verordening nr. 696/2013, vallen, zonder dat die laatstbedoelde entiteiten zelf op de sanctielijst zijn geplaatst.

218    Bijgevolg moet worden overwogen dat de Raad ter staving van het feit dat een persoon correct was aangeduid als handelend „namens of op aanwijzing van KNIC”, de banden moest aantonen van de verzoekers in zaak T‑533/15 met KNIC of KNIC ZD, overeenkomstig de bewoordingen van de eerste gronden met betrekking tot die verzoekers.

219    In de derde plaats dient met betrekking tot de bewijzen aangaande de banden van de verzoekers in zaak T‑533/15 met KNIC of KNIC ZD het volgende te worden vastgesteld.

220    In dit kader moet allereerst worden opgemerkt dat de verzoekers in zaak T‑533/15 zelf hun banden met KNIC ZD en KNIC bevestigen, waarbij zij onderstrepen dat zij die banden hebben verbroken vóór de vaststelling van de eerste bestreden handelingen of vanwege de vaststelling ervan.

221    Kim Il-Su is in de eerste bestreden handelingen aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, die namens of onder leiding van KNIC handelde.

222    Kim Il-Su benadrukt dat hij voor KNIC ZD heeft gewerkt van februari 2009 tot en met juni 2015. Hij zou voor KNIC zijn blijven werken, maar niet langer een vertegenwoordiger – gevolmachtigd of anderszins – van KNIC ZD zijn, zoals is toegelicht in zijn getuigenis.

223    Uit het uittreksel van handelsregister met betrekking tot KNIC ZD van 30 juni 2015, dat is opgenomen in bijlage B.4 bij het verweerschrift van de Raad, blijkt dat Kim Il-Su de persoon was die was gemachtigd om KNIC ZD te vertegenwoordigen. Hij is na Pak Chun-San benoemd tot vertegenwoordiger van KNIC ZD door middel van een attest van KNIC aan het Amtsgericht Hamburg (rechter in eerste aanleg, Hamburg) van 28 juli 2009, dat is opgenomen in bijlage B.7 bij het verweerschrift van de Commissie. Daarnaast betwist hij in zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.4 bij het verzoekschrift, niet dat hij in 2009 de functie van vertegenwoordiger van KNIC ZD, die eerder werd ingenomen door Pak Chun-San, op zich heeft genomen, maar bevestigt hij daarentegen dit feit.

224    Wat betreft de getuigenis van Kim Il-Su dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het Hof en het Gerecht het beginsel van de vrije bewijswaardering toepassen, en dat het enige criterium voor beoordeling van de waarde van het gevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan is. Bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk moet daarnaast worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

225    Er moet worden opgemerkt dat Kim Il-Su speciaal voor onderhavig beroep heeft getuigd en dat die getuigenis, afkomstig van een persoon tegen wie de betrokken beperkende maatregelen zijn ingesteld, slechts weinig bewijskracht heeft. De Raad en de Commissie konden zich derhalve terecht baseren op het uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot KNIC ZD van 30 juni 2015 en het attest van KNIC aan het Amtsgericht Hamburg, die documenten waren die publiekelijk beschikbaar waren op het moment van de vaststelling van de eerste bestreden handelingen, en konden deze gebruiken als bewijs van de functie-uitoefening door Kim Il-Su.

226    Ten slotte wordt de verklaring van Kim Il-Su dat hij in januari 2015 zou hebben opgehouden die functie uit te oefenen, tegengesproken door het uittreksel uit het handelsregister van 16 maart 2016, dat de Commissie heeft overgelegd in bijlage F.1 bij haar opmerkingen over de memorie houdende aanpassing, waaruit blijkt dat Kim Il-Su in dat uittreksel voorkomt als de persoon die is gemachtigd om KNIC ZD te vertegenwoordigen.

227    De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

228    Wat de positie van Kang Song-Sam betreft, zij opgemerkt dat hij bij de eerste bestreden handelingen is aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, die namens of onder leiding van KNIC handelt.

229    Kang Song-Sam bevestigt dat hij nog steeds handelt in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van KNIC ZD, en niet van KNIC GmbH, die niet bestaat. Zijn status van vertegenwoordiger van de vennootschap zou op zichzelf niet voldoende zijn om zijn plaatsing op de betrokken lijst te rechtvaardigen.

230    Er moet worden vastgesteld dat Kang Song-Sam met deze argumenten, alsmede door zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.5 bij het verzoekschrift, de stelling van de Raad en de Commissie dat hij ten tijde van de vaststelling van de eerste bestreden handelingen binnen het bijkantoor Hamburg de vertegenwoordiger van KNIC was, niet bestrijdt en ook niet in twijfel trekt. Aldus blijkt uit die getuigenis dat hij deze functie heeft bekleed sinds december 2013 en Sin Kyu-Nam is opgevolgd. Uit zijn getuigenis in bijlage E.7 bij de memorie houdende aanpassing van de conclusies blijkt eveneens dat hij die functie in KNIC ZD te Hamburg tot september 2015 bekleedde. De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

231    Wat Choe Chun-Sik betreft, hij was bij de eerste bestreden handelingen aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, die namens of onder leiding van KNIC handelt.

232    Choe Chun-Sik geeft aan dat in januari 2015 KNIC hem heeft verzocht om haar hoofdvertegenwoordiger te worden in het bijkantoor Hamburg ter vervanging van de vorige vertegenwoordiger, Kim Il–Su. Hij betoogt evenwel, zoals uitgelegd in zijn getuigenis die is opgenomen in bijlage A.6 bij het verzoekschrift, dat hij nooit in die hoedanigheid heeft gehandeld omdat de Duitse autoriteiten geweigerd hebben hem een visum te verstrekken.

233    In dit verband moet worden vastgesteld dat Choe Chun-Sik niet bestrijdt dat hij door KNIC is uitgekozen om haar vertegenwoordiger te worden in KNIC ZD in Duitsland. De onmogelijkheid om daadwerkelijk zijn functie in Hamburg op te nemen doordat hem een visum werd geweigerd, betekent niet dat hij niet betrokken is bij de activiteiten van KNIC ZD of KNIC en heeft bijgevolg geen enkel gevolg voor zijn hoedanigheid van persoon die namens of onder leiding van KNIC handelt in de context van het genereren van deviezen door KNIC.

234    In de eerste plaats bekleedt Choe Chun-Sik namelijk, zoals hijzelf aangeeft, de functie van directeur van de dienst herverzekering van KNIC in Pyongyang. Herverzekering is een activiteit waarmee KNIC zich in Europa bezighoudt en waarmee zij deviezen verwerft.

235    In de tweede plaats blijkt uit de getuigenis van Paek Ju Hyok, vicevoorzitter van KNIC, in bijlage A.10 bij het verzoekschrift, dat – zoals is benadrukt in punt 215 hierboven – KNIC ZD een vertegenwoordiging was van KNIC in Duitsland, die als doel had te voorzien in een contactpunt voor de herverzekeringsmaatschappijen.

236    Bovendien blijkt enerzijds uit punt 216 hierboven dat KNIC de entiteit is die de activiteiten van KNIC ZD in Duitsland leidt en controleert, en anderzijds uit het aan het Gerecht overgelegde dossier en in het bijzonder de getuigenis van Kim Il-Su in bijlage A.4 bij het verzoekschrift, dat het bijkantoor van KNIC in Duitsland een contactpunt was tussen KNIC, de herverzekeringsmaatschappijen en de Europese agenten, dat het geen contracten kon sluiten, betalingen doen of ontvangen en dat het niet over een bankrekening beschikte. De personen die leidinggevende functies bekleden op de dienst herverzekering van KNIC kunnen dientengevolge worden beschouwd als betrokken bij het genereren van deviezen, zoals bedoeld in de litigieuze gronden met betrekking tot KNIC ZD en KNIC.

237    De gronden voor de plaatsing van Choe Chun-Sik op de lijst ter zake van het handelen „namens of op aanwijzing van KNIC” berusten dus niet op een beoordelingsfout.

238    Wat Sin Kyu-Nam betreft, hij is bij de eerste bestreden handelingen aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang en voormalig gevolmachtigde mandataris van KNIC GmbH in Hamburg. Hij heeft namens of op aanwijzing van KNIC gehandeld.

239    Sin Kyu-Nam geeft aan dat, zoals uitgelegd in zijn getuigenis die is opgenomen in bijlage A.7 bij het verzoekschrift, dat hij de functie van vertegenwoordiger bij het bijkantoor van KNIC in Hamburg heeft bekleed van juni 2008 tot november 2013. Hij zou nog voor KNIC werken, maar niet langer een vertegenwoordiger van KNIC ZD zijn. Evenmin zou hij „afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang” zijn, daar het afdelingshoofd de algemeen directeur zou zijn, terwijl de verzoeker slechts directeur op die afdeling zou zijn.

240    In dit verband moet worden vastgesteld dat Sin Kyu-Nam niet bestrijdt dat hij de functie van vertegenwoordiger bij het bijkantoor van KNIC in Hamburg heeft bekleed van juni 2008 tot november 2013.

241    Daarnaast zij benadrukt dat het feit dat hij is opgehouden de functie van vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg uit te oefenen, niet betekent dat hij niet betrokken is bij de activiteiten van KNIC ZD of KNIC.

242    Ten eerste, zoals blijkt uit bijlage 5 bij de aan het Gerecht overgelegde brief van 21 juli 2016, erkent en bevestigt Sin Kyu-Nam dat hij niet alleen functies heeft uitgeoefend binnen KNIC ZD, maar ook dat hij vervolgens de functie van directeur op de afdeling herverzekering van KNIC heeft uitgeoefend. De waarachtigheid van de gronden waarop de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten berust, kan niet in twijfel worden getrokken.

243    Ten tweede geeft Sin Kyu-Nam aan dat hij de functie bekleedt van directeur op de afdeling herverzekering, een door KNIC in Europa verrichte activiteit.

244    Ten derde, zoals blijkt uit de punten 235 en 236 hierboven, kunnen de personen die binnen KNIC functies bekleden, worden geacht betrokken te zijn bij het genereren van deviezen, zoals bedoeld in de litigieuze gronden met betrekking tot KNIC ZD en KNIC.

245    Gelet op al het voorgaande berusten de gronden voor plaatsing van Sin Kyu-Nam dus niet op een beoordelingsfout.

246    Wat Pak Chun-San betreft, hij is bij de eerste bestreden handelingen aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang en voormalig officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC GmbH, handelend namens of onder leiding van KNIC.

247    Pak Chun-San bevestigt dat hij van september 2005 tot januari 2009 bij KNIC ZD heeft gewerkt. Hij zou nog voor KNIC werken, maar niet langer een vertegenwoordiger van KNIC ZD zijn. Daarnaast zou hij geen „afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang” zijn, daar het afdelingshoofd de algemeen directeur zou zijn, terwijl verzoeker slechts directeur op die afdeling zou zijn.

248    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de in bijlage B.6 bij het verweerschrift van de Commissie opgenomen bevoegdheidsdelegatie van 8 augustus 2006 blijkt dat Pak Chun-San tot officieel hoofdvertegenwoordiger van KNIC te Hamburg is benoemd. Uit de documenten in bijlage B.8 bij het verweerschrift van de Commissie blijkt eveneens dat de bevoegdheden inzake vertegenwoordiging van KNIC ZD op Pak Chun-San zijn overgedragen en dat zijn handtekening bij een notariële akte van 11 juli 2008 in Hamburg is gewaarmerkt. Daarnaast bestrijdt hij in zijn getuigenis van 10 september 2015, die is opgenomen in bijlage A.8 bij het verzoekschrift, niet dat hij de hoofdvertegenwoordiger van KNIC ZD en KNIC zelf is geweest in Duitsland van september 2005 tot januari 2009. In zijn getuigenis van 2015 verklaart hij tevens dat hij na zijn terugkeer uit Duitsland, waar hij actief was als vertegenwoordiger van „KNIC Duitsland”, een belangrijke kaderfunctie bekleedde binnen KNIC in Pyongyang. In een latere verklaring zegt hij vervroegd met pensioen te zijn gegaan in december 2015, zonder zijn beweringen overigens met enig schriftelijk bewijs te staven.

249    Ten slotte betekent het feit dat hij is opgehouden de functie van vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg uit te oefenen niet dat hij niet betrokken is bij de activiteiten van KNIC ZD of KNIC.

250    Ten eerste erkent en bevestigt Pak Chun-San, zoals blijkt uit bijlage A.8 bij het verzoekschrift, dat hij niet alleen functies heeft uitgeoefend binnen KNIC ZD, maar vervolgens ook een belangrijke kaderfunctie heeft bekleed binnen KNIC in Pyongyang. De waarachtigheid van de gronden waarop de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten berust, kan niet in twijfel worden getrokken.

251    Ten tweede geeft Pak Chun-San in bijlage 4 bij de aan het Gerecht overgelegde brief van 21 juli 2016 aan dat hij functies heeft bekleed op de afdeling herverzekering van KNIC. Herverzekering is een door KNIC in Europa verrichte activiteit.

252    Ten derde, zoals blijkt uit de punten 235 en 236 hierboven, kunnen de personen die binnen KNIC functies bekleden, worden geacht betrokken te zijn bij het genereren van deviezen, zoals bedoeld in de litigieuze gronden met betrekking tot KNIC ZD en KNIC.

253    De gronden voor de plaatsing van Pak Chun-San berusten dus niet op een beoordelingsfout.

254    Wat ten slotte So Tong Myong betreft, hij is bij de eerste bestreden handelingen aangeduid vanwege zijn hoedanigheid van directeur van KNIC GmbH, handelend namens of onder leiding van KNIC.

255    So Tong Myong voert aan dat hij in 2014 bij KNIC is vertrokken en geen enkele betrokkenheid meer heeft bij deze vennootschap. Hij zou nooit zijn opgetreden als directeur van KNIC ZD. De bewering dat hij „[d]irecteur van KNIC [ZD] Hamburg” zou zijn, die „[h]andelt namens of onder leiding van KNIC”, zou onnauwkeurig zijn.

256    In dit verband kan worden bevestigd op basis van de aan het Gerecht overgelegde documenten dat So Tong Myong tussen oktober 2007 en mei 2012 in meerdere stukken werd genoemd als directeur van KNIC. Dit feit, dat door betrokkene niet wordt betwist, wordt bovendien bevestigd door zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.9 bij het verzoekschrift, waarin hij vermeldt dat zijn mandaat als voorzitter van KNIC heeft geduurd van 2007 tot oktober 2014.

257    Overigens wordt de bewering van So Tong Myong dat hij in 2014 bij KNIC zou zijn vertrokken tegengesproken door het uittreksel uit het handelsregister van het Amtsgericht Hamburg van 16 maart 2016, dat de Commissie heeft overgelegd en waaruit blijkt dat betrokkene op die datum nog steeds voorzitter was van KNIC. De bewijskracht van het uittreksel uit het register kan niet met succes worden betwist, aangezien So Tong Myong geen enkel ander bewijs dan zijn eigen getuigenis heeft aangedragen.

258    Zoals eerder in herinnering gebracht passen volgens vaste rechtspraak het Hof en het Gerecht het beginsel van de vrije bewijswaardering toe, en is het enige criterium voor beoordeling van de waarde van het gevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan. Bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk moet bovendien worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

259    Er moet worden opgemerkt dat So Tong Myong speciaal voor onderhavig beroep heeft getuigd en dat die getuigenis, afkomstig van een persoon tegen wie de betrokken beperkende maatregelen zijn ingesteld, slechts weinig bewijskracht heeft.

260    Daarvan is in het bijzonder sprake wanneer een getuigenis wordt weerlegd door een door de Commissie overgelegd openbaar document, zoals het uittreksel uit het handelsregister van Hamburg.

261    De gronden voor de plaatsing van So Tong Myong berusten dus niet op een beoordelingsfout.

262    Gelet hierop moet worden overwogen dat de betrokken banden, uitoefening van de functies en handelingen, zoals deze uit de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 blijken, rechtens genoegzaam zijn aangetoond en niet omstandig door die verzoekers zijn weerlegd.

263    Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

–       Derde middel: schending van de gegevensbescherming

264    Met hun derde middel beroepen de verzoekers in zaak T‑533/15 zich in wezen op schending van de artikelen 4, 10, 14 en 16 van verordening nr. 45/2001.

265    In dit verband moet worden benadrukt dat de verzoekers in zaak T‑533/15, terwijl zij zich beperken tot een opsomming van de bepalingen van verordening nr. 45/2001 en fragmenten uit een advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, in wezen stellen dat de Raad en de Commissie onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd. Hiermee zouden de Raad en de Commissie het hebben doen voorkomen dat de verzoekers in zaak T‑533/15 hebben meegewerkt aan ongeoorloofde activiteiten in verband met de onwettige ontwikkeling van massavernietigingswapens.

266    In dit verband volstaat de vaststelling dat, gelet op het onderzoek van het tweede middel van dit beroep, in de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 geen blijk is gegeven van een beoordelingsfout en dat de Raad en de Commissie bijgevolg geen onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd en het evenmin doen voorkomen dat de verzoekers hebben meegewerkt aan ongeoorloofde activiteiten.

267    Derhalve kan het onderhavige middel niet slagen.

268    In ieder geval is dit middel niet ter zake dienend.

269    Gesteld dat de Raad en de Commissie persoonsgegevens betreffende de verzoekers in zaak T‑533/15 hebben verwerkt op een wijze die niet in overeenstemming is met verordening nr. 45/2001, kan een dergelijke omstandigheid namelijk niet leiden tot de nietigverklaring van de eerste bestreden handelingen. Als de verzoekers in zaak T‑533/15 het bestaan van een dergelijke verwerking konden bewijzen, zouden zij daarentegen de schending van die verordening kunnen inroepen in het kader van een beroep tot schadevergoeding (zie in die zin arresten van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 140, en 22 november 2017, HD/Parlement, T‑652/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:828, punten 33 en 34).

270    In deze omstandigheden dient het onderhavige middel ongegrond te worden verklaard.

–       Vierde middel: onevenredige schending van grondrechten

271    Met hun vierde middel voeren de verzoekers in zaak T‑533/15 een onevenredige inperking aan van het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap in de zin van artikel 16 van het Handvest van de grondrechten en van het recht op eerbieding van het privé-, familie- en gezinsleven, van de woning en van de goede naam in de zin van artikel 8 EVRM.

272    Volgens de verzoekers in zaak T‑533/15 dient de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten geen enkel nut, zelfs als het passend was om KNIC ZD zelf eraan toe te voegen. Zij zouden KNIC ZD niet aansporen om inkomsten te genereren. Met uitzondering van Kang Song-Sam zouden die verzoekers KNIC ZD niet vertegenwoordigen. In die omstandigheden zou het kennelijk om een onevenredige inperking van hun vrijheid gaan.

273    De Raad en de Commissie bestrijden die argumenten.

274    In de eerste plaats, in het geval dat de verzoekers in zaak T‑533/15 met deze zeer algemene argumenten de evenredigheid bestrijden van de plaatsingscriteria door te stellen dat de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten en de door de eerste bestreden handelingen veroorzaakte schade onevenredig zouden zijn aan de doelstellingen van die handelingen, volstaat de vaststelling dat de verzoekers in zaak T‑533/15 met betrekking tot de plaatsingscriteria geen enkele exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU hebben ingeroepen.

275    De verzoekers in zaak T‑533/15 kunnen de evenredigheid van de plaatsingscriteria niet bestrijden zonder de onwettigheid ervan in te roepen door middel van een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU (zie in die zin arresten van 20 februari 2013, Melli Bank/Raad, T‑492/10, EU:T:2013:80, punten 58 en 59, en 20 maart 2013, Bank Saderat/Raad, T‑495/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:142, punten 53‑59).

276    Bovendien zij in elk geval benadrukt dat de argumenten die door de verzoekers in zaak T‑533/15 in het kader van dit middel zijn aangevoerd niet kunnen afdoen aan de wettigheid van de betrokken plaatsingscriteria. Deze argumenten zijn namelijk gebaseerd op omstandigheden die eigen zijn aan die verzoekers, doordat zij zijn geformuleerd onder verwijzing naar hun concrete situatie en steunen op de vermeende schade die de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten zou hebben veroorzaakt en niet op het feit dat die criteria als zodanig niet evenredig zouden zijn.

277    In de tweede plaats baseren de verzoekers in zaak T‑533/15 hun argumentatie op het feit dat KNIC ZD geen inkomsten genereert voor de Democratische Volksrepubliek Korea en dat zij KNIC ZD niet zouden aansporen, noch haar zouden helpen inkomsten te genereren. In dit verband zij opgemerkt dat uit het onderzoek van het tweede middel in het kader van onderhavig beroep blijkt dat de eerste gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 voortvloeien uit hun handelen namens of op aanwijzing van KNIC en derhalve niet berusten op een beoordelingsfout.

278    Bijgevolg dient onderhavig middel ongegrond te worden verklaard.

 Beroep van de verzoekers in zaak T‑533/15 aangaande de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849

279    Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei en 3 juni 2016 hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 het verzoekschrift aangepast in die zin dat het tevens strekt tot nietigverklaring van de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849, voor zover deze op hen betrekking hebben.

280    Bij de aanpassing van het verzoekschrift in die zin dat het de tweede bestreden handelingen omvat, hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 de vier middelen gehandhaafd die zij hebben aangevoerd tegen de eerste bestreden handelingen, terwijl zij enkele aanvullende argumenten aanvoerden die met name betrekking hebben op het feit dat de Raad in de tweede bestreden handelingen gedeeltelijk de gronden had gewijzigd waarop de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten berustte. Bij de aanpassing van het verzoekschrift in die zin dat het tevens besluit 2016/849 omvat, hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 de vier middelen die zij eerder hadden aangevoerd gehandhaafd, zonder aanvullende argumenten aan te voeren.

281    Er zij opgemerkt dat bij de tweede bestreden handelingen de vermeldingen en de gronden betreffende de verzoekers in zaak T‑533/15 licht zijn gewijzigd zonder dat de toepasselijke plaatsingscriteria zijn veranderd. Wat besluit 2016/849 betreft, moet met betrekking tot de plaatsingscriteria voor natuurlijke personen worden opgemerkt dat zij licht zijn gewijzigd zonder dat deze redactionele wijzigingen evenwel gevolgen hebben voor de kern van de analyse. Bovendien zijn de plaatsingscriteria in besluit 2016/849 ten aanzien van de verzoekers in zaak T‑533/15 in wezen identiek aan die in de tweede bestreden handelingen.

282    In deze context is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de geringe verschillen tussen de litigieuze gronden, het beroep gezamenlijk moet worden behandeld voor zover het is gericht tegen de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849.

–       Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

283    Aangaande de wijzigingen van de gronden met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15, voeren deze verzoekers aan dat de schrapping van de naam van KNIC GmbH van de betrokken lijsten en de wijziging van de gronden waarmee de toevoeging van hun naam aan de tweede bestreden handelingen werd gerechtvaardigd, een stilzwijgende erkenning vormen door de Raad en de Commissie van het feit dat de aanwijzing van KNIC GmbH onjuist was en dat gronden die waren opgegeven ter rechtvaardiging van de aanwijzing van de personen bedoeld in de eerste bestreden handelingen, niet geschikt waren. Volgens de verzoekers in zaak T‑533/15 blijven de gronden vaag, ondanks de wijziging ervan.

284    Volgens de verzoekers in zaak T‑533/15 bevatten de tweede bestreden handelingen geen enkele informatie aan de hand waarvan kan worden begrepen op welke grond wordt gesteld dat zij invloed kunnen uitoefenen op het handelen van KNIC door een aanzienlijke hoeveelheid deviezen te genereren die kunnen bijdragen aan de bewapeningsprogramma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea.

285    De Raad en de Commissie bestrijden die argumenten.

286    In casu moet worden vastgesteld dat de tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 in de tweede bestreden handelingen en in besluit 2016/846 geheel voldoen aan de motiveringplicht zoals uitgelegd in de eerder in herinnering gebrachte rechtspraak.

287    De tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 identificeren, terwijl zij voldoen aan de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, duidelijk en begrijpelijk de functies van die personen bij KNIC ZD of bij KNIC, alsook het handelen dat hun bij KNIC wordt verweten.

288    Daarnaast bevat de tweede noch de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 een onjuiste verwijzing naar KNIC GmbH. Bijgevolg zijn de argumenten van de verzoekers in zaak T‑533/15 die verwijzen naar zowel de plaatsing van KNIC GmbH als de problematiek aangaande de aard van de gronden met betrekking tot KNIC, niet ter zake dienend. Ten slotte is de naam van Kang Song-Sam, in tegenstelling tot wat hij beweert, correct geschreven.

289    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verzoekers in zaak T‑533/15 door lezing van de gronden in de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 hebben kunnen begrijpen dat hun namen op de betrokken lijsten zijn gehandhaafd wegens hun functies binnen KNIC, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat zij in het kader van het tweede middel juist de gegrondheid van de door de Raad in dit verband gevolgde redenering betwisten. Bovendien, doordat de redenen voor de keuze van de Raad duidelijk waren aangegeven in de tweede bestreden handelingen en in besluit 2016/849, kan het Gerecht de gegrondheid ervan beoordelen.

290    Het onderhavige middel moet dan ook worden afgewezen.

–       Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

291    De verzoekers in zaak T‑533/15 betogen dat de in de tweede bestreden handelingen aangevoerde gronden niet toereikend zijn om hun namen op de betrokken lijsten te plaatsen. In het bijzonder zou So Tong Myong in 2014 KNIC hebben verlaten en niet langer de minste band hebben met die vennootschap. De stelling dat hij „voorzitter” van KNIC is, zou onjuist zijn. Als het de bedoeling was hem aan te duiden op basis van een eerdere rol, staat het aan de Raad om uit te leggen waarom die aanduiding nog passend en gerechtvaardigd is.

292    Bovendien beperken volgens de verzoekers in zaak T‑533/15 de jegens hen aangevoerde gronden zich, behalve wat So Tong Myong betreft, tot de vaststelling dat deze personen voor KNIC werken. Dat is niet voldoende met het oog op artikel 13, lid 1, onder b), of artikel 15, lid 1, onder b), van besluit 2013/183. De Raad had door middel van duidelijke en precieze bewijzen moeten aantonen dat ieder van deze personen invloed kon uitoefenen op KNIC wat betreft de wijze waarop zij haar activiteiten verricht, hetgeen de grond zou hebben gevormd voor de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten.

293    In antwoord op de argumenten dat So Tong Myong en Pak Chun-San met pensioen zijn gegaan en binnen KNIC geen enkele functie meer uitoefenen – eerstgenoemde zelfs voor de vaststelling van de eerste bestreden handelingen en laatstgenoemde na die handelingen – merkt de Raad op dat die argumenten worden weerlegd door de informatie die hij had over de verzoekers in zaak T‑533/15 en die aan hen is medegedeeld (zie de bijlagen B.1, B.2, B.3 en B.4 bij het verweerschrift). Daarnaast betekent volgens de Raad louter het feit dat zij stellen met pensioen te zijn gegaan, niet dat dat daadwerkelijk het geval is. Ten slotte, zelfs als zij officieel met pensioen zijn gegaan, betekent dat niet dat zij niet langer kunnen handelen namens KNIC, waarvan het hoofdkantoor zich in Noord-Korea bevindt.

294    Met betrekking tot Kim Il-Su, Kang Song-Sam, Choe Chun-Sik en Sin Kyu-Nam benadrukt de Raad dat volgens de informatie die ten grondslag ligt aan hun plaatsing en die is opgenomen in de bijlagen B.1, B.2, B.3 en B.4 bij het verweerschrift, dat de naam van deze personen niet op de lijst was geplaatst enkel omdat zij werkzaam waren voor KNIC, maar omdat zij namens of op aanwijzing van die vennootschap handelden.

295    Volgens de Commissie volstaat het feit dat bepaalde individuen, van wie is aangetoond dat zij belangrijke functies hebben bekleed binnen de enige verzekeringsmaatschappij van Noord-Korea, stellen dat zij na de opgelegde sancties met – al dan niet vervroegd – pensioen zijn gegaan, zonder hiervan enig bewijs over te leggen, niet voor het weerleggen van de stelling dat die individuen namens of op aanwijzing van KNIC handelen. De Commissie betwist de waarachtigheid van de beweringen omtrent de pensionering van So Tong Myong en het feit dat Pak Chun-San zijn functies zou hebben neergelegd.

296    De Commissie concludeert dat de verzoekers in zaak T‑533/15 met hun eigen getuigenissen de gronden voor hun plaatsing staven.

297    In de eerst plaats zij vastgesteld, met betrekking tot het hetgeen is gesteld omtrent de ontoereikendheid van het bewijs aangaande de uitoefening van functies binnen KNIC, dat de door de Raad overgelegde relevante informatie het bewijs vormt dat de tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 zijn gestaafd. In het bijzonder bevat bijlage B.3 de gedetailleerde beschrijving van de door de verzoekers in zaak T‑533/15 bij KNIC uitgeoefende functies. De Commissie heeft het Gerecht tevens officiële attesten overgelegd, waaronder aanstellingsbrieven. De meeste van die documenten verwijzen naar de periode voorafgaand aan de vaststelling van de tweede bestreden handelingen.

298    Zo is Kim Il-Su in de tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 geïdentificeerd als manager op de dienst herverzekering van KNIC op het hoofdkantoor in Pyongyang en voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, die optreedt namens of op aanwijzing van KNIC.

299    In dit verband zij herinnerd aan het feit dat uit de beoordeling van de wettigheid van de eerste bestreden handelingen voortvloeit dat de gronden voor plaatsing van Kim Il-Su daarin – namelijk diens hoedanigheid van gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, door de Unie op de sanctielijst geplaatst, optredend in naam of onder leiding van KNIC – niet berusten op een fout. Bovendien bestrijdt hij in zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.4 bij het verzoekschrift en deel uitmaakt van bijlage 9 bij de brief van 21 juli 2016, niet dat hij in 2009 de functie van vertegenwoordiger op zich heeft genomen die eerder door Pak Chun-San werd vervuld en dat hij deze functie van januari 2009 tot januari 2015 heeft uitgeoefend, maar bevestigt hij daarentegen dit feit. Ten slotte wordt dit feit ook bevestigd door het door de Commissie overgelegde uittreksel uit het handelsregister van 16 maart 2016 in bijlage F.1 bij de opmerkingen over de memorie houdende aanpassing, waaruit blijkt dat Kim Il-Su in dit register voorkwam als de persoon die was gemachtigd om KNIC ZD te vertegenwoordigen. De betwistingen met betrekking tot dat uittreksel kunnen niet slagen, aangezien zij enkel voortvloeien uit en gebaseerd zijn op de getuigenis van Kim Il-Su.

300    Daarnaast bevestigt Kim Il-Su in zijn getuigenis in bijlage 8 bij de brief van 21 juli 2016 dat hij na zijn terugkeer uit Duitsland de functie van manager heeft uitgeoefend op de dienst herverzekering van KNIC.

301    Ten slotte zou het feit dat Kim Il-Su niet langer de functie van vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg uitoefent, niet betekenen dat hij niet betrokken is bij de activiteiten van KNIC ZD.

302    Ten eerste volgt immers uit de vorige punten dat Kim Il-Su niet alleen functies heeft uitgeoefend binnen KNIC ZD, maar tevens dat hij daarna een belangrijke kaderfunctie heeft gehad op de dienst herverzekering van KNIC in Pyongyang, waarbij herverzekering een door KNIC in Europa verrichte activiteit is. De waarachtigheid van de gronden waarop de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten berust, kan niet in twijfel worden getrokken.

303    Ten tweede, zoals blijkt uit de punten 235 en 236 hierboven, kunnen de personen die binnen KNIC functies bekleden, worden geacht betrokken te zijn bij het genereren van deviezen, zoals bedoeld in de litigieuze gronden met betrekking tot KNIC ZD en KNIC.

304    De gronden voor plaatsing van Kim Il-Su op de litigieuze lijsten berusten dus niet op een beoordelingsfout.

305    Wat de positie van Kang Song-Sam betreft, hij is in de tweede bestreden handelingen geïdentificeerd als voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, die nog steeds optreedt namens of op aanwijzing van KNIC.

306    In dit verband zij herinnerd aan het feit dat uit de beoordeling van de wettigheid van de eerste bestreden handelingen blijkt dat de gronden voor de plaatsing van de naam van Kang Song-Sam in die handelingen – namelijk diens hoedanigheid van officieel gevolmachtigd vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, optredend namens of op aanwijzing van KNIC – niet berusten op een fout. Bijgevolg kan de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten wegens het feit dat hij de voormalige officiële vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg is, niet in twijfel worden getrokken.

307    Daarnaast wordt de gegrondheid van die motivering niet weerlegd door de elementen in de getuigenissen die Kang Song-Sam met het oog op de gerechtelijke procedure heeft overgelegd. Zo geeft hij in zijn getuigenis die is opgenomen in bijlage A.5 bij het verzoekschrift aan, dat hij „momenteel werkzaam is als vertegenwoordiger van [KNIC] in het bijkantoor Hamburg, Duitsland”. Hij zou die functie sinds december 2013 bekleden en Sin Kyu-Nam zijn opgevolgd. Bovendien verklaart Kang Song-Sam in zijn getuigenis in bijlage 7 bij de aan het Gerecht overgelegde brief van 21 juli 2016 dat hij de functie van manager bekleedt op de afdeling herverzekering. De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

308    Wat Choe Chun-Sik betreft, hij is geïdentificeerd als directeur op de dienst herverzekering van KNIC op het hoofdkantoor in Pyongyang, optredend namens of op aanwijzing van KNIC.

309    In dit verband moet worden opgemerkt dat in de opeenvolgende aanpassingen van het verzoekschrift op 27 mei en 3 juni 2016 Choe Chun-Sik aanvoert dat hij geen vertegenwoordiger van KNIC ZD is en dit nooit is geweest, dat hij voor die vennootschap zou gaan werken in februari 2015, maar dat zijn visumaanvraag is geweigerd en dat de bewering dat hij de officiële gevolmachtigde vertegenwoordiger zou zijn van KNIC ZD, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, die namens of onder leiding van KNIC optreedt, onjuist is. De grond voor plaatsing van de naam van Choe Chun-Sik op de litigieuze lijsten, namelijk het feit dat hij directeur is op de dienst herverzekering van KNIC op het hoofdkantoor in Pyongyang, en optreedt namens of op aanwijzing van KNIC, kan door die argumenten niet in twijfel worden getrokken.

310    Bovendien bevestigt Choe Chun-Sik zelf dat hij betrokken is geweest bij KNIC. Zo erkent hij in zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.6 bij het verzoekschrift, dat KNIC hem in januari 2015 had verzocht haar hoofdvertegenwoordiger in het bijkantoor Hamburg te worden, ter vervanging van de vorige vertegenwoordiger, Kim Il-Su. Uit alle getuigenissen van Choe Chun-Sik blijkt dat hij directeur is op de dienst herverzekering van KNIC in Pyongyang. De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

311    Wat Sin Kyu-Nam betreft, hij is geïdentificeerd als directeur op de dienst herverzekering van KNIC op het hoofdkantoor in Pyongyang en voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, optredend namens of op aanwijzing van KNIC.

312    In dit verband zij herinnerd aan het feit dat uit de beoordeling van de wettigheid van de eerste bestreden handelingen blijkt dat de gronden voor de plaatsing van de naam van Sin Kyu-Nam in die handelingen – namelijk diens hoedanigheid van diensthoofd op het hoofdkantoor van KNIC in Pyongyang en voormalig mandataris met volmacht van KNIC in Hamburg en het feit dat hij heeft gehandeld namens of op aanwijzing van KNIC – niet berusten op een fout. Bijgevolg kan de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten wegens het feit dat hij de voormalige officiële vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, handelend namens of op aanwijzing van KNIC, is, niet in twijfel worden getrokken.

313    Zoals blijkt uit de memorie houdende aanpassing van de conclusies van 27 mei 2016, bestrijdt Sin Kyu-Nam niet dat hij van juni 2008 tot november 2013 voor KNIC ZD heeft gewerkt en daarna op het hoofdkantoor van KNIC in Pyongyang heeft gewerkt.

314    Bovendien moet worden vastgesteld dat deze feiten door Sin Kyu-Nam zijn bevestigd. Zo verklaart hij in zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.7 bij het verzoekschrift, dat hij de functie van vertegenwoordiger bij KNIC in Hamburg heeft bekleedt van juni 2008 tot november 2013. Daarnaast, zoals blijkt uit bijlage 5 bij de aan het Gerecht overgelegde brief van 21 juli 2016, erkent en bevestigt Sin Kyu-Nam niet alleen dat hij die functies binnen KNIC ZD heeft uitgeoefend, maar ook dat hij vervolgens de functie van directeur van de dienst herverzekering van KNIC heeft uitgeoefend. De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

315    Wat Pak Chun-San betreft, hij is geïdentificeerd als directeur op de dienst herverzekering van KNIC op het hoofdkantoor in Pyongyang, tot ten minste december 2015, en als voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg, nog steeds optredend voor, namens of op aanwijzing van KNIC.

316    In dit verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat uit de beoordeling van de wettigheid van de eerste bestreden handelingen in de punten 248 tot en met 252 hierboven blijkt dat de gronden voor de plaatsing van de naam van Pak Chun-San in die handelingen – namelijk diens hoedanigheid van afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang en voormalig officieel vertegenwoordiger met volmacht van KNIC in Hamburg, die door de Unie op de sanctielijst is geplaatst, handelend namens of onder leiding van KNIC – niet berustten op een fout.

317    Ten tweede moet worden benadrukt dat Pak Chun-San slechts betoogt dat hij geen „afdelingshoofd van het hoofdkantoor van KNIC te Pyongyang” was, en dus niet betwist dat hij ten minste tot december 2015 op het hoofdkantoor in Pyongyang heeft gewerkt.

318    Ten derde moet worden benadrukt dat de bewering van Pak Chun-San dat hij zijn functies zou hebben neergelegd voor de vaststelling van de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 op geen enkel bewijsstuk is gestoeld, terwijl juist de verzoeker het best in staat is om elementen aan te voeren die vragen doen rijzen over de gronden voor zijn plaatsing.

319    In casu kan louter op grond van getuigenissen die speciaal voor onderhavig beroep zijn gedaan en afkomstig zijn van de persoon tegen wie de betrokken beperkende maatregelen zijn ingesteld, niet bewezen worden geacht dat Pak Chun-San niet langer voor KNIC werkt.

320    Bovendien is Pak Chun-San gedurende vele jaren in belangrijke mate betrokken geweest bij KNIC. Uit het dossier blijkt immers dat KNIC regelmatig een beroep op Pak Chun-San heeft gedaan voor het innemen van sleutelposities en dat laatstgenoemde een lange loopbaan heeft gehad tijdens welke hij meerdere belangrijke functies heeft bekleed als directeur op de dienst herverzekering van KNIC en voormalig officieel hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg.

321    Gelet hierop kan bij gebreke van enig bewijs niet worden vastgesteld dat hij niet langer betrokken is bij KNIC.

322    De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

323    Wat So Tong Myong betreft, hij is geïdentificeerd als voorzitter van KNIC, optredend namens of op aanwijzing van KNIC.

324    In dit verband blijkt uit de aan het Gerecht overgelegde documenten dat So Tong Myong tussen 1 oktober 2007 en mei 2012 vermeld stond in zijn hoedanigheid van president-directeur van KNIC. Dit feit is gestaafd door zijn getuigenis, die is opgenomen in bijlage A.9 bij het verzoekschrift, waarin hij zegt dat zijn mandaat als voorzitter van KNIC liep van 2007 tot oktober 2014.

325    Met betrekking tot de argumenten van So Tong Myong dat hij in oktober 2014 met pensioen is gegaan, moet worden opgemerkt dat de Commissie een uittreksel uit het handelsregister van het Amtsgericht Hamburg van 16 maart 2016 overlegt, waaruit blijkt dat hij op die datum nog steeds voorzitter van KNIC was.

326    Het is juist dat So Tong Myong in bijlage 2 bij de aan het Gerecht overgelegde brief van 21 juli 2016 benadrukt dat die informatie slechts tussen 2010 en 2014, het jaar waarin hij met pensioen is gegaan, juist was.

327    Zoals eerder in herinnering is gebracht, passen volgens de rechtspraak het Hof en het Gerecht evenwel het beginsel van de vrije bewijswaardering toe, waarbij als enig criterium voor beoordeling van de waarde van het aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan geldt. Bij de beoordeling van de bewijswaarde van een stuk moet daarnaast worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

328    Er moet worden opgemerkt dat So Tong Myong speciaal voor onderhavig beroep heeft getuigd en dat die getuigenis, afkomstig van een persoon tegen wie de betrokken beperkende maatregelen zijn ingesteld, slechts weinig bewijskracht heeft, in tegenstelling tot een openbaar document zoals een uittreksel uit een handelsregister.

329    Gelet op zowel het feit dat So Tong Myong geen schriftelijk bewijs heeft overgelegd als diens functie als voorzitter van KNIC, kan niet worden geacht vast te staan dat hij niet langer betrokken is bij KNIC en dat hij niet voor, namens of op aanwijzing van KNIC optreedt.

330    De gronden voor zijn plaatsing berusten dus niet op een beoordelingsfout.

331    In het licht van het voorgaande hebben de Raad en de Commissie ten tijde van de vaststelling van de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849 terecht kunnen overwegen dat de verzoekers in zaak T‑533/15 nog steeds namens of op aanwijzing van KNIC handelden.

332    In de tweede plaats, met betrekking tot het argument van de verzoekers in zaak T‑533/15 aangaande het gebrek aan bewijs voor hun mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de activiteiten van KNIC, volstaat de opmerking dat die verzoekers onder een plaatsingscriterium vallen dat ziet op „personen of entiteiten die namens hen of onder hun leiding handelen” in de zin van artikel 15, lid 1, onder b), ii), van besluit 2013/183, alsmede op „personen of entiteiten die namens hen of onder hun leiding handelen” in de zin van artikel 27, lid 1, onder b), van besluit 2016/849.

333    Met betrekking tot de plaatsingscriteria en de gewijzigde plaatsingscriteria, waarvan de wettigheid door de verzoekers in zaak T‑533/15 niet in twijfel is getrokken, behoren die verzoekers tot de categorie personen die namens of op aanwijzing van de aangewezen entiteit handelen en betrokken kunnen zijn bij het genereren van geld dat kan bijdragen tot de activiteiten van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie.

334    In deze omstandigheden vereist dit criterium niet noodzakelijkerwijs dat de verzoekers in zaak T‑533/15 personen zijn die beslissingen nemen over het overbrengen van financiële activa die kunnen bijdragen tot de activiteiten van de Democratische Volksrepubliek Korea op het gebied van nucleaire proliferatie, noch dat zij op een dergelijk overbrengen een invloed kunnen hebben. Daarentegen moeten zij betrokken zijn bij de activiteit die wordt bedoeld in de litigieuze gronden, gelezen in het licht van de betrokken criteria, namelijk het feit dat deviezen worden gegenereerd die kunnen bijdragen tot de nucleaire programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea.

335    Het Gerecht heeft immers al geoordeeld dat van een persoon in een leidinggevende functie bij een entiteit waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, in het algemeen kan worden aangenomen dat hijzelf betrokken is bij de activiteiten die hebben geleid tot de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens de betrokken entiteit (zie in die zin arresten van 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad, T‑58/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:640, punt 110, en 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 143).

336    Met betrekking tot het op het arrest van 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad (T‑58/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:640), gebaseerde argument van de verzoekers in zaak T‑533/15 zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot het rechtskader dat op onderhavige zaak van toepassing is, in het arrest van 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad (T‑58/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:640), de plaatsing van de naam van de verzoekende partij op de lijsten was gegrond op andere criteria dan die in onderhavige zaak. Hoewel in dat arrest is vereist dat de natuurlijke personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn betrokken zijn bij de nucleaire proliferatieactiviteiten, moet in casu eenvoudigweg worden vereist dat de natuurlijke personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, betrokken zijn bij het verlenen van financiële diensten of het overbrengen van financiële tegoeden, activa of middelen die kunnen bijdragen tot de nucleaire programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea, zonder dat het nodig is dat die personen specifiek betrokken zijn bij de nucleaire proliferatieactiviteiten.

337    Zo vereisen in casu noch de criteria, noch de litigieuze gronden waarop de plaatsing van de naam van de verzoekers in zaak T‑533/15 op de litigieuze lijsten is gebaseerd, dat wordt aangetoond dat de persoon in kwestie betrokken is bij de entiteit die actief is op het gebied van nucleaire proliferatie, maar vereisen zij dat wordt aangetoond dat de persoon in kwestie betrokken is bij de entiteit die de financiële activa die kunnen bijdragen tot de programma’s van de Democratische Volksrepubliek Korea met betrekking de nucleaire proliferatieactiviteiten overbrengt of voor het overbrengen zorgt.

338    In casu hebben de verzoekers in zaak T‑533/15 allen, zoals blijkt uit de punten 298 tot en met 331 hierboven, leidinggevende functies vervuld binnen KNIC. Kim Il-Su is manager op de dienst herverzekering van KNIC en voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg. Kang Song-Sam is voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg en is manager op de dienst herverzekering van KNIC. Choe Chun-Sik is directeur op de dienst herverzekering van KNIC. Sin Kyu-Nam is directeur op de dienst herverzekering van KNIC en voormalig gemachtigde vertegenwoordiger van KNIC in Hamburg. Pak Chun-San was directeur op de dienst herverzekering van KNIC en voormalig gemachtigde hoofdvertegenwoordiger van KNIC in Hamburg. So Tong Myong was voorzitter van KNIC. Op grond van hun respectieve rollen bij de herverzekeringsactiviteiten van KNIC, als leidinggevende op de dienst herverzekering van KNIC, directeur van die dienst of voorzitter van KNIC, kan dus worden geoordeeld dat, ten eerste, zij betrokken zijn bij de activiteit van KNIC om deviezen te genereren door namens of op aanwijzing van KNIC te handelen en dat, ten tweede, het niet nodig is om zich, naast het onderzoek naar de juistheid van de tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15, te baseren op de aanwijzingen aangaande hun individuele handelen om aan te tonen dat zij in overeenstemming met de gekozen plaatsingscriteria op de lijst zijn geplaatst.

339    In deze omstandigheden dient het onderhavige middel in zijn geheel te worden verworpen.

–       Derde middel: schending van de gegevensbescherming

340    Met hun derde middel stellen de verzoekers in zaak T‑533/15 in wezen dat de artikelen 4, 10, 14 en 16 van verordening nr. 45/2001 zijn geschonden.

341    In dit verband moet worden benadrukt dat de verzoekers in zaak T‑533/15, terwijl zij zich beperken tot een opsomming van de bepalingen van verordening nr. 45/2001 en fragmenten uit een advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in wezen stellen dat de Raad en de Commissie onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd. Hiermee zouden de Raad en de Commissie het hebben doen voorkomen dat de verzoekers in zaak T‑533/15 hebben meegewerkt aan ongeoorloofde activiteiten in verband met de onwettige ontwikkeling van massavernietigingswapens.

342    In dit verband volstaat de vaststelling dat, gelet op het onderzoek van het tweede middel van dit beroep, in de tweede en de derde grond met betrekking tot de verzoekers in zaak T‑533/15 geen blijk is gegeven van een beoordelingsfout, en dat de Raad en de Commissie bijgevolg geen onnauwkeurige gegevens hebben gepubliceerd en het evenmin doen voorkomen dat de verzoekers hebben meegewerkt aan ongeoorloofde activiteiten.

343    Derhalve kan dit middel niet slagen.

344    In ieder geval is dit middel niet ter zake dienend.

345    Gesteld dat de Raad en de Commissie persoonsgegevens aangaande de verzoekers hebben verwerkt op een wijze die niet in overeenstemming is met verordening nr. 45/2001, kan een dergelijke omstandigheid namelijk niet leiden tot nietigverklaring van de tweede bestreden handelingen en van besluit 2016/849. Indien de verzoekers het bestaan van een dergelijke verwerking konden bewijzen, zouden zij daarentegen de schending van die verordening kunnen inroepen in het kader van een beroep tot schadevergoeding (zie in die zin arresten van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 140, en 22 november 2017, HD/Parlement, T‑652/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:828, punten 33 en 34).

–       Vierde middel: onevenredige schending van grondrechten

346    Onder herhaling van de argumenten die zij tegen de eerste bestreden handelingen hebben aangevoerd, betogen de verzoekers in zaak T‑533/15 ook dat de door de tweede bestreden handelingen veroorzaakte schade volstrekt onevenredig is.

347    De verzoekers in zaak T‑533/15 zouden KNIC ZD namelijk niet aansporen tot het genereren van inkomsten, en daar ook niet bij helpen, want KNIC ZD zou geen inkomsten genereren, zowel tegenwoordig als toen zij nog actief was. Overigens zouden twee van hen, Pak Chun-San en So Tong Myong, met pensioen zijn en niet meer voor KNIC werken, terwijl de vier andere verzoekers geen inkomsten zouden genereren in het kader van hun verschillende functies binnen KNIC. De plaatsing van hun naam op de litigieuze lijsten zou geen enkel nuttig doel dienen, zelfs als het passend was om KNIC ZD zelf op de lijst te plaatsen. In die omstandigheden zou het kennelijk om een onevenredige inperking van hun vrijheid gaan.

348    De Raad en de Commissie bestrijden deze argumenten.

349    Aangezien het onderhavige middel is gebaseerd op argumenten die nagenoeg identiek zijn aan die welke de verzoekers in zaak T‑533/15 uiteen hebben gezet in het kader van het vierde middel tegen de eerste bestreden handelingen, dient het met het oog op de argumenten in de punten 274 tot en met 277 hierboven te worden verworpen.

350    Gelet op een en ander dient het beroep in zaak T‑533/15 te worden verworpen voor zover het strekt tot nietigverklaring van de tweede bestreden handelingen en van besluit 2016/849.

351    Bijgevolg dient het beroep in zaak T‑533/15 in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

352    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

353    Aangezien de verzoekers in zaak T‑533/15 in die zaak in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie te worden verwezen in de kosten.

354    Aangezien in zaak T‑264/16 KNIC in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie te worden verwezen in de kosten.

355    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Er dient te worden beslist dat het Verenigd Koninkrijk in zaak T‑533/15 zijn eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      In zaak T‑533/15 worden Kim Il-Su en de overige verzoekers wier namen staan vermeld in de bijlage verwezen in de kosten, met uitzondering van de kosten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

3)      In zaak T‑264/16 wordt Korea National Insurance Corporation verwezen in de kosten.

4)      In zaak T‑533/15 zal het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten dragen.

Frimodt NielsenKreuschitzPółtorak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 maart 2018.

ondertekeningen



Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Volksrepubliek Korea

Beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekers

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Procedurele gevolgen van de intrekking en de vervanging van besluit 2013/183

Volgorde van de behandeling van de zaken T 533/15 en T264/16

Beroep in zaak T 264/16

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

Derde middel: schending van de beginselen met betrekking tot gegevensbescherming

Vierde middel: onevenredige inperking van grondrechten

Beroep in zaak T 533/15

Beroep van de verzoekers in zaak T 533/15 voor zover het gaat om de eerste bestreden handelingen

– Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

– Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

– Derde middel: schending van de gegevensbescherming

– Vierde middel: onevenredige schending van grondrechten

Beroep van de verzoekers in zaak T 533/15 aangaande de tweede bestreden handelingen en besluit 2016/849

– Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

– Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

– Derde middel: schending van de gegevensbescherming

– Vierde middel: onevenredige schending van grondrechten

Kosten


*      Procestaal: Engels.


1      De lijst met de overige verzoekers is slechts bijgevoegd bij de versie waarvan partijen in kennis zijn gesteld.