Language of document : ECLI:EU:T:2023:827

Zaak T389/21

Landesbank Baden-Württemberg

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

 Arrest van het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) van 20 december 2023

„Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Effectieve rechterlijke bescherming – Gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beoordelingsmarge van de GAR – Exceptie van onwettigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

1.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Draagwijdte – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Beginsel van hoor en wederhoor – Uitzonderingen – Algemeen beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim – Afweging – Toelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 47 en 9 en bijlage I)

(zie punten 37‑42, 45‑49)

2.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechtszekerheid – Unieregeling – Vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid – Grenzen

(zie punten 64‑67)

3.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechtszekerheid – Unieregeling – Vereisten van duidelijkheid en voorzienbaarheid – Gedelegeerde verordening 2015/63 tot aanvulling van richtlijn 2014/59 wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft – Toekenning van een beoordelingsmarge aan de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) met betrekking tot de wijze van berekening van vooraf te betalen bijdragen – Voorwaarden – Voldoende duidelijke omschrijving van de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid

(Verordening 2015/63 van de Commissie, art. 6, leden 57, en art. 7, lid 4)

(zie punten 87‑90, 92)

4.      Instellingen van de Europese Unie – Uitoefening van bevoegdheden – Aan de Commissie toegekende bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen – Draagwijdte – Complexe beoordelingen en afwegingen – Ruime beoordelingsmarge – Richtlijn 2014/59 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Vaststelling van de criteria voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 290 VWEU; verordening nr. 806/2015 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 41; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad)

(zie punten 105, 107, 112, 162)

5.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Draagwijdte – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Geen noodzaak om in dit besluit alle gegevens op te nemen aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de berekening van deze bijdragen juist is – Afweging tussen de motiveringsplicht en het algemene beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen – Wettigheid van de bepalingen van verordening 2015/63 die betrekking hebben op de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen – Beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim – Verplichting van de GAR om de voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage gebruikte informatie over de betrokken instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan die instellingen mee te delen

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 47 en 9 en bijlage I)

(zie punten 261‑272, 292, 294)

6.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Draagwijdte – Verstrekking door de auteur in de loop van de procedure bij de Unierechter van toelichtingen over de motivering van de handeling – Voorwaarden – Geen tegenstrijdigheden en verplichting dat de toelichtingen stroken met die motivering

(Art. 296, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 329, 330)

7.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Draagwijdte – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Verplichting voor de GAR om de betrokken instellingen de methode voor de berekening van deze bijdragen en de methode voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag mee te delen

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2015/81 van de Raad, art. 4; richtlijn 2014/59 van het Europees Parlement en de Raad; verordening 2015/63 van de Commissie, art. 4‑7 en 9 en bijlage I)

(zie punten 332, 333)

8.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Draagwijdte – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen – Motivering die uitsluitend berust op andere rechtshandelingen, zoals tussentijdse besluiten, waarin bepaalde aspecten van de vaststelling van die bijdragen zijn gepreciseerd en aangevuld – Geen publicatie of mededeling aan de instellingen van die andere handelingen – Onrechtmatigheid

(Art. 296, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 442, 447)

Samenvatting

Landesbank Baden-Württemberg (hierna: „verzoekster”) is een in Duitsland gevestigde publiekrechtelijke kredietinstelling. Zij neemt deel aan het institutioneel protectiestelsel (hierna: „IPS”) van de Sparkassen-Finanzgruppe (financiële groep van de spaarbanken, Duitsland).

Op 14 april 2021 heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) een besluit vastgesteld waarin hij de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (hierna: „GAF”) te betalen bijdragen voor het jaar 2021 heeft vastgesteld(1) voor bancaire instellingen, waaronder verzoekster (hierna: „bestreden besluit”)(2).

Bij het Gerecht is een beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld. In dit kader spreekt het zich uit over verscheidene niet eerder behandelde vragen over de berekening van de vooraf aan de GAR te betalen bijdragen alsmede over diverse excepties van onwettigheid tegen gedelegeerde verordening 2015/63, die het alle afwijst.

Het arrest is in zijn geheel vernieuwend. Het Gerecht concludeert dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard omdat de GAR zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

Beoordeling door het Gerecht

Allereerst verwerpt het Gerecht alle door verzoekster opgeworpen excepties van onwettigheid.

In het bijzonder verwerpt het in de eerste plaats de exceptie ontleend aan het argument dat de risicopijler „door de [GAR] te bepalen aanvullende risico-indicatoren” in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Er zij aan herinnerd dat de GAR volgens de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 de jaarlijkse basisbijdrage van instellingen moet aanpassen aan de hand van vier risicopijlers, waarbij elke pijler is samengesteld uit risico-indicatoren die op hun beurt kunnen zijn samengesteld uit subindicatoren.

Artikel 6 kent de GAR een beoordelingsmarge toe met betrekking tot de wijze waarop hij bij het beoordelen van voornoemde risico-indicatoren „rekening houdt” met „de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en [...] de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruikmaakt wanneer zij wordt afgewikkeld”.

Bij het beoordelen van de onder de risicopijler „door de [GAR] te bepalen aanvullende risico-indicatoren” vallende risico-indicator, die betrekking heeft op de handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid van de instelling, moet de GAR dan ook rekening houden met meerdere subindicatoren, waarvan sommige kunnen leiden tot een verhoging van het risicoprofiel van de betrokken instelling en andere tot een verlaging daarvan. Deze subindicatoren bevatten echter geen details over de uitvoering van de daarmee gepaard gaande vergelijking.

Met betrekking tot de IPS-risico-indicator beschikt de GAR over een beoordelingsmarge ten aanzien van de naleving van de voorwaarden in verband met, ten eerste, de vraag of de beschikbare middelen van het betrokken IPS toereikend zijn om de betrokken instelling te kunnen financieren en, ten tweede, de mate van juridische of contractuele zekerheid ten aanzien van die middelen. Hetzelfde geldt voor de weging van de verschillende risico-indicatoren van risicopijler IV(3), ter bepaling van het gewicht van de verschillende subindicatoren van die risico-indicatoren, waarmee rekening moet worden gehouden(4).

Het Gerecht onderzoekt derhalve of artikel 6, leden 5 tot en met 7, en artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 kunnen worden beschouwd als bepalingen die de omvang en de wijze van uitoefening van de aan de GAR toegekende beoordelingsbevoegdheid, met het oog op het betrokken legitieme doel, voldoende duidelijk omschrijven, zodat zij voldoende bescherming bieden tegen willekeur en justitiabelen in staat stellen om met voldoende zekerheid eventuele twijfels over de draagwijdte of betekenis van die bepalingen weg te nemen.

In casu merkt het Gerecht ten eerste op dat de toepasselijke regeling het te bereiken resultaat vaststelt, namelijk dat de beschikbare financiële middelen van het GAF het definitieve streefbedrag moeten bereiken aan het einde van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”), alsmede een methode om dat resultaat te bereiken, hetgeen de impact van de door de GAR uitgeoefende discretionaire bevoegdheid bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen beperkt. Ten eerste hangt het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling af van het bedrag van het jaarlijkse streefbedrag dat de GAR vaststelt op basis van zijn raming van het bedrag dat op 31 december 2013 overeenkomt met ten minste 1 % van de gedekte deposito’s in alle lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM)(5). Ten tweede wordt de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling met name bepaald op basis van de jaarlijkse basisbijdrage die wordt berekend aan de hand van de nettopassiva van de betrokken instellingen. De GAR oefent bij het bepalen van deze bedragen geen beoordelingsbevoegdheid uit. Bovendien is de betrokken instelling op de hoogte van het bedrag van haar eigen nettopassiva en kan zij toegang verkrijgen tot het totale bedrag van de nettopassiva van de andere instellingen.

Ten tweede zijn de risico-indicatoren die volgens verzoekster onduidelijk zijn en waarvoor de GAR een zekere beoordelingsbevoegdheid uitoefent, slechts voor minder dan 20 % van invloed op het risicoprofiel van de instelling. Bovendien wordt de invloed van deze indicatoren op het uiteindelijke bedrag van de vooraf te betalen bijdrage nog eens beperkt door het feit dat de GAR geen beoordelingsbevoegdheid uitoefent bij de vaststelling van het bedrag van de jaarlijkse basisbijdrage en het feit dat de aanpassing van die bijdrage aan het risicoprofiel van een instelling duidelijk is afgebakend binnen een vooraf bepaalde marge van 0,8 tot 1,5(6).

Het Gerecht concludeert hieruit dat niet kan worden overwogen dat de omvang en de wijze van uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de GAR(7) onvoldoende afgebakend of onvoldoende duidelijk omschreven zijn, met het oog op het betrokken legitieme doel, en dat dus ook niet kan worden geoordeeld dat zij onvoldoende bescherming bieden tegen willekeur. Dit geldt des te meer daar verzoekster een bedachtzame marktdeelnemer is die zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch en economisch adviseur, een voldoende nauwkeurig beeld kan vormen van de berekeningsmethode en de omvang van haar vooraf te betalen bijdrage.

In de tweede plaats verwerpt het Gerecht de exceptie van onwettigheid ontleend aan het argument dat het maken van onderscheid op basis van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” tussen instellingen die tot hetzelfde IPS behoren, in strijd is met de door richtlijn 2014/59(8) en verordening nr. 575/2013(9) opgelegde homogene en coherente behandeling van alle leden van een dergelijk IPS. Na te hebben vastgesteld dat wanneer meerdere instellingen deel uitmaken van hetzelfde IPS, aan de instellingen die met betrekking tot de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” een betere weging krijgen dan andere leden van dat IPS, in het kader van de IPS-risico-indicator een gunstigere weging kan worden toegekend dan aan die andere leden, merkt het Gerecht op dat immers niet is voorgeschreven dat de Commissie, bij het vaststellen van gedelegeerde verordening 2015/63, aan alle instellingen die deel uitmaken van hetzelfde IPS hetzelfde gewicht had moeten toekennen. Bovendien beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de methode voor de aanpassing van jaarlijkse basisbijdragen. Om te beginnen hebben de Commissie en de GAR toegelicht, zonder dat verzoekster iets heeft aangevoerd om hun stellingen te betwisten, dat de leden van een IPS geen onvoorwaardelijk recht hebben om onvoorwaardelijke steun te ontvangen van een dergelijk IPS, vervolgens dat het falen van een instelling met een grote en complexe balans de middelen van een dergelijk IPS volledig zou kunnen uitputten en, ten slotte, dat de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” het mogelijk maakt om te beoordelen of een instelling over een grote en complexe balans beschikt. Wat verordening nr. 575/2013 betreft, omschrijft artikel 113, lid 7, ervan niet de berekening van vooraf te betalen bijdragen, maar de voorwaarden voor de goedkeuring van IPS’, en verbiedt zij niet dat bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen een onderscheid wordt gemaakt tussen instellingen die deel uitmaken van hetzelfde IPS. Bovendien gaat deze bepaling niet zo ver dat van een IPS wordt vereist dat het over voldoende middelen beschikt om de afwikkeling van al haar leden, met inbegrip van alle grote instellingen, te voorkomen.

In de derde plaats verwerpt het Gerecht de exceptie van onwettigheid ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het brengt in herinnering dat de specifieke aard van vooraf te betalen bijdragen erin bestaat om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen. Alle instellingen die deel uitmaken van een IPS bevinden zich dus niet noodzakelijkerwijs en vanwege dat enkele feit in een vergelijkbare situatie. Allereerst hebben de leden van een IPS immers geen onvoorwaardelijk recht om van het IPS steun te ontvangen die al hun verbintenissen dekt. Vervolgens zou het falen van een instelling met een grote en complexe balans de middelen van een IPS volledig kunnen uitputten, in tegenstelling tot instellingen met kleinere en eenvoudigere balansen. Ten slotte vormt de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” een objectief criterium om te beoordelen welke instellingen zich, met betrekking tot een dergelijk risico, in een vergelijkbare situatie bevinden.

In de vierde plaats verwerpt het Gerecht de exceptie van onwettigheid ontleend aan schending van meerdere hogere normen In dit verband merkt hij op dat, aangezien rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het GAM en met name met de doelstelling om de instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen, de binningmethode, waarbij instellingen aan dezelfde „bin” kunnen worden toegewezen ondanks dat zij voor dezelfde risico-indicator aanzienlijk verschillende waarden hebben, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel aangezien deze instellingen verschillende kenmerken hebben wat de door die indicator aangeduide risicograad betreft. Hoewel die instellingen gelijk worden behandeld, is deze behandeling naar behoren gerechtvaardigd voor zover, ten eerste, zij verband houdt met het nagestreefde wettelijk toelaatbare doel om algemene regels in te voeren die gemakkelijk kunnen worden toegepast en door de bevoegde autoriteiten gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd, en, ten tweede, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt, de betrokken binningmethode niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken en niet kan worden beschouwd als een onevenredig nadeel.

In de vijfde plaats verwerpt het Gerecht de exceptie van onwettigheid ontleend aan schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” voor zover artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout omdat deze bepaling de GAR belet om de jaarlijkse basisbijdragen op passende wijze aan te passen aan het daadwerkelijke risicoprofiel van de instellingen. Krachtens dit artikel, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, is een risico-indicator niet van toepassing zolang de informatie die voor een in bijlage II bij die gedelegeerde verordening vermelde specifieke risico-indicator niet is opgenomen in de in artikel 14 daarvan bedoelde toezichtrapportagevereisten. Gedelegeerde verordening 2015/63 is vastgesteld op basis van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, dat de Commissie verplicht om met het oog op de nadere omschrijving van het begrip „aanpassen van de bijdragen aan de financieringsregelingen aan het risicoprofiel van de instellingen” rekening te houden met alle in die bepaling onder a) tot en met h) opgesomde elementen.

Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de Commissie bij de tenuitvoerlegging van die bepaling geniet, kan dit evenwel impliceren dat moet worden voorzien in overgangsperioden. Artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 introduceert een dergelijke periode, door de GAR te machtigen om om – bij wijze van overgangsmaatregel – sommige van deze elementen, die tot uiting komen in de bij die gedelegeerde verordening vastgestelde risico-indicatoren, niet toe te passen.

Bovendien houdt de rechtvaardiging voor de overgangsperiode waarin deze bepaling voorziet nauw verband met de geleidelijke invoering van de prudentiële vereisten en de overeenkomstige rapportagevereisten. In deze context wordt met artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 beoogd te voorkomen dat instellingen in voorkomend geval onevenredige of discriminatoire lasten worden opgelegd bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen, juist vanwege deze geleidelijke invoering van de prudentiële vereisten en de overeenkomstige rapportagevereisten.

Ten slotte kan deze uitzondering weliswaar leiden tot een situatie waarin bepaalde risico-indicatoren gedurende de gehele initiële periode niet worden toegepast, maar is dit ten eerste het gevolg van de geleidelijke invoer van prudentiële vereisten en zijn deze risico-indicatoren ten tweede bedoeld om ook na de initiële periode te worden toegepast.

Vervolgens onderzoekt het Gerecht de middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit en aanvaardt het het middel inzake motiveringsgebreken bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

Met betrekking tot dit laatste middel, dat een middel van openbare orde vormt, brengt het Gerecht vooraf in herinnering dat, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving, de beschikbare financiële middelen van het GAF aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Vervolgens moeten de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd worden gespreid totdat het definitieve streefbedrag wordt bereikt. Verder bedragen de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend elk jaar niet meer dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag. Wat voorts de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft, bepaalt de GAR het bedrag daarvan op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Ten slotte berekent de GAR de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR. In dat besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. De GAR heeft het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de beschikbare financiële middelen van het GAF en heeft, om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020. Vervolgens heeft de GAR uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld. In het licht van deze overwegingen heeft de GAR de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Hierna heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht.

In dit verband moet de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar deze uitleg moet in overeenstemming zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode. Dit is in casu echter niet het geval.

De GAR heeft namelijk ter terechtzitting aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 had vastgesteld aan de hand van een methode met vier stappen, waarvan de laatste twee erin bestaan om de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen.

Het Gerecht merkt evenwel op dat deze laatste twee stappen van de berekening niet tot uitdrukking komen in de wiskundige formule die in het bestreden besluit werd aangeduid als de basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

Het klopt dat verzoekster op de hoogte was van een factsheet die de GAR na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. Ervan uitgaande dat zij ook op de hoogte was van het bedrag van de binnen het GAF beschikbare financiële middelen, kon zij echter op grond van enkel deze omstandigheden niet vernemen of de GAR de laatste twee stappen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die stappen niet eens werden genoemd in de in het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule.

Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen deze wiskundige formule. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt namelijk aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier stappen van de daadwerkelijk toegepaste methode te volgen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

Bovendien komt de marge waarbinnen het definitieve streefbedrag lag niet overeen met de in het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

Het Gerecht oordeelt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen. Het bestreden besluit vertoont dus motiveringsgebreken wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

Na de andere ten gronde aangevoerde middelen, die in het belang van een goede rechtsbedeling zijn onderzocht, te hebben afgewezen, komt het Gerecht tot de slotsom dat het motiveringsgebrek van het bestreden besluit op zich kan rechtvaardigen dat het bestreden besluit nietig wordt verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

Hij besluit evenwel om de gevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster, te handhaven totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door verzoekster vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.


1      Overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


2      Besluit SRB/ES/2021\/2022 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 14 april 2021 over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021.


3      Krachtens artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63.


4      Overeenkomstig artikel 6, leden 5 tot en met 7, van gedelegeerde verordening 2015/63.


5      Krachtens artikel 69, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014


6      Overeenkomstig artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63.


7      Krachtens artikel 6, leden 5 tot en met 7, en artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63.


8      Artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


9      Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), artikel 113, lid 7.