Language of document : ECLI:EU:T:2012:415

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

11 september 2012 (*)

„Staatssteun – Sector cabotage in zeevervoer – Dienst van algemeen economisch belang – Toets van particuliere investeerder in markteconomie – Sociale politiek van lidstaten – Herstructureringssteun – Gevolgen van arrest houdende nietigverklaring”

In zaak T‑565/08,

Corsica Ferries France SAS, gevestigd te Bastia (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Giolito en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.‑L. Vendrolini en vervolgens door G. de Bergues, N. Rouam en J. Rossi als gemachtigden,

en door

Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA, vertegenwoordigd door A. Winckler en F.‑C. Laprévote, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2009/611/EG van de Commissie van 8 juli 2008 betreffende steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/02) die door Frankrijk is toegekend aan Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) (PB 2009, L 225, blz. 180),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe en M. van der Woude (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Betrokken scheepvaartmaatschappijen

1        Verzoekster, Corsica Ferries France SAS, is een scheepvaartmaatschappij die vanuit continentaal Frankrijk (Marseille, Toulon en Nice) en Italië geregelde lijndiensten naar Corsica onderhoudt.

2        De Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) is een scheepvaartmaatschappij die vanuit continentaal Frankrijk (Marseille, Toulon en Nice) geregelde lijndiensten onderhoudt naar Corsica, Noord-Afrika (Algerije en Tunesië) en Sardinië. De Compagnie méridionale de navigation (hierna: „CMN”) is een van de grootste dochterondernemingen van SNCM, die 100 % van de aandelen van CMN bezit.

3        In 2002 was 20 % van de aandelen van SNCM in het bezit van de Société nationale des chemins de fer en was 80 % van de aandelen van SNCM in het bezit van de Compagnie générale maritime et financière („CGMF”), twee vennootschappen die voor 100 % aan de Franse Staat toebehoorden. Bij de openstelling van het kapitaal van SNCM in 2006 hebben twee overnemers, Butler Capital Partners (hierna: „BCP”) en Veolia Transport (hierna: „VT”) respectievelijk 38 % en 28 % van het kapitaal verworven, terwijl CGMF 25 % van het kapitaal behield en 9 % van het kapitaal werd voorbehouden aan de werknemers. Later heeft BCP haar aandelen overgedragen aan VT.

 Administratieve procedure

4        Bij beschikking 2002/149/EG van 30 oktober 2001 betreffende door Frankrijk verleende staatssteun aan SNCM (PB 2002, L 50, blz. 66; hierna: „beschikking van 2001”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat de steun ten bedrage van 787 miljoen EUR die voor de periode tussen 1991 en 2001 aan SNCM was toegekend als vergoeding voor openbaredienstverrichtingen, op grond van artikel 86, lid 2, EG verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Bij het Gerecht is geen beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld.

5        Bij brief van 18 februari 2002 heeft de Franse Republiek haar voornemen om SNCM 76 miljoen EUR herstructureringssteun te verlenen (hierna: „plan van 2002”) bij de Commissie aangemeld.

6        Bij beschikking 2004/166/EG van 9 juli 2003 betreffende herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan SNCM (PB 2004, L 61, blz. 13; hierna: „beschikking van 2003”) heeft de Commissie twee tranches herstructureringssteun voor SNCM voor een totaal bedrag van 76 miljoen EUR onder voorwaarden goedgekeurd, een tranche van 66 miljoen EUR die onmiddellijk kon worden betaald en een tranche van maximaal 10 miljoen EUR waarvan de betaling afhankelijk werd gesteld van de netto-opbrengst van de verkoop van met name een aantal schepen van SNCM.

7        Op 13 oktober 2003 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 2003 ingesteld (zaak T‑349/03).

8        Bij haar beschikking 2005/36/EG van 8 september 2004 tot wijziging van de beschikking van 2003 (PB 2005, L 19, blz. 70; hierna: „beschikking van 2004”) heeft de Commissie een van de bij artikel 2 van de beschikking van 2003 opgelegde voorwaarden gewijzigd. Het betrof de voorwaarde betreffende het maximumaantal schepen, te weten elf, dat SNCM mocht exploiteren. Bij de beschikking van 2004 heeft de Commissie toegestaan dat een van deze schepen, de Aliso werd vervangen door een ander schip, de Asco.

9        Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft de Commissie de betaling van een tweede tranche herstructureringssteun op grond van de beschikking van 2003, te weten een bedrag van 3 327 400 EUR goedgekeurd (hierna: „beschikking van 2005”).

10      Bij arrest van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie (T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197; hierna: „arrest van 2005”), heeft het Gerecht de beschikking van 2003 nietig verklaard op grond dat hoofdzakelijk ten gevolge van fouten bij de berekening van de netto-opbrengst van de verkopen, ten onrechte was geoordeeld dat de steun minimale steun was, en heeft het afwijzend beslist op alle andere middelen, betreffende ontoereikende motivering en schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 1999, C 288, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”).

11      In een brief van 7 april 2006 hebben de Franse autoriteiten de Commissie verzocht te oordelen dat een deel van de in het kader van het plan van 2002 toegestane herstructureringssteun, te weten een bedrag van 53,48 miljoen EUR, omdat het daarbij ging om de vergoeding voor openbaredienstverrichtingen, niet als maatregel in het kader van een herstructureringsplan, maar als maatregel die geen steun vormt in de zin van het arrest van het Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747; hierna: „arrest Altmark”), of op grond artikel 86, lid 2, EG als autonome maatregel die losstaat van het plan van 2002, dient te worden aangemerkt.

12      Op 21 april 2006 is de voorgenomen concentratie waarbij BCP en VT gezamenlijke zeggenschap zouden verwerven over SNCM, bij de Commissie aangemeld op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1). Op 29 mei 2006 heeft de Commissie de concentratie toegestaan op grond van artikel 6, lid 1, sub b, van die verordening.

13      In juni 2006 hebben de Franse autoriteiten de Commissie verschillende inlichtingen verstrekt over de financiële transacties die naar aanleiding van de privatisering van SNCM waren verricht.

14      Op 13 september 2006 heeft de Commissie beslist de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden met betrekking tot de nieuwe maatregelen ten behoeve van SNCM, waarbij tevens het plan van 2002 werd betrokken (PB 2006, C 303, blz. 53; hierna: „beschikking van 2006”).

15      Bij haar beschikking 2009/611/EG van 8 juli 2008 betreffende steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/02) die door Frankrijk is toegekend aan SNCM (PB 2009, L 225, blz. 180; hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie geoordeeld dat de maatregelen van het plan van 2002 onrechtmatige staatssteun in de zin van artikel 88, lid 3, EG waren, maar op grond van de artikelen 86, lid 2, EG en 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt, en dat de maatregelen van het privatiseringsplan van 2006 (hierna: „plan van 2006”) geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG opleverden.

 Betrokken maatregelen

16      De bestreden beschikking heeft betrekking op de volgende maatregelen:

–        in het kader van het plan van 2002: de kapitaalinbreng door CGMF in SNCM ten bedrage van 76 miljoen EUR, waarvan 53,48 miljoen EUR als vergoeding voor openbaredienstverplichtingen en het restant als herstructureringssteun;

–        in het kader van het plan van 2006:

–        de negatieve verkoopprijs van SNCM ten laste van CGMF ten bedrage van 158 miljoen EUR;

–        de kapitaalinbreng door CGMF ten bedrage van 8,75 miljoen EUR;

–        het voorschot in rekening-courant door CGMF ten bedrage van 38,5 miljoen EUR ten behoeve van de personeelsleden van SNCM die in geval van een nieuw sociaal plan zouden worden ontslagen.

 Bestreden beschikking

17      In de bestreden beschikking, met name in de punten 37 tot en met 54 daarvan, heeft de Commissie vastgesteld dat de lijnverbinding met Corsica voor het passagiersvervoer een seizoengebonden en geconcentreerde markt was. De mededingingsstructuur van de markt is sterk veranderd sinds de komst van verzoekster in 1996. Vanaf 2000 vormden SNCM en verzoekster een feitelijk duopolie met een marktaandeel van meer dan 90 %. In 2007 heeft verzoekster duidelijk overwicht gekregen op SNCM en vervoerde zij meer dan een miljoen passagiers meer op een markt die regelmatig met 4 % per jaar groeide. SNCM behield samen met CMN daarentegen een quasimonopolie op het gebied van het vrachtvervoer.

18      In de punten 219 tot en met 225 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat alle inbrengen die SNCM via CGMF heeft ontvangen, met staatsmiddelen waren bekostigd, de mededinging dreigden te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedden. Zij heeft dan ook geoordeeld dat drie van de vier voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG waren vervuld. Vervolgens heeft zij voor elke maatregel onderzocht, of er sprake was van een selectief economisch voordeel en of de maatregel verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

19      Met betrekking tot de in 2002 aangemelde 76 miljoen EUR heeft zij in punt 236 van de bestreden beschikking geoordeeld dat 53,48 miljoen EUR daarvan als vergoeding voor openbaredienstverrichtingen kon worden aangemerkt. Overeenkomstig punt 320 van het arrest van 2005, aangehaald in punt 10 hierboven, heeft zij deze inbreng getoetst aan het arrest Altmark, aangehaald in punt 11 hierboven, en in punt 257 van de bestreden beschikking heeft zij geconcludeerd dat het wel degelijk ging om staatssteun, maar om staatssteun die op grond van artikel 86, lid 2, EG verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De resterende 22,52 miljoen EUR zou dan als herstructureringssteun moeten worden beschouwd.

20      Met betrekking tot het plan van 2006 heeft de Commissie vervolgens in de punten 267 tot en met 352 van de bestreden beschikking de toets van de particuliere investeerder in een markteconomie (hierna: „toets van de particuliere investeerder”) toegepast op de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR. Daartoe heeft zij onderzocht of een hypothetische particuliere investeerder in de situatie van CGMF de voorkeur zou hebben gegeven aan herkapitalisatie van SNCM ten belope van dit bedrag boven de vereffening van de vennootschap en het dragen van de kosten daarvan. Het was dan ook nodig de minimumkosten van de vereffening te ramen.

21      In de punten 267 tot en met 280 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat kosten van vereffening noodzakelijkerwijze de kosten van een sociaal plan dienden te omvatten, dat wil zeggen de aanvullende ontslagvergoedingen die bovenop de wettelijke en contractuele vergoedingen komen, teneinde zich te conformeren aan de praktijk die grote concerns de dag van vandaag volgen en het aanzien van de holdingmaatschappij en van de eigenlijke aandeelhouder niet te beschadigen. Zij heeft dan ook met de hulp van een onafhankelijke deskundige de kosten van deze aanvullende vergoedingen geraamd aan de hand van een vergelijking met de sociale plannen die korte tijd voordien door concerns zoals Michelin of Yves Saint-Laurent in Frankrijk ten uitvoer waren gelegd.

22      In punt 350 van de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de negatieve verkoopprijs het resultaat was van een open, doorzichtige, onvoorwaardelijke en niet-discriminerende aanbestedingsprocedure en dan ook een marktprijs vormde. Uitgaande van de hypothese dat de kosten van vereffening alleen de ontslagvergoedingen zouden omvatten, heeft zij in punt 352 van die beschikking dan ook geconcludeerd dat de kosten van vereffening hoger waren dan de negatieve verkoopprijs en dat de kapitaalinbreng van 158 miljoen EUR dus geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG opleverde.

23      Met betrekking tot de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen EUR door CGMF heeft de Commissie in de punten 356 tot en met 358 van de bestreden beschikking geoordeeld dat, aangezien de inbreng van de particuliere overnemers significant was en gelijktijdig heeft plaatsgevonden, meteen kon worden uitgesloten dat er sprake was van staatssteun. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat het vaste rendementspercentage een passende vergoeding voor het geïnvesteerde kapitaal vormde en dat het bestaan van een de verkoop ontbindende voorwaarde niet van dien aard was dat daardoor de gelijke behandeling in gevaar dreigde te komen. In punt 365 van deze beschikking heeft zij geconcludeerd dat de kapitaalinbreng door CGMF ten bedrage van 8,75 miljoen EUR geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde.

24      Vervolgens heeft de Commissie in de punten 372 tot en met 378 van de bestreden beschikking erop gewezen dat de op een geblokkeerde rekening gestorte persoonsgebonden steun van 38 miljoen EUR slechts zou worden toegekend ingeval de overnemers een nieuw sociaal plan ten uitvoer leggen, en niet was bedoeld voor de tenuitvoerlegging van de in het plan van 2002 voorziene vermindering van het personeelsbestand. Volgens de Commissie kan deze steun slechts worden betaald aan personen wier arbeidsovereenkomst met SNCM voortijdig wordt beëindigd. Deze maatregelen zouden dus geen lasten zijn die voortvloeien uit de normale toepassing van de sociale wetgeving die van toepassing is bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De Commissie heeft geconcludeerd dat deze persoonsgebonden steun, die door de staat als overheidsorgaan en niet door de staat als aandeelhouder wordt toegekend, onder de sociale politiek van de lidstaten ressorteert en daardoor geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt.

25      Met betrekking tot het als herstructureringssteun aangemelde saldo van 22,52 miljoen EUR, te weten het verschil tussen de in het kader van het plan van 2002 aangemelde 76 miljoen EUR en de 53,48 miljoen EUR die op grond van artikel 86, lid 2, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is geacht (zie punt 19 hierboven), heeft de Commissie in punt 381 van de bestreden beschikking geoordeeld dat dit bedrag staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde. Zij heeft vervolgens onderzocht of deze maatregel verenigbaar was met de richtsnoeren.

26      In de punten 387 tot en met 401 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat SNCM in 2002 wel degelijk een onderneming in moeilijkheden in de zin van de punten 5, sub a, en 6 van de richtsnoeren was, en dat het plan van 2002 overeenkomstig de punten 31 tot en met 34 van de richtsnoeren de levensvatbaarheid van de onderneming kon herstellen.

27      Met betrekking tot de voorkoming van ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging (punten 35 tot en met 39 van de richtsnoeren) heeft de Commissie in punt 404 van de bestreden beschikking geoordeeld dat er op de markt voor scheepvaartverbindingen met Corsica geen overcapaciteit bestond en dat er dus ook geen reden was om bij te dragen tot de verbetering van de marktvoorwaarden. Vervolgens heeft zij in punt 406 van die beschikking geoordeeld dat het aangemelde herstructureringsplan in aanzienlijke mate bijdroeg tot vermindering van de aanwezigheid van de onderneming op de markt. Bijgevolg was ook voldaan aan het criterium van voorkoming van ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging.

28      In de punten 410 tot en met 419 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat de behoefte aan steun, die volgens de punten 40 en 41 van de richtsnoeren op het minimum moet worden bepaald, op 9 juli 2003 slechts 19,75 miljoen EUR bedroeg, onder voorbehoud van de netto-opbrengst van de bij de beschikking van 2003 opgelegde verkopen. Daartoe heeft de Commissie eerst berekend hoeveel liquide middelen SNCM voor haar herstructureringsplan nodig had. De kosten van het herstructureringsplan beliepen volgens haar 46 miljoen EUR. Vervolgens heeft zij de opbrengst van alle tussen 18 februari 2002 (datum van aanmelding van het plan van 2002) en 9 juli 2003 (datum van vaststelling van de beschikking van 2003) verrichte verkopen, te weten 26,25 miljoen EUR in mindering gebracht, en is zij uitgekomen op een bedrag van 19,75 miljoen EUR.

29      Met betrekking tot de compenserende maatregelen heeft de Commissie vastgesteld dat alle in de beschikking van 2003 gestelde voorwaarden inzake aankopen, gebruik van de vloot, verkoop van activa en verbod om lagere prijzen te vragen dan die van iedere concurrent (hierna: „voorwaarde inzake price leaderschip”) waren vervuld en dat de beperking van het aantal retourreizen van schepen op de lijnverbindingen vanuit Corsica nagenoeg volledig in acht was genomen. Omdat deze voorwaarden waren vervuld en het aangemelde steunbedrag aanzienlijk lager was dan het in 2003 goedgekeurde bedrag, heeft de Commissie het niet opportuun geacht, aanvullende verplichtingen op te leggen. Na rekening te hebben gehouden met de opbrengst van de bij de beschikking van 2003 opgelegde aanvullende verkopen heeft de Commissie in punt 434 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het eindsaldo voor herstructurering, te weten 15,81 miljoen EUR, op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG met de gemeenschappelijke markt verenigbare staatssteun was.

30      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De door de Franse Staat aan de SNCM betaalde compensatie van 53,48 miljoen EUR in het kader van de openbaredienstverplichtingen voor de periode 1991‑2001 moet als onrechtmatige staatssteun in de zin van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag worden aangemerkt, maar is op grond van artikel 86, lid 2, van genoemd verdrag verenigbaar met de regels van de gemeenschappelijke markt.

De negatieve verkoopprijs van de SNCM van 158 miljoen EUR, de financiering door de CGMF van sociale maatregelen ten behoeve van de werknemers voor een bedrag van 38,5 miljoen EUR en de gezamenlijke en gelijktijdige herkapitalisatie van de SNCM door de CGMF voor een bedrag van 8,75 miljoen EUR vormen geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De herstructureringssteun van 15,81 miljoen EUR die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de [SNCM] moet als onrechtmatige staatssteun in de zin van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag worden aangemerkt, maar is op grond van artikel 86, lid 2, van genoemd verdrag verenigbaar met de regels van de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.”

 Procedure en conclusies van de partijen

31      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

32      Bij beschikking van 27 april 2009 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie.

33      Bij beschikking van 1 juli 2009 is SNCM toegelaten tot interventie.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

35      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft dit laatste de partijen verzocht, een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan deze verzoeken voldaan.

36      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

–        de bestreden beslissing nietig verklaart;

–        de Commissie verwijst in de kosten.

37      De Commissie, de Franse Republiek en SNCM vorderen dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

38      Ter ondersteuning van het onderhavige beroep tot nietigverklaring voert verzoekster in wezen zes middelen aan.

39      Het eerste middel betreft een te ruime uitlegging van artikel 287 EG, die zou zijn uitgelopen op een ontoereikende motivering van de bestreden beschikking en op een schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

40      Het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel betreffen schending van de artikelen 87 EG en 88 EG en van de richtsnoeren. Deze middelen hebben respectievelijk betrekking op de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR als vergoeding voor openbaredienstverrichtingen, de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR, de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen EUR door CGMF, de persoonsgebonden steun ten bedrage van 38,5 miljoen EUR en het als herstructureringssteun aangemelde saldo van 22,52 miljoen EUR.

 Het eerste middel, betreffende ontoereikende motivering en schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

41      Verzoekster stelt in het onderhavige middel dat de bestreden beschikking in wezen ontoereikend is gemotiveerd doordat de Commissie in de aan haar meegedeelde versie van de beschikking om redenen van vertrouwelijkheid een aantal essentiële gegevens heeft gemaskeerd. Subsidiair is zij van mening dat zij niet voldoende is geraadpleegd over de haar betreffende gegevens.

42      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Verder dient eraan te worden herinnerd dat artikel 287 EG de leden en de ambtenaren en personeelsleden van de instellingen van de Gemeenschap de verplichting oplegt de inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken. Een motiveringsgebrek kan echter niet worden gerechtvaardigd door de in dat artikel 287 geformuleerde geheimhoudingsplicht. De verplichting om de zakengeheimen te eerbiedigen mag niet zo ruim worden opgevat dat het motiveringsvereiste van zijn wezenlijke inhoud wordt ontdaan ten detrimente van de rechten van verdediging van de lidstaten en van de belanghebbende partijen (zie in die zin arrest Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 27). In het bijzonder voor het vereiste om een beschikking inzake staatssteun met redenen te omkleden kan niet bepalend zijn het belang dat alleen de lidstaat tot dewelke de beschikking is gericht, bij die informatie heeft. Ingeval de lidstaat van de Commissie heeft verkregen wat zij vroeg, te weten goedkeuring van haar steunvoornemen, heeft zij immers, anders dan de concurrenten van de steunontvanger, misschien zelfs maar zeer weinig belang meer bij het ontvangen van een met redenen omklede beschikking (zie in die zin arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 92).

44      Voorts dient erop te worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak de uiteenzetting van een middel zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn dat de rechter van de Unie zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen en de verweerder zijn verweer kan voorbereiden. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen is het dus noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 31, en 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 208). Verder blijkt uit de bepalingen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in hun onderlinge samenhang gelezen dat het inleidende verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere, maar duidelijke en nauwkeurige, uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten.

45      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient dit middel te worden onderzocht.

46      Wat in de eerste plaats de motiveringsplicht betreft, dient ten eerste rekening te worden gehouden met het feit dat de bestreden beschikking na de beschikkingen van 2001 tot en met 2005 en het arrest van 2005, aangehaald in punt 10 hierboven, is vastgesteld. De bestreden beschikking is dus vastgesteld in een context die verzoekster goed kende (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Olsen/Commissie, T‑17/02, Jurispr. blz. II‑2031, punt 97).

47      Ten tweede dient, gelet op het verzoekschrift, te worden vastgesteld dat verzoekster zich nuttig heeft kunnen verdedigen. Verder was de bestreden beschikking zo duidelijk en nauwkeurig dat de rechter van de Unie zijn rechterlijk toezicht kon uitoefenen.

48      Ten derde dient te worden vastgesteld dat verzoekster in het onderhavige geval niet voldoende nauwkeurig aangeeft, welke essentiële gegevens van de bestreden beschikking zijn gemaskeerd. Verzoekster draagt haar enige concrete elementen immers op allusieve wijze aan zonder de moeite te nemen aan te tonen in welk opzicht deze van wezenlijk belang waren voor de motiveringsplicht.

49      Bijgevolg dient de grief inzake niet‑nakoming van de motiveringsplicht ongegrond te worden verklaard.

50      Wat in de tweede plaats de gestelde schending van de rechten van de verdediging betreft, was de Commissie niet verplicht verzoekster te raadplegen over de haar betreffende gegevens en beoordelingen. De ondernemingen die de steun ontvangen, en hun concurrenten worden tijdens de administratieve procedure immers slechts als „belanghebbenden” beschouwd. De rechtspraak kent de belanghebbenden aldus vooral de rol toe van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 88, lid 2, EG. Bijgevolg kunnen de belanghebbenden zich helemaal niet beroepen op de rechten van verdediging die toekomen aan de personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar hebben zij slechts het recht om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (arrest British Airways e.a./Commissie, aangehaald in punt 43 hierboven, punten 59 en 60, en arrest Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 125).

51      In het onderhavige geval heeft verzoekster de gelegenheid gehad om haar standpunt over het bestaan en de relevantie van de verschillende elementen, feitelijk en rechtens, van de omstreden transactie nuttig kenbaar te maken. De gegevens waarover het Gerecht ter zake van verzoeksters deelneming aan de administratieve procedure beschikt, tonen immers duidelijk aan dat deze de gelegenheid heeft gekregen om zowel over het plan van 2002 als over het plan van 2006 haar standpunt kenbaar te maken, zoals blijkt uit de punten 24, 131 tot en met 134 en 142 tot en met 159 van de bestreden beschikking. Verzoekster heeft dus ten volle aan de procedure kunnen deelnemen door de Commissie herhaaldelijk schriftelijke opmerkingen te doen toekomen.

52      Bijgevolg dient de grief inzake schending van de rechten van de verdediging ongegrond te worden verklaard.

53      Wat ten derde de gestelde schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte betreft, dient enerzijds eraan te worden herinnerd dat verzoeksters grieven inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging ongegrond zijn verklaard (zie punten 49 en 52 hierboven) en dient anderzijds te worden vastgesteld dat verzoekster geen specifieke argumenten ter ondersteuning van haar grief heeft aangedragen. Bijgevolg moet de grief inzake schending van verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte eveneens ongegrond te worden verklaard.

54      Gelet op een en ander dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Het tweede middel, betreffende, zakelijk weergegeven, een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR op grond van artikel 86, lid 2, EG gelezen in samenhang met artikel 87, lid 1, EG

55      Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie, door te oordelen dat SNCM een kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR als vergoeding voor openbaredienstverrichtingen mocht ontvangen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, met name gelet op feit dat de territoriale continuïteit uitsluitend door de marktwerking had kunnen worden verwezenlijkt.

56      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het recht van de Unie geen nauwkeurige definitie geeft van het begrip „diensten van algemeen economisch belang” (hierna: „DAEB”) in de zin van artikel 86, lid 2, EG. Integendeel, uit de rechtspraak van het Gerecht blijkt dat de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid hebben met betrekking tot de omschrijving van wat zij als DAEB beschouwen, en dat de Commissie de omschrijving van die diensten door een lidstaat slechts in geval van een kennelijke fout ter discussie kan stellen. De handelingsbevoegdheid van de lidstaat krachtens artikel 86, lid 2, EG, en dus diens bevoegdheid om de DAEB te omschrijven, is daarom nog niet onbeperkt en kan niet willekeurig worden uitgeoefend met het uitsluitende doel, een bepaalde sector, zoals cabotage in het zeevervoer, aan de toepassing van de mededingingsregels te onttrekken (arrest Olsen/Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 216, en arresten Gerecht van 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, Jurispr. blz. II‑81, punten 165‑169, en 6 oktober 2009, FAB/Commissie, T‑8/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63).

57      Wat in het bijzonder de DAEB betreffende scheepvaartverbindingen betreft, voorziet artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7; hierna: „cabotageverordening”) uitdrukkelijk in de mogelijkheid om openbaredienstovereenkomsten te sluiten teneinde te zorgen voor passend geregeld vervoer naar, vanuit en tussen eilanden, mits er geen discriminatie plaatsvindt. In zijn arrest van 20 februari 2001, Analir e.a. (C‑205/99, Jurispr. blz. I‑1271, punt 27), heeft het Hof immers geoordeeld dat het garanderen van de territoriale continuïteit een legitiem algemeen belang is.

58      In het onderhavige geval blijkt uit de bestreden beschikking dat, om te voldoen aan punt 320 van het arrest van 2005, aangehaald in punt 10 hierboven, de Commissie in de punten 226 tot en met 244 de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR heeft getoetst aan het arrest Altmark, aangehaald in punt 11 hierboven. In punt 244 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat deze kapitaalinbreng SNCM een selectief economisch voordeel verleende en dus staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde. Vervolgens heeft zij in punt 257 van de bestreden beschikking geoordeeld dat deze steun op grond van artikel 86, lid 2, EG verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

59      Wat het bestaan van een DAEB betreft, heeft de Commissie zich ertoe beperkt, in punt 249 van de bestreden beschikking kort aan te geven om welke redenen zij van oordeel was dat de overeenkomsten inzake delegatie van openbare dienst (DOD) aan een reële behoefte aan de openbare dienst beantwoordden. Beklemtoond dient te worden dat de tussen de overheden en ondernemingen gesloten DOD-overeenkomsten overeenkomsten zijn waarin wordt gepreciseerd, welke openbaredienstverplichtingen het beginsel van territoriale continuïteit kunnen verzekeren. SNCM was in 1976 door de Franse Staat uitgekozen om gedurende 25 jaar de territoriale continuïteit te verzekeren. Overeenkomstig de nieuwe communautaire regels hebben SNCM en CMN ten vervolge op een Europese aanbesteding gezamenlijk de DOD-overeenkomst voor de lijnverbindingen met Corsica voor de periode van 2002 tot en met 2006 en daarna voor de periode van 2007 tot en met 2013 gekregen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie eraan herinnerd dat het beginsel van territoriale continuïteit een reactie was op de nadelen van de insulaire positie en dat dit legitieme doel in het onderhavige geval niet uitsluitend door de marktwerking kon worden verwezenlijkt, en heeft zij ten slotte verwezen naar de grondigere analyse van de werking van de mededinging die zij in de beschikking van 2001 had verricht.

60      Aangezien uit punt 249 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt, een summiere motivering te geven betreffende het bestaan van een DAEB voor de periode van 1991 tot en met 2001 en voor een nadere uiteenzetting heeft verwezen naar de beschikking van 2001, dient te worden nagegaan of zij het recht had, zich ten dele op deze eerdere beschikking te baseren om in de bestreden beschikking het bestaan van een DAEB aan te tonen, dan wel of zij, zoals verzoekster stelt, verplicht was deze kwestie opnieuw grondig te onderzoeken.

61      In dit verband dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat in punt 7.2 van de beschikking van 2001 het bestaan van een reële behoefte aan openbare dienst op overtuigende wijze wordt aangetoond. Of de mededinging, in het bijzonder gelet op verzoeksters marktintreden in 1996, de verwezenlijking van het doel van territoriale continuïteit kon verzekeren, wordt behandeld in de punten 72 en 74 van de beschikking van 2001. In punt 72 van de beschikking van 2001 heeft de Commissie voor elke lijn de evolutie van verzoeksters aanbod tussen Corsica en Frankrijk over de periode 1996 tot en met 2001 onderzocht. Vervolgens heeft zij in punt 74 van deze beschikking geconcludeerd dat zonder DOD de particuliere ondernemingen niet in staat waren de territoriale continuïteit te verzekeren, zowel wat de in het stelsel van DOD-overeenkomsten bepaalde kwalitatieve criteria als wat de daarin bepaalde kwantitatieve criteria betreft. Die overeenkomsten alsmede de toepasselijke bepalingen werden beschreven in de punten 18 tot en met 30 van die beschikking en kort in herinnering geroepen in de punten 73, 75 en 80 daarvan. In de beschikking van 2001 wordt het verband tussen de mededinging en de openbare dient op zijn minst tot april 2001 omstandig bestudeerd (punt 72). Verzoekster heeft geen beroep tot nietigverklaring van die beschikking ingesteld.

62      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat verzoekster of andere belanghebbende partijen tijdens de verschillende administratieve procedures en procedures in rechte voor de instellingen van de Unie na de vaststelling van de beschikking van 2001 nooit hebben betwist dat het in de DOD-overeenkomst daadwerkelijk om een openbare dienst ging. In het door verzoekster op 13 oktober 2003 ingestelde beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 2003 werd met name opgekomen tegen het feit dat de Commissie een deel van de steun als vergoeding voor openbare dienstverplichtingen had aangemerkt, maar werd het bestaan zelf van een openbare dienst niet betwist.

63      In de derde en de laatste plaats heeft verzoekster ook tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, het bestaan van een openbare dienst niet betwist. Uit punt 146 van de bestreden beschikking blijkt immers dat verzoekster heeft betoogd dat in het onderhavige geval geen enkel van de in het arrest Altmark, aangehaald in punt 11 hierboven, geformuleerde criteria was vervuld, behalve het eerste criterium, te weten het criterium betreffende het bestaan van een reële openbare dienst.

64      Uit een en ander volgt dat de Commissie, nu de belanghebbende partijen, in het bijzonder tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, geen enkel nieuw element hebben aangedragen en gelet op de gegevens waarover zij voor haar beoordeling beschikte, zich op goede gronden ertoe kon beperken een summiere motivering te geven en naar de beschikking van 2001 te verwijzen om als bewezen te beschouwen dat er in de periode van 1991 tot 2001, een periode die overigens een hele tijd vóór de bestreden beschikking lag, sprake was van een reële openbare dienst.

65      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie, in het kader van haar beperkte toetsing van de definitie van de DAEB door de lidstaten (arrest BUPA e.a./Commissie, aangehaald in punt 56 hierboven, punt 166), geen kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat de DOD-overeenkomst beantwoordde aan een reële behoefte aan openbare dienst in de periode van 1991 tot 2001.

66      Ten overvloede dient te worden vastgesteld dat aangezien verzoeksters argumenten vooral betrekking hebben op haar aanwezigheid op deze markt in die periode, zij dit oordeel niet op losse schroeven kunnen zetten.

67      In de eerste plaats kan het – vaststaande – feit dat verzoekster ten tijde van de verlenging van de DOD-overeenkomst in 2001 reeds op de markt aanwezig was, de conclusie van de Commissie niet op losse schroeven zetten. Uit de stukken blijkt immers dat verzoekster vóór 1996 helemaal niet op de markt aanwezig was en pas in 2000 een lijnverbinding tussen Toulon en Corsica is beginnen te exploiteren. In 2000 had zij slechts een marktaandeel van 12 % in termen van tijdens het zomerseizoen aangeboden plaatsen. Haar marktaandeel steeg echter snel, namelijk in het bijzonder met 30 % in 2001. Ofschoon verzoeksters aanwezigheid op de markt tijdens de laatste twee jaar van de betrokken periode, in het bijzonder in 2001, dus sterker merkbaar begon te worden, betekent dat op zichzelf nog niet dat de marktwerking een bepaalde marktdeelnemer in staat kon stellen te voldoen aan de in de DOD-overeenkomst geformuleerde verplichtingen, zowel wat de kwaliteit als wat de kwantiteit betreft, zoals die in de kaderovereenkomst waren beschreven. Verzoekster draagt immers geen enkel concreet element aan betreffende bijvoorbeeld haar vermogen om de frequentiedoelstellingen in het laagseizoen en het hoogseizoen op alle trajecten te halen, de vertrek- en aankomsttijden of het type van schip, zowel wat het passagiersvervoer als wat het vrachtvervoer betreft, alsmede haar vermogen om de vele havens van Corsica aan te doen.

68      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld, zoals verzoekster beklemtoont, dat voor de trajecten vanuit Nice en Toulon de DOD-overeenkomst is vervangen door een regeling van sociale tarieven voor bepaalde categorieën van passagiers, zoals de inwoners van Corsica, en door voor alle marktdeelnemers geldende verplichtingen inzake de frequentie van de verbindingen. Deze stelsels van sociale tarieven waren volgens de Commissie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 86, lid 2, EG. Anders dan verzoekster stelt, doet het feit dat haar geleidelijke intrede op de markt ontegenzeggelijk de mededinging heeft versterkt, een doel dat de Unie overigens met de cabotageverordening nastreefde, echter niets af aan het feit dat de DOD-overeenkomst tijdens de onderzochte periode een openbaredienstkarakter had, temeer daar uit punt 36 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt dat het stelsel van sociale tarieven pas in 2002, dus na die periode, is ingevoerd.

69      Het overstappen op sociale tarieven is immers veeleer een bewijs van het goede beheer door de concessie verlenende autoriteit dan een ongerechtvaardigde steun om SNCM te „redden”, zoals verzoekster stelt. Door de aan SNCM betaalde vergoeding geleidelijk te beperken, heeft het Office des transports de la Corse (hierna: „OTC”) de kostprijs voor de consument beperkt en de vergoeding aangepast, zoals artikel 86, lid 2, EG eist. Het OTC heeft dus rekening gehouden met de evolutie van de marktwerking en heeft zorgvuldig gehandeld door vanaf het jaar 2000 na te denken over een wijziging van het systeem. Ten slotte dient te worden beklemtoond dat het bestaan van een sociaal tarief op zichzelf aantoont dat er een reële behoefte aan een openbare dienst was. Dat het OTC de omvang van die dienst heeft beperkt, kan deze situatie niet op losse schroeven zetten.

70      In de derde en de laatste plaats kan, met betrekking tot verzoeksters argument dat de beslissing van het Tribunal administratif de Bastia (Frankrijk) van 5 juli 2001 houdende schrapping van de extra verbindingen tijdens de zomerperiode aantoont dat er geen echte behoefte aan een openbare dienst was, worden volstaan met de vaststelling dat deze beslissing door de Franse Conseil d’État op 24 oktober 2001 is vernietigd, zoals SNCM heeft verklaard. Ten slotte dient met betrekking tot het door verzoekster ter terechtzitting aangehaalde arrest van de Cour administrative d’appel de Marseille (Frankrijk) van 7 november 2011 te worden vastgesteld dat dit arrest betrekking heeft op de recentste DOD-periode, namelijk die van 2007 tot en met 2013. Bijgevolg kan de analyse betreffende het bestaan van een reële behoefte aan een openbare dienst tijdens deze periode geen bewijs opleveren dat het oordeel van de Commissie met betrekking tot de periode van 1996 tot en met 2001 op losse schroeven kan zetten, met name gelet op de bijzonder snelle ontwikkeling van de mededinging op de betrokken markt.

71      Gelet op een en ander moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Het derde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

72      Ter ondersteuning van haar derde middel voert verzoekster zes grieven aan. Daarin komt zij op tegen het feit dat de Commissie de toets van de particuliere investeerder heeft toegepast op de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR. Ten eerste zou de Commissie ten onrechte een verband hebben gelegd tussen de sociale onlusten van 2005 en de grote waarschijnlijkheid dat SNCM zou worden vereffend. Ten tweede zou er geen voldoende rechtvaardigingsgrond zijn geweest voor een vergelijking met recente sociale plannen. Ten derde hadden de aanvullende ontslagvergoedingen niet mogen worden opgenomen in de minimale kosten van vereffening. Ten vierde had de economische impact van de verkoop ontbindende voorwaarde moeten worden onderzocht. Ten vijfde zou de Commissie zijn afgeweken van haar vaste beslissingspraktijk door geen rekening te houden met de aansprakelijkheid van de Franse Staat voor de situatie van SNCM op dat ogenblik. Ten zesde zouden CGMF en de overnemers niet op dezelfde wijze zijn behandeld.

73      Volgens het Gerecht dient eerst de derde grief van het derde middel te worden onderzocht.

74      Als derde grief betoogt verzoekster dat de Commissie, gelet op de rechtspraak, de aanvullende ontslagvergoedingen, die verder gaan dan de vergoedingen die strikt genomen op grond van de wet en de overeenkomsten verschuldigd zijn, niet in aanmerking had mogen nemen bij de berekening van de hypothetische kostprijs van vereffening van SNCM, daar een dergelijke aanpak niet kenmerkend is voor het gedrag van een particuliere investeerder, die zich laat leiden door het vooruitzicht van rendement op lange termijn. In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verzoekster de draagwijdte van deze grief gepreciseerd. Zij heeft enerzijds gesteld dat, anders dan de Commissie in punt 270 van de bestreden beschikking heeft verklaard, de bescherming van de reputatie van CGMF, waarvan SNCM het enige vermogensbestanddeel was, geen voldoende rechtvaardigingsgrond voor het toekennen van aanvullende ontslagvergoedingen kon zijn. Anderzijds zou de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen in feite bedoeld zijn geweest om sociale onlusten in geval van vereffening van SNCM te voorkomen, doch dit behoort tot de doelstellingen van de Staat als overheid en niet tot het gedrag van een particuliere investeerder.

75      Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie, om uit te maken of SNCM een selectief economisch voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG had gekregen, in de punten 259 tot en met 352 de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR heeft vergeleken met de hypothetische kostprijs van vereffening van de vennootschap. Volgens de Commissie zou de minimale kostprijs van vereffening in het onderhavige geval beperkt blijven tot de kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen (punt 306 van de bestreden beschikking). Deze vergoedingen zouden volgens de Commissie de dag van vandaag voor grote concerns een feitelijke verplichting in geval van vereffening of sluiting van een vestiging zijn geworden. Met name in het onderhavige geval zou de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen, gelet op de herhaalde sociale onlusten binnen SNCM, noodzakelijk zijn geweest om de reputatie van CGMF en van de Franse Staat te beschermen (punten 270 en 271 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dan geconcludeerd dat, aangezien het bedrag van de aanvullende ontslagvergoedingen hoger was dan de kostprijs van herkapitalisatie, de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR geen elementen van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG bevatte.

76      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak deelnemingen van de overheid in het kapitaal van een onderneming, in welke vorm ook, staatssteun kunnen zijn (zie arrest Gerecht van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie, T‑152/99, Jurispr. blz. II‑3049, punt 125 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Er dient echter eveneens aan te worden herinnerd dat het EG-Verdrag volgens artikel 295 ervan de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laat. De lidstaten kunnen dus verder, rechtstreeks of indirect, economische activiteiten verrichten, net zoals particuliere ondernemingen. Dit beginsel van gelijke behandeling van de openbare en de particuliere sector impliceert dat de lidstaten in economische activiteiten kunnen investeren en dat kapitaal dat de staat onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden al dan niet rechtstreeks ter beschikking van een onderneming stelt, niet als staatssteun kan worden aangemerkt (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 29, en 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 20; arrest Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T‑358/94, Jurispr. blz. II‑2109, punt 70).

78      Om uit te maken of de privatisering van SNCM tegen een negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR elementen van staatssteun bevatte, dient dus te worden nagegaan of een particuliere investeerder in vergelijkbare omstandigheden een dergelijk bedrag aan kapitaal zou hebben ingebracht in het kader van de verkoop van die onderneming dan wel voor vereffening ervan zou hebben geopteerd (zie in die zin arresten Hof van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 70, en 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C‑334/99, Jurispr. blz. I‑1139, punt 133).

79      Voor toepassing van de toets van de particuliere investeerder dient noodzakelijkerwijze onderscheid te worden gemaakt tussen de verplichtingen van de staat als onderneming die een economische activiteit uitoefent, en diens verplichtingen als overheid (zie in die zin arrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 22, en arrest Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 78 hierboven, punt 134). Wanneer een staat in het kader van de uitoefening van zijn overheidsbevoegdheden een investering verricht, kan zijn gedrag immers nooit worden vergeleken met dat van een particuliere onderneming of investeerder in een markteconomie (arrest Gerecht van 17 december 2008, Ryanair/Commissie, T‑196/04, Jurispr. blz. II‑3643, punt 85).

80      Bij het maken van dit onderscheid tussen economische activiteiten enerzijds en optreden als overheid anderzijds moet echter in aanmerking worden genomen dat het gedrag van een particuliere investeerder, waarmee de deelneming van de publieke investeerder moet worden vergeleken, niet noodzakelijkerwijs het gedrag hoeft te zijn van een gewone investeerder die kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn rendement te halen. Dit gedrag moet ten minste het gedrag zijn van een particuliere holding of een particuliere groep van ondernemingen met een algemeen of sectoraal structureel beleid die zich laat leiden door het vooruitzicht van rendement op langere termijn (zie arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑305/89, Jurispr. blz. I‑1603, punt 20).

81      Daarbij komt dat zowel de inhoud van de nationale sociale wetgevingen als de praktijk ter zake van de sociale betrekkingen binnen de grote concerns een ontwikkeling doormaken in de loop van de tijd en binnen de Unie uiteenlopen. Het toezicht op staatssteun dient de evolutie van deze gebruiken ter zake van zowel de investeringen door particuliere ondernemingen als de investeringen door de staat dus te weerspiegelen overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling en zonder afbreuk te doen aan het nuttig effect ervan.

82      Verder dient te worden gepreciseerd dat in een sociale markteconomie een voorzichtige particuliere investeerder enerzijds zijn aansprakelijkheid jegens alle bij de onderneming betrokken partijen en anderzijds de evolutie van de sociale, economische en het milieu betreffende context waarin hij opereert, in aanmerking moet nemen. De implicaties van de sociale aansprakelijkheid en van de ondernemingscontext kunnen immers een grote invloed hebben op de concrete beslissingen en de strategische keuzen van een voorzichtige particuliere ondernemer. De economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van een voorzichtige particuliere ondernemer mag dus niet worden beoordeeld zonder rekening te houden met dergelijke overwegingen.

83      In dit opzicht kan de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen door een particuliere investeerder in beginsel naargelang van de omstandigheden van het concrete geval een legitieme en nuttige praktijk zijn om een serene sociale dialoog te bevorderen en de reputatie van een vennootschap of van een concern hoog te houden. De kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen vallen immers niet samen met de kosten van de sociale zekerheid, die in geval van vereffening van een vennootschap noodzakelijkerwijze op de staat rusten. Op grond van het beginsel van gelijke behandeling (zie punt 75 hierboven) staat de mogelijkheid om in geval van vereffening van een overheidsonderneming aanvullende ontslagvergoedingen te betalen ook open voor de lidstaten, ook al mogen de verplichtingen van de lidstaten a priori niet verder gaan dan wat volgens de wet en de overeenkomsten het strikte minimum is.

84      Het ten laste nemen van deze extra kosten op grond van rechtmatige overwegingen mag echter niet een uitsluitend sociaal of zelfs politiek doel dienen, omdat het daardoor buiten het in de punten 76 tot en met 82 hierboven geschetste kader van de toets van de particuliere investeerder zou vallen. Zonder enige economische rationaliteit, zij het op lange termijn, moet het ten laste nemen van kosten die verder gaan dan wat volgens de wet en de overeenkomsten strikt is verplicht, dus als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG worden beschouwd.

85      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de bescherming van de reputatie van een lidstaat als algemene investeerder in een markeconomie, behoudens in geval van bijzondere omstandigheden en van een bijzonder overtuigende motivering, geen voldoende bewijs van de economische rationaliteit op lange termijn van het ten laste nemen van extra kosten zoals aanvullende ontslagvergoedingen kan vormen. Toestaan dat de Commissie summier naar de reputatie van een lidstaat als algemene markdeelnemer verwijst ter staving van het ontbreken van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, zou immers enerzijds de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen ten voordele van ondernemingen die opereren in lidstaten waar de sector overheidsbedrijven in vergelijking met andere lidstaten vrij groot is, of waarin de sociale dialoog bijzonder slecht is, en zou anderzijds het nuttige effect van de communautaire regels inzake staatssteun ten onrechte verminderen.

86      Verder dient eraan te worden herinnerd dat het in de context van de toets van de particuliere investeerder aan de Commissie staat om in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid de economische activiteiten van de staat, met name geografisch en sectoraal, af te bakenen om de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van deze staat te kunnen beoordelen.

87      Zonder voldoende nauwkeurige afbakening van de betrokken economische activiteiten is de Commissie immers niet in staat om, enerzijds, de als maatstaf te hanteren particuliere investeerders te bepalen en dus op basis van objectieve en verifieerbare elementen het bestaan van een voldoende aangetoonde praktijk van die investeerders vast te stellen. Anderzijds is, bij gebreke van een dergelijk vergelijkingspunt, het afbakenen van de betrokken economische activiteiten ook noodzakelijk om het bestaan van een redelijke en voldoende onderbouwde waarschijnlijkheid te kunnen aantonen dat de lidstaat, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel haalt uit het betrokken gedrag.

88      Wat ten slotte de draagwijdte en de aard van de rechterlijke toetsing betreft, dient er allereerst aan te worden herinnerd dat het begrip staatssteun, zoals omschreven in het Verdrag, een juridisch begrip is dat op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd. Om deze reden moet de rechter van de Unie in beginsel, gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als de technische of ingewikkelde aard van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt (arresten Hof van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C‑83/98 P, Jurispr. blz. I‑3271, punt 25, en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10515, punt 111). De rechter van de Unie dient immers niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arrest Hof van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, Jurispr. blz. I‑7763, punt 65 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Tegen de achtergrond van deze beginselen dient de derde grief van het derde middel te worden onderzocht.

90      In dit verband dient meteen te worden vastgesteld dat de Commissie de economische activiteiten van de Franse Staat waarvoor een behoefte aan bescherming van de reputatie zou kunnen bestaan, niet ondubbelzinnig heeft afgebakend.

91      Uit de punten 270 en 271 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de te beschermen reputatie die van de „houdstermaatschappij en [...] van de eigenlijke aandeelhouder”, dus die van CGMF en van de Franse Staat is. Op dit punt dient erop te worden gewezen dat, zoals verzoekster terecht heeft beklemtoond, CGMF geen andere vermogensbestanddelen in de sector zeevervoer heeft. Het argument inzake bescherming van de reputatie kon dus in elk geval niet voor haar gelden.

92      Verder heeft de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht betoogd dat de beschermwaardige reputatie in feite die van de Franse Staat als algemene investeerder in de markteconomie was. Ten slotte heeft de Commissie ter terechtzitting haar standpunt opnieuw gewijzigd en herhaaldelijk verklaard dat het argument inzake bescherming van de reputatie in feite betrekking had op de Franse Staat als investeerder in de sector zeevervoer. De Franse Republiek had het daarentegen over de Franse Staat als algemene investeerder in de markteconomie.

93      Vaststaat dus dat de Commissie de economische activiteiten van de Franse Staat ten aanzien waarvan de economische rationaliteit van de betrokken maatregelen in het onderhavige geval diende te worden beoordeeld, niet rechtens genoegzaam heeft afgebakend (zie punten 86 en 87 hierboven).

94      Bij gebreke van een dergelijke afbakening is het voor het Gerecht in beginsel onmogelijk de economische rationaliteit op lange termijn te beoordelen van de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs waarmee de Franse Staat heeft ingestemd om te voorkomen dat hij in geval van vereffening aanvullende ontslagvergoedingen zou moeten betalen (zie punten 86 en 87 hierboven). Alleen dienaangaande heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

95      Verder dient, los van de afbakening van de betrokken economische activiteiten, in de eerste plaats te worden vastgesteld dat de Commissie niet voldoende objectieve en verifieerbare elementen heeft aangedragen ten bewijze dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen in vergelijkbare omstandigheden een vaste praktijk is bij de particuliere ondernemers.

96      Ten eerste dient immers te worden vastgesteld dat de Commissie dit punt slechts in voetnoot nr. 135 van de bestreden beschikking heeft aangesneden. In de punten 267 en 268 van de bestreden beschikking heeft de Commissie alleen verklaard dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen, net als andere maatregelen zoals hulp bij het zoeken naar een andere baan, een vaste praktijk was geworden bij grote concerns, zonder daarvoor enig bewijs aan te dragen. Ook al staat immers vast, zoals Commissie in punt 267 van de bestreden beschikking betoogt, dat de grote concerns de dag van vandaag de ogen niet kunnen sluiten voor de maatschappelijke gevolgen van de sluiting van een vestiging, dan nog impliceert dit zonder ander bewijselement niet dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen in geval van vereffening van een dochteronderneming een vaste praktijk is bij de grote concerns.

97      In punt 272 en voetnoot nr. 135 van de bestreden beschikking heeft de Commissie nogmaals verklaard dat het niet opnemen van aanvullende ontslagvergoedingen in de hypothetische kostprijs van de vereffening voorbij zou gaan aan de maatschappelijke realiteit waarmee grote concerns de dag van vandaag worden geconfronteerd, en heeft zij zich ertoe beperkt, ten bewijze van deze stelling te verwijzen naar haar beschikking 92/266/EEG van 27 november 1991 betreffende de omschakelingsactiviteiten van Franse openbare industrieconcerns, met uitzondering van de ijzer- en staalindustrie, de steenkolenindustrie en de Compagnie générale maritime, op grond van de artikelen 92 tot en met 94 van het EEG-Verdrag (PB 1992, L 138, blz. 24) en naar de later aangehaalde sociale plannen. Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld dat enerzijds een beschikking uit 1991 geen bewijs van het bestaan van een voldoende vaste sociale praktijk op het tijdstip van de privatisering in 2006 kan vormen, en anderzijds de loutere verwijzing naar een klein aantal sociale plannen evenmin een bewijs kan vormen van het bestaan van een voldoende vaste praktijk in gevallen die vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. Dit klemt temeer daar deze sociale plannen betrekking hebben op herstructureringen – en niet op vereffening zoals de Commissie ter terechtzitting heeft toegegeven – in sectoren die a priori niets gemeen hebben met de vervoersinfrastructuur, zoals de cosmeticasector (Yves Saint-Laurent Haute Couture) of de levensmiddelensector (Danone).

98      Ten tweede dient erop te worden gewezen dat de enige feitelijke elementen die de Commissie in de punten 274 tot en met 277 van de bestreden beschikking heeft aangedragen, in wezen zijn aangevoerd om de kosten van deze vergoedingen per werknemer te ramen, en niet ten bewijze van het bestaan van een voldoende vaste praktijk, zoals de Commissie in punt 41 van haar dupliek heeft toegegeven. In dit verband kan overigens worden opgemerkt dat de voorgestelde ramingen aanzienlijk uiteenlopen naargelang van de betrokken ondernemingen en sectoren.

99      Ten derde hebben de Commissie noch de interveniënten in hun schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht of ter terechtzitting overtuigende elementen voor het bestaan van een praktijk van betaling van aanvullende ontslagvergoedingen aangedragen. De Commissie heeft dit punt immers helemaal niet aangesneden en de Franse Republiek heeft slechts melding gemaakt van een enkele particuliere onderneming – uit de staalsector – die dergelijke aanvullende ontslagvergoedingen lijkt te overwegen.

100    Gelet op de punten 96 tot en met 99 hierboven, dient te worden geoordeeld dat de Commissie niet heeft weten aan te tonen dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen een voldoende vaste praktijk was bij de particuliere ondernemingen.

101    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de Commissie evenmin voldoende objectieve en verifieerbare elementen heeft aangedragen ten bewijze dat, bij gebreke van een vaste praktijk bij de particuliere investeerders, het gedrag van de Franse Staat in het onderhavige geval was ingegeven door een redelijke waarschijnlijkheid dat hij daar, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel zou uit halen (zie punten 86 en 87 hierboven).

102    Nogmaals dient immers te worden vastgesteld dat dit punt in wezen in de bestreden beschikking niet is aangesneden. In de punten 270 en 271 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich ertoe beperkt, te verklaren dat de sociale spanningen binnen de onderneming, die volgens haar bleken uit het sociale conflict in 2004, in geval van vereffening van SNCM zouden leiden tot sociale onlusten die de reputatie van de moedermaatschappij en van de eigenlijke aandeelhouder daarvan zouden kunnen schaden. De Commissie heeft in de bestreden beschikking dus geen enkel element aangedragen dat de concrete aard van de geleden schade toelicht en met name preciseert ten aanzien van welke betrokken partijen (gebruikers, klanten, leveranciers of personeelsleden) de reputatie van CGMF en van de Franse Staat zou worden geschaad. Bovendien bevat de bestreden beschikking geen enkel element waaruit blijkt dat de Commissie heeft geprobeerd de geleden schade te kwantificeren, ofschoon die schade moet worden vergeleken met de geraamde kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen waarvoor zij de rechtvaardiging vormt.

103    In haar schriftelijk antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de Commissie aangevoerd dat er waarschijnlijk sociale onlusten zullen ontstaan in de overheidsondernemingen die werkzaam zijn in de buurt van SNCM, zoals de haven van Marseille, en dat dergelijke onlusten ook kunnen ontstaan in alle overheidsondernemingen, ongeacht de sector, en vooral in de vervoersector. Daardoor zou de reputatie van de Staat als werkgever worden geschaad. Volgens de Commissie zou vereffening van SNCM zonder betaling van aanvullende ontslagvergoedingen dus waarschijnlijk aanleiding geven tot solidariteitsstakingen in de openbare dienst, zoals die welke hebben plaatsgevonden in een aantal particuliere ondernemingen. Ter terechtzitting heeft de Franse Republiek gepreciseerd dat de aantasting van de reputatie haars inziens moet worden begrepen als een aantasting van de reputatie in de ogen van al haar handelspartners en hun particuliere klanten. De Commissie heeft bovendien gewag gemaakt van de bijzondere risico’s van geweld en schade aan goederen.

104    Het Gerecht is van oordeel dat de verstrekte motivering niet alleen tardief is, maar dat de in de schriftelijke antwoorden en ter terechtzitting aangedragen elementen hoe dan ook geen voldoende overtuigende motivering kunnen vormen voor de opneming van aanvullende ontslagvergoedingen in de hypothetische kostprijs van vereffening van SNCM.

105    Ten eerste dient er immers op te worden gewezen dat de Commissie geen enkel element heeft aangedragen ten bewijze dat er in het onderhavige geval een redelijke waarschijnlijkheid bestaat dat er sociale kosten ontstaan die de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen rechtvaardigen. De Commissie heeft dit risico niet onderzocht, zoals zij ter terechtzitting heeft toegegeven. Zij heeft zich in wezen ertoe beperkt, te verklaren dat er een risico van solidariteitsstakingen was, zonder enige aanwijzing te verstrekken over de omvang daarvan, behalve dan dat deze stakingen de hele overheidssector en in het bijzonder de vervoersector konden treffen. Als concreet voorbeeld heeft de Commissie alleen melding gemaakt van de mogelijke gevolgen voor de handelsactiviteiten van de Staat in geval van blokkade van de haven van Marseille, zoals tijdens de sociale onlusten in maart 2011 is gebeurd. Zij heeft ook drie voorbeelden gegeven van blokkade van productiebedrijven in Frankrijk en België in de laatste vijftien jaar. Ook als kan worden aangenomen dat het bestaan van sterke sociale spanningen binnen SNCM voldoende is aangetoond, zoals bijvoorbeeld blijkt uit punt 271 van de bestreden beschikking, toch kunnen de aangedragen elementen in het onderhavige geval dus niet aannemelijk maken dat er op de datum van vaststelling van die beschikking een reëel risico van solidariteitsstakingen in andere, rechtstreeks of indirect, onder zeggenschap van de Staat staande ondernemingen bestond.

106    Ten tweede dient erop te worden gewezen dat het ontbreken van inspanningen van de Commissie om de indirecte sociale kosten te kwantificeren des te meer te betreuren valt daar die kosten aanzienlijk moeten zijn om de redenering van de Commissie te kunnen schragen. De kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen bedragen per definitie meer dan 158 miljoen EUR, de negatieve verkoopprijs van de SNCM. Om gerechtvaardigd te zijn, moeten de kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen lager zijn dan de indirecte sociale kosten, zoals de kosten van solidariteitsstakingen. Hieruit volgt dat het bedrag van de indirecte sociale kosten, indien deze daadwerkelijk worden veroorzaakt, bijzonder hoog moet zijn om de redenering van de Commissie te kunnen schragen.

107    Ten derde dient, gelet op de door de Commissie verstrekte gegevens, te worden beklemtoond dat uit geen enkel element van het dossier kan worden geconcludeerd dat de toekenning van aanvullende ontslagvergoedingen aan de personeelsleden van SNCM het ontstaan van sociale onlusten in geval van vereffening van die vennootschap zou kunnen hebben voorkomen, wat de Commissie ter terechtzitting heeft toegegeven. De Commissie heeft immers niet alleen nagelaten de waarschijnlijkheid van het ontstaan van bovengenoemde indirecte sociale kosten te onderzoeken, zij heeft ook geen onderzoek verricht naar het risico dat de onlusten in weerwil van de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen toch ontstaan. In dat laatste geval zouden de aangevoerde indirecte sociale kosten, die de rechtvaardiging voor die vergoedingen vormden, dus door de Franse Staat moeten worden gedragen ondanks de toekenning van aanvullende vergoedingen.

108    De Commissie heeft dus geen enkel element aangedragen dat rechtens genoegzaam aantoont in welk opzicht de inaanmerkingneming van de aanzienlijke kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen, die blijkens punt 277 van de bestreden beschikking overigens kunnen oplopen tot tien keer het bedrag van wat wettelijk en op grond van overeenkomsten verschuldigd is, in het onderhavige geval zou worden gerechtvaardigd door een redelijke waarschijnlijkheid dat de Franse Staat daar, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel uit haalt. Ook al kan het risico van bepaalde sociale gevolgen in andere overheidsondernemingen in geval van vereffening van SNCM zonder betaling van aanvullende ontslagvergoedingen onmogelijk worden weggenomen, toch heeft de Commissie, zelfs in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht, de omvang van de betrokken indirecte sociale kosten alsmede de waarschijnlijkheid dat deze zouden ontstaan, helemaal niet onderzocht. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van de Franse Staat niet rechtens genoegzaam is aangetoond.

109    Gelet op de punten 72 tot en met 108 hierboven dient de derde grief van verzoekster te worden aanvaard. Bijgevolg dient het derde middel te worden aanvaard zonder dat de eerste, de tweede, de vierde, de vijfde en de zesde grief behoeven te worden onderzocht. De gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking zullen hieronder in de punten 155 en volgende worden onderzocht.

 Het vierde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de kapitaalinbreng door CGMF ten bedrage van 8,75 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

110    Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster twee grieven aan, te weten onjuiste toepassing van het criterium van gelijktijdigheid van de kapitaalinbreng door de particuliere overnemers en de kapitaalinbreng door CGMF en niet-inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling.

111    Uit punt 72 van de bestreden beschikking blijkt dat in afdeling III van het convenant was bepaald dat de overnemers en CGMF gezamenlijk en gelijktijdig zouden inschrijven op nieuwe aandelen voor een bedrag van 35 miljoen EUR. CGMF zou 25 % daarvan voor haar rekening nemen. Deze inschrijving diende te gebeuren na de herkapitalisatie met een bedrag van 142,5 miljoen EUR en de overdracht tegen een symbolisch bedrag van 75 % van de aandelen aan de particuliere overnemers.

112    In punt 354 van de bestreden beschikking heeft de Commissie allereerst geoordeeld dat een inbreng van overheidskapitaal geen staatssteun vormt indien tegelijkertijd aanzienlijke particuliere investeringen worden verricht. Zij was dan ook van mening dat zij, aangezien deze inbrengen aanzíenlijk waren, zich ertoe kon beperken, de gelijktijdigheid van de kapitaalinbrengen te onderzoeken zonder het rendement ervan te beoordelen om te kunnen concluderen dat er geen sprake was van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Omdat aan het criterium van gelijktijdigheid was voldaan, heeft zij in punt 360 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat de kapitaalinbreng door CGMF ten belope van 8,75 miljoen EUR SNCM geen economisch voordeel verleende en dus geen steun was.

113    Pas nadat zij had vastgesteld dat er geen sprake was van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, heeft de Commissie in de punten 361 tot en met 363 van de bestreden beschikking onderzocht of het vaste rendement van de deelneming van de CGMF voor een hypothetische particuliere investeerder aanvaardbaar zou zijn geweest. Zij heeft daarbij geoordeeld dat, aangezien CGMF dankzij het vaste rendement geen enkel risico liep wat de uitvoering van het businessplan betrof, het een passend rendement op lange termijn voor het geïnvesteerde kapitaal vormde. Bovendien heeft de deskundige van de Commissie geconcludeerd dat deze kapitaalinbreng in termen van risicoprofiel veel op een obligatie uit de Franse particuliere sector leek.

114    Ten slotte blijkt uit punt 364 van de bestreden beschikking dat de verkoop ontbindende voorwaarde (zie punt 23 hierboven) niet in samenhang met de kwestie van het rendement is behandeld, en dat de Commissie zich ertoe heeft beperkt, te verklaren dat die voorwaarde niet van dien aard was dat daardoor de gelijke behandeling van CGMF en de particuliere overnemers in gevaar dreigde te komen.

115    In dit verband is er in de punten 76 en 77 hierboven reeds aan herinnerd dat, om uit te maken of een overheidsinbreng elementen van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG bevat, moet worden nagegaan of een particuliere investeerder in vergelijkbare omstandigheden een dergelijke inbreng zou hebben gedaan. Ingeval de staat een onderneming rechtstreeks of indirect kapitaal ter beschikking heeft gesteld in omstandigheden die overeenkomen met normale marktomstandigheden, kan dit kapitaal op grond van het beginsel van gelijke behandeling van de overheidssector en de particuliere sector niet als staatssteun worden aangemerkt. Een kapitaalinbreng door de overheid moet dus onder meer dan worden geacht aan het criterium van de particuliere investeerder te voldoen en geen staatssteun in te houden, wanneer hij plaatsvindt tegelijk met een in vergelijkbare omstandigheden door een particuliere investeerder gedane aanzienlijke kapitaalinbreng (zie arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T‑296/97, Jurispr. blz. II‑3871, punt 81 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

 De gelijktijdigheid

116    Met betrekking tot de gelijktijdigheid van de inbreng door de particuliere investeerders en de inbreng door de overheid is verzoekster van mening dat, aangezien het gehele bedrag van 35 miljoen EUR niet op een en hetzelfde tijdstip is betaald, niet voor de gehele inbreng aan het criterium van gelijktijdigheid is voldaan, maar dat de Commissie heeft geoordeeld dat het voldoende is dat de omstandigheden vergelijkbaar zijn.

117    In dit verband dient te worden beklemtoond dat de gelijktijdigheid van de inbreng door de particuliere investeerders en de inbreng door de overheid hooguit een aanwijzing is dat er mogelijkerwijze geen sprake is van steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Uit punt 81 van het in punt 115 hierboven aangehaalde arrest Alitalia/Commissie, waarnaar de Commissie in voetnoot nr. 168 van de bestreden beschikking verwijst, blijkt immers dat deze inbrengen in vergelijkbare omstandigheden moeten zijn gedaan. Aangezien de toets van de particuliere investeerder tot doel heeft het gedrag van de staat te vergelijken met dat van een hypothetische particuliere investeerder, kan niet worden ontkend dat het bestaan van particuliere investeerders die op hetzelfde ogenblik bereid zijn een aanzienlijk bedrag te investeren, het slagen voor die toets kan vergemakkelijken. Om de rechtmatigheid van de betrokken inbrengen ten aanzien van de communautaire regels inzake staatssteun te beoordelen, dient echter rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens. Het tijdsaspect is dus uiteraard belangrijk, maar de gelijktijdigheid kan niet worden geacht in beginsel op zichzelf voldoende te zijn.

118    Aangezien de gelijktijdigheid slechts als een aanwijzing dat er mogelijkerwijze geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, kan worden opgevat, mag zij redelijkerwijze niet strikt worden uitgelegd. Gelet op het feit dat het eerste vierde van elke deelneming op exact hetzelfde tijdstip is betaald, en dat op de overige drie vierden dezelfde bepalingen van nationaal recht van toepassing zijn, heeft de Commissie in het onderhavige geval dus op goede gronden kunnen oordelen dat aan het criterium van gelijktijdigheid was voldaan, of althans dat de analyse van het tijdsaspect erop wees dat de particuliere investeringen en de investering door de overheid in vergelijkbare omstandigheden waren verricht.

119    Bijgevolg dient de eerste grief van het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 De gelijke behandeling

120    Volgens verzoekster zet het verschil in rendement voor CGMF en voor de particuliere overnemers, dat vooral te wijten is aan het bestaan van een de verkoop ontbindende voorwaarde, de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden voor de particuliere overnemers met die voor CGMF op losse schroeven, waardoor de conclusie van de Commissie betreffende de gelijke behandeling onrechtmatig zou zijn.

121    Op grond van de in punt 115 hierboven vermelde beginselen dient te worden beoordeeld of de eventuele verschillen in rendement tussen de kapitaalinbrengen door de particuliere overnemers en de kapitaalinbreng door CGMF de gegrondheid kunnen aantasten van de analyse op grond waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat het beginsel van gelijke behandeling in acht was genomen.

122    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in de punten 117 en 118 hierboven is gezegd, de gelijktijdigheid van de investering door de overheid en de particuliere investeringen in het onderhavige geval hooguit een element kon zijn dat relevant was bij de beoordeling of een kapitaalinbreng door de overheid staatssteun vormde. Bijgevolg heeft de Commissie in punt 354 van de bestreden beschikking ten onrechte verklaard dat de gemeenschapsrechter haar beoordelingskader heeft bekrachtigd. Bovendien wordt in punt 3.2, derde streepje, van de mededeling over de toepassing van de artikelen 92 [EG] en 93 EG op deelnemingen van overheidsorganen (EG-Bulletin 9/1984), waarnaar de Commissie in voetnoot nr. 167 verwijst, slechts een vermoeden geformuleerd dat er in geval van een aanzienlijke en gelijktijdige particuliere investering geen sprake is van staatssteun. Bijgevolg kan, zoals de Commissie in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft erkend, zelfs in het geval van aanzienlijke particuliere investeringen de gelijktijdigheid op zichzelf niet voldoende zijn om te concluderen dat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, maar moet daarvoor ook rekening worden gehouden met de andere relevante elementen, feitelijk en rechtens.

123    Vaststaat dat in het onderhavige geval de kwestie van het vaste rendement en die van de gevolgen van de verkoop ontbindende voorwaarde deel uitmaken van het samenstel van relevante elementen die de Commissie had moeten onderzoeken om te kunnen concluderen dat de investeringsvoorwaarden voor de particuliere overnemers vergelijkbaar waren met die voor CGMF, en dat het beginsel van gelijke behandeling dus in acht was genomen.

124    In de eerste plaats dient immers te worden vastgesteld dat enerzijds het rendement van de kapitaalinbreng door de particuliere investeerders niet is vastgesteld in het convenant. Anderzijds wordt de kapitaalinbreng door CGMF volgens de bestreden beschikking geacht het effect van een vastrentende obligatie te hebben. Deze vaste vergoeding is echter niet gewaarborgd, aangezien ingeval de verkoop ontbindende voorwaarde wordt vervuld door het niet verlengen van de DOD-overeenkomst of door een beslissing van de Commissie of van de gemeenschapsrechter die de waarde van de vennootschap aanzienlijk doet dalen, de vaste rente niet meer zal worden betaald. Gelet op deze elementen kon de Commissie in het kader van haar onderzoek naar de gelijke behandeling een grondige analyse van de gevolgen van de verschillen in rendement tussen de deelneming van CGMF en de deelnemingen van de particuliere overnemers niet achterwege laten.

125    In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat de investering van 8,75 miljoen EUR in het kapitaal van SNCM niet als een klassieke portefeuille-investering kan worden beschouwd zonder dat daarbij wordt voorbijgaan aan de context van de privatisering van de onderneming. Deze kapitaalinbreng is immers verricht in het kader van een algemeen verkoopconvenant gesloten na afloop van een globale onderhandeling waarin de inbrengen van de overnemers de tegenhanger vormen van aanzienlijke toezeggingen in verschillende vormen door de Franse Staat.

126    In de derde plaats is de Commissie van mening dat het effect van de verkoop ontbindende voorwaarde de gelijke behandeling van de particuliere investeerders en overheidsinvesteerder niet op losse schroeven kan zetten aangezien daarmee reeds rekening is gehouden in het kader van de verkoop van de onderneming tegen een negatieve prijs.

127    Zonder dat behoeft te worden geantwoord op de vraag of de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met het effect van de verkoop ontbindende voorwaarde, kan worden voldaan met de vaststelling dat de economische impact van deze voorwaarde, en dus de gevolgen ervan voor de gelijke behandeling van degenen die gelijktijdig investeringen verrichten, in de bestreden beschikking helemaal niet is beoordeeld. In punt 364 van de bestreden beschikking wordt slechts vastgesteld dat deze voorwaarde de gelijke behandeling van degenen die gelijktijdig investeringen verrichten, niet op losse schroeven kan zetten, maar daarin wordt geen economische analyse gemaakt van deze voorwaarde. Uit de stukken blijkt echter dat de verkoop ontbindende voorwaarde waarschijnlijk een aanzienlijke economische waarde heeft, hetgeen verzoekster en de vennootschap STIM d’Orbigny – belanghebbende derden die opmerkingen hebben ingediend tijdens de formele onderzoeksprocedure – tijdens de administratieve procedure duidelijk hadden beklemtoond, zoals blijkt uit de punten 155, 158 en 163 van de bestreden beschikking.

128    Ten eerste dient er immers aan te worden herinnerd dat de verkoop ontbindende voorwaarde in werking kan treden ingeval de DOD-overeenkomst niet wordt verlengd of ingeval de Commissie of de gemeenschapsrechter een beslissing neemt die de waarde van de vennootschap aantast. Deze twee gebeurtenissen zijn op zichzelf reeds van dien aard dat zij de geherkapitaliseerde SNCM in moeilijkheden kunnen brengen doordat in het ene geval deze vennootschap een groot deel van haar omzet zou verliezen, en in het ander geval tegen deze vennootschap een procedure tot terugvordering van onrechtmatige steun ter zake van de inbreng of een deel van de inbreng van CGMF zou kunnen worden ingesteld. In deze voor de onderneming moeilijke situatie zou toepassing van de verkoop ontbindende voorwaarde enerzijds een verplichting tot terugbetaling van alle inbrengen van de overnemers meebrengen. Anderzijds zou CGMF opnieuw 100 % van het kapitaal van SNCM bezitten en dus voor 100 % gehouden zijn tot betaling van de kosten van een eventuele vereffening, terwijl de kans op vereffening aanzienlijk zal zijn toegenomen.

129    Ten tweede hebben de Commissie en de Franse Republiek tijdens de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting niet betwist dat de verkoop ontbindende voorwaarde een reële economische waarde had, aangezien zij hebben betoogd dat het effect daarvan uiteraard in rekening was gebracht bij de transactie. In haar memorie in interventie heeft de Franse Republiek overigens beklemtoond dat in een van de concurrerende offertes, die niet voorzag in een de verkoop ontbindende voorwaarde, als tegenprestatie een veel grotere herkapitalisatie door de Franse Staat werd gevraagd. De Commissie en de Franse Staat hebben dus niet betwist dat de verkoop ontbindende voorwaarde een reële financiële waarde had.

130    Gelet op de punten 126 tot en met 129 hierboven dient te worden geconcludeerd dat de verkoop ontbindende voorwaarde op zijn minst tot gevolg kan hebben dat de particuliere overnemers geen enkel risico lopen ingeval een van de feiten intreedt waardoor aan de voorwaarde wordt voldaan, en dat die voorwaarde dus een reële financiële waarde heeft. Deze voorwaarde kan het risicoprofiel van de kapitaalinbreng door de particuliere overnemers en van de kapitaalinbreng door CGMF dus wijzigen en de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden dus op losse schroeven zetten. In elk geval had de Commissie dus niet mogen nalaten in de bestreden beschikking een grondige analyse te maken van de economische impact van de verkoop ontbindende voorwaarde.

131    Uit een en ander blijkt dat de Commissie heeft nagelaten alle relevante elementen, met name het rendement, in aanmerking te nemen bij haar beoordeling van de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden voor de gelijktijdige kapitaalinbrengen. Daardoor heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. De tweede grief moet dus gegrond worden geacht. Bijgevolg dient het vierde middel ten dele te worden aanvaard. De gevolgen van deze fout voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking zullen hieronder in de punten 155 en volgende worden onderzocht.

 Het vijfde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

132    Ter ondersteuning van dit vijfde middel voert verzoekster, zakelijk weergegeven, drie grieven aan. Ten eerste zou de door de Commissie verrichte analyse niet in overeenstemming zijn met punt 3.2.7 van de richtsnoeren, betreffende „steun ter dekking van de sociale kosten van herstructurering”, omdat niet duidelijk is aangegeven waarop die steun betrekking heeft. Ten tweede zou deze persoonsgebonden steun als steun in de zin van punt 59 van de richtsnoeren moeten worden beschouwd omdat op grond van een ondernemingsovereenkomst alleen SNCM beslist, welk bedrag aan de werknemers wordt toegekend. Door deze maatregel zou SNCM dus in een gunstigere positie komen te verkeren dan haar concurrenten, wat een selectief economisch voordeel en dus steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zou opleveren. Ten derde zou de geblokkeerde rekening waarop de gelden voor de persoonsgebonden steun zijn gestort, geen rente kweken. De richtsnoeren zouden dus niet in acht zijn genomen doordat de behoefte aan steun niet tot het minimum is beperkt.

133    De Commissie is, zakelijk weergegeven, van mening dat deze grieven geen hout snijden aangezien verzoekster stelt dat de steun volgens de richtsnoeren niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en niet dat er geen sprake is van steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Eigenlijk is zij van mening dat deze persoonsgebonden steun deel uitmaakt van de sociale politiek van de lidstaten.

134    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat verzoekster het bestaan van steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG verwart met de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG of van de richtsnoeren. Aangezien het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van steun waarvan de Commissie het bestaan in de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld, falen de eerste en de derde grief van het vijfde middel.

135    De tweede grief dient echter aldus te worden opgevat dat daarmee rechtstreeks wordt opgekomen tegen de vaststelling door de Commissie dat er geen sprake is van steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Bijgevolg dient te worden nagegaan of deze persoonsgebonden steun een economisch voordeel is.

136    In dit verband is het vaste rechtspraak dat het feit alleen dat een maatregel een sociaal doel nastreeft, niet volstaat om deze maatregel zonder meer van de kwalificatie als steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG uit te sluiten. Lid 1 van dit artikel maakt immers geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar definieert deze aan de hand van de gevolgen ervan. Het begrip steun omvat overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (zie in die zin arresten Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C‑387/92, Jurispr. blz. I‑877, punt 13; 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C‑241/94, Jurispr. blz. I‑4551, punt 21; 29 april 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, Jurispr. blz. I‑4461, punt 51, en 3 maart 2005, Heiser, C‑172/03, Jurispr. blz. I‑1627, punt 46).

137    Uit het voorgaande volgt dat het begrip steun niet noodzakelijk impliceert dat een wettelijke verplichting wordt nagekomen, maar veeleer dat lasten worden verlicht die normaliter op het budget van een onderneming drukken (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, aangehaald in punt 136 hierboven, Jurispr. blz. I‑4553, punt 42). De omschrijving van de lasten van het dagelijks beheer van de onderneming kan dus uiteraard niet worden beperkt tot verplichtingen op grond van de wet of van overeenkomsten. Ook het feit dat de rechtstreekse begunstigden van de persoonsgebonden steun werknemers zijn, is geen voldoende bewijs dat er geen sprake is van steun ten behoeve van hun werkgever (zie in die zin arrest Hof van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 1).

138    Om uit te maken of deze persoonsgebonden steun een steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt, dient dus te worden bepaald of SNCM een indirect economisch voordeel ontvangt waardoor zij bepaalde kosten die normaliter ten laste van haar eigen financiële middelen komen, niet hoeft te dragen en waardoor dus wordt belet dat de marktkrachten hun normale werking hebben.

139    Uit punt 70 van de bestreden beschikking blijkt dat het voorschot in rekening‑courant van 38,5 miljoen EUR dat CGMF ten behoeve van de ontslagen personeelsleden van SNCM ter beschikking heeft gesteld, is bedoeld voor de financiering van de kosten van de aanvullende vergoedingen ingeval de overnemers in de toekomst een inkrimping van het personeelsbestand zouden doorvoeren. Dit voorschot in rekening‑courant is immers bedoeld voor de financiering van „dat deel van de kosten dat verband houdt met eventueel vrijwillig vertrek of beëindiging van de arbeidsovereenkomst [...] die een aanvulling vormen op de bedragen van welke aard dan ook die door de werkgever op grond van wettelijke en contractuele bepalingen betaald moeten worden” (artikel II.2 van het verkoopconvenant van 16 mei 2006, aangehaald in voetnoot nr. 66 van de bestreden beschikking).

140    In de punten 366 tot en met 370 van de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat er sprake is van een selectief economisch voordeel wanneer een kapitaalinbreng door de overheid de lasten verlicht die de onderneming in het kader van haar normale bedrijfsvoering dient te dragen. Zij heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de in het kader van de normale bedrijfsvoering te dragen lasten alle lasten zijn die voortvloeiden uit de toepassing van de in de betrokken sector geldende wettelijke verplichtingen en collectieve overeenkomsten. Aangezien deze persoonsgebonden steun niet voor de financiering van uit de wet of uit overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen was bedoeld, was hij dus niet bedoeld voor de financiering van door de onderneming in het kader van haar normale bedrijfsvoering te dragen lasten.

141    Volgens punt 372 van de bestreden beschikking kan de persoonsgebonden steun tot doel noch tot gevolg hebben dat het vertrek van werknemers wordt vergemakkelijkt, daar de geblokkeerde rekening slechts kan worden gedeblokkeerd voor werknemers die de onderneming op het tijdstip van het nieuwe sociale plan reeds hebben verlaten. Deze persoonsgebonden steun zou dus een maatregel van sociale politiek zijn waarbij de Franse Staat als overheid en niet als aandeelhouder optreedt. In punt 375 van de bestreden beschikking heeft de Commissie gepreciseerd dat deze maatregel niet was bedoeld ter financiering van de aanvankelijk in het plan van 2002 voorziene inkrimping van het personeelsbestand.

142    Dit betoog kan niet worden aanvaard.

143    In de eerste plaats blijkt uit de in de punten 136 en 137 hierboven aangehaalde rechtspraak dat, anders dan de Commissie in punt 371 van de bestreden beschikking verklaart, de omstandigheid dat de betrokken maatregel niet voortvloeit uit de verplichtingen die strikt genomen uit de wet en de overeenkomsten voortvloeien, in beginsel niet kan uitsluiten dat het gaat om staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

144    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat het bestaan van een geblokkeerde rekening de personeelsleden van SNCM ertoe kan aanzetten de onderneming te verlaten of althans de onderneming te verlaten zonder te onderhandelen over hun vertrek, in het bijzonder over de eventuele toekenning van aanvullende ontslagvergoedingen in de zin van punt 268 van de bestreden beschikking, twee elementen die SNCM een indirect economisch voordeel zouden opleveren.

145    Dat deze geblokkeerde rekening vóór de privatisering tijdens het sociale conflict in 2005 met de vakbonden is afgesproken, zoals uit de schriftelijke antwoorden van de Commissie blijkt, kan op zichzelf het staatssteunkarakter van de betrokken maatregelen niet op losse schroeven zetten. Of het voordeel nu vóór of na de privatisering is toegekend, het blijft immers ten goede komen aan SNCM. Bovendien lijkt het feit dat deze persoonsgebonden steun deel uitmaakt van het verkoopconvenant zelf, erop te wijzen dat deze steun een voordeel vormt. Aangenomen dient dan te worden dat de partijen deze steun daarin hebben opgenomen omdat zij er een bepaald voordeel uit konden halen.

146    Hieruit volgt dat de uitleg van Commissie, in het bijzonder de in punt 372 van de bestreden beschikking verstrekte uitleg, dus niet overtuigend en zelfs niet begrijpelijk is.

147    Gelet op de punten 142 tot en met 146 hierboven, dient te worden geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door deze persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR aan te merken als een maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt. Bijgevolg dient het vijfde middel te worden aanvaard. De gevolgen van deze fout voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking zullen hieronder in de punten 155 en volgende worden onderzocht.

 Het zesde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van het restbedrag aan herstructureringssteun op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de richtsnoeren

148    In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat dit zesde middel betrekking heeft op het restbedrag aan herstructureringssteun, te weten uiteindelijk een bedrag van 15,81 miljoen EUR, dat op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de richtsnoeren verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

149    In de tweede plaats dient te worden beklemtoond dat de analyse die de Commissie in de punten 366 tot en met 434 van de bestreden beschikking van dit restbedrag aan herstructureringssteun heeft gemaakt, uitging van de premisse dat het plan van 2006 geen elementen van staatssteun bevatte.

150    In dit verband dient erop te worden gewezen dat in de beschikking van 2006 expliciet wordt verklaard dat, ingeval het plan van 2006 elementen van herstructureringssteun bevat, deze samen met de herstructureringssteun van het plan van 2002 moet worden onderzocht. Dit blijkt uit de punten 6, 7, 25 en 129 van die beschikking. In punt 161 van de beschikking van 2006 heeft de Commissie er overigens op gewezen dat zij niet kan uitsluiten dat de nieuwe kapitaalinbreng van 158 miljoen EUR geheel of ten dele als staatssteun moet worden aangemerkt. Zij heeft er aldus terecht op gewezen dat, indien deze nieuwe maatregel staatssteun vormt, hij „samen met de algemene herstructureringssteun moet beoordeeld om uit te maken of het gaat om met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun.”

151    Uit de bestreden beschikking blijkt echter dat volgens de Commissie het plan van 2006 geen nieuwe elementen van staatssteun bevatte, daar de Commissie van oordeel was dat de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR, de gezamenlijke en gelijktijdige kapitaalinbreng van 8,75 miljoen EUR door CGMF en de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormden.

152    Uit het onderzoek van het derde, het vierde en het vijfde middel blijkt echter dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die de premisse dat het plan van 2006 geen elementen van staatssteun bevatte, op losse schroeven kunnen zetten.

153    In die omstandigheden stelt het Gerecht vast dat de analyse die de Commissie van het restbedrag aan herstructureringssteun heeft gemaakt, niet naar behoren is onderbouwd. Bijgevolg dient het zesde middel te worden aanvaard, zonder dat verzoeksters argumenten behoeven te worden onderzocht.

154    Thans dient te worden onderzocht welke gevolgen de beoordelingsfouten van de Commissie voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking hebben.

 De gevolgen van de kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking

155    Uit de punten 94, 109, 131 en 147 hierboven blijkt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt bij haar analyse van de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR, de gezamenlijke en gelijktijdige inbreng van 8,75 miljoen EUR door CGMF en de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR. Bijgevolg dient artikel 1, tweede alinea, van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard.

156    Uit de punten 148 tot en met 152 hierboven blijkt dat de analyse die de Commissie van het restbedrag aan herstructureringssteun van 15,81 miljoen EUR heeft gemaakt, op een onjuiste premisse berustte. Bijgevolg dient artikel 1, derde alinea, van de bestreden beschikking nietig te worden verklaard.

 Kosten

157    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

158    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Franse Republiek en SNCM hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, tweede en derde alinea, van beschikking 2009/611/EG van de Commissie van 8 juli 2008 betreffende steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/02) die door Frankrijk is toegekend aan Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM), wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie zal de kosten van verzoekster alsmede haar eigen kosten dragen.

3)      De Franse Republiek en SNCM zullen hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Betrokken scheepvaartmaatschappijen

Administratieve procedure

Betrokken maatregelen

Bestreden beschikking

Procedure en conclusies van de partijen

In rechte

Het eerste middel, betreffende ontoereikende motivering en schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

Het tweede middel, betreffende, zakelijk weergegeven, een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR op grond van artikel 86, lid 2, EG gelezen in samenhang met artikel 87, lid 1, EG

Het derde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

Het vierde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de kapitaalinbreng door CGMF ten bedrage van 8,75 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

De gelijktijdigheid

De gelijke behandeling

Het vijfde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR als maatregel die geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt

Het zesde middel, betreffende een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie ter zake van de goedkeuring van het restbedrag aan herstructureringssteun op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de richtsnoeren

De gevolgen van de kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking

Kosten


* Procestaal: Frans.