Language of document : ECLI:EU:C:2018:538

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

5 juli 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikelen 17, 18, 23 en 24 – Eerder ingeleide, nog lopende procedure voor internationale bescherming in een lidstaat – Nieuw verzoek in een andere lidstaat – Geen terugnameverzoek binnen de gestelde termijnen – Overlevering van de betrokken persoon met het oog op strafrechtelijke vervolging”

In zaak C‑213/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland), bij beslissing van 20 april 2017, ingekomen bij het Hof op 25 april 2017, in de procedure

X

tegen

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        X, vertegenwoordigd door I. J. M. Oomen en F.L.M. van Haren, advocaten,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. A. M. de Ree, M. L. Noort en J. Langer als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, artikel 18, lid 2, artikel 23, lid 3, en artikel 24 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X, Pakistaans staatsburger, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”) over de besluiten van laatstgenoemde waarbij wordt gelast X over te dragen aan Italië, hem wordt opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en zijn verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1560/2003

3        Bijlage II bij verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1560/2003”), bestaat uit lijsten bewijsmiddelen en indirecte bewijzen met het oog op de toepassing van de Dublin III-verordening.

4        Bijlage III bij die verordening omvat een „standaardformulier voor terugnameverzoeken”.

 Dublin III-verordening

5        De overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

„(4)      In de conclusies van Tampere werd [...] aangegeven dat [het gemeenschappelijke Europese asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”

6        Artikel 17, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. [...]

[...]”

7        Artikel 18 van die verordening luidt als volgt:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[...]

b)      een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)      een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.      In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

[...]

In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60)].”

8        In artikel 23, leden 1 tot en met 3, van deze verordening is bepaald:

„1.      Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.      Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer [...].

Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.

3.      Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.”

9        Artikel 24 van de Dublin III-verordening bepaalt:

„1.      Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

[...]

5.      Het verzoek tot terugname van de persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen twee lijsten vast, waarin volgens de criteria van artikel 22, lid 3, onder a) en b), de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld, en herziet deze lijsten periodiek; zij stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van verzoeken tot terugname. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”

10      Artikel 25, lid 1, van die verordening bepaalt het volgende:

„De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.”

 Richtlijn 2013/32

11      Artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)      een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven [...]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      X heeft op 23 maart 2011 in Nederland een eerste verzoek om internationale bescherming ingediend. Bij besluit van 5 september 2011 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. De beroepen tegen dit besluit zijn door de bevoegde rechters afgewezen, zodat het onherroepelijk is.

13      Op 4 juni 2014 heeft X een tweede verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. Bij besluit van 11 juni 2014 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Een beroep tegen dit besluit is op 7 juli 2014 verworpen door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. Tegen deze uitspraak heeft X hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

14      Op 28 september 2014 heeft X Nederland verlaten omdat hij daar werd vervolgd wegens een zedenmisdrijf.

15      Op 23 oktober 2014 heeft hij in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend.

16      Op 30 januari 2015 hebben de Italiaanse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevoerd en X aan de Nederlandse autoriteiten overgeleverd met het oog op strafrechtelijke vervolging.

17      Daar uit onderzoek in het „Eurodac”-systeem bleek dat de betrokkene een verzoek om internationale bescherming had ingediend in Italië, heeft de Staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten op 5 maart 2015 verzocht X krachtens artikel 18, lid 1, onder b), en artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening terug te nemen.

18      Bij gebreke van een antwoord van de Italiaanse autoriteiten op dit verzoek tot terugname heeft de Staatssecretaris bij besluit van 24 maart 2015 de overdracht van X aan Italië gelast en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.

19      Op 30 maart 2015 hebben de Italiaanse autoriteiten het terugnameverzoek gehonoreerd.

20      Op 1 april 2015 heeft X beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit van 24 maart 2015 en de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft deze rechter het verzoek om een voorlopige maatregel in die zin toegewezen dat de Staatssecretaris werd verboden X aan Italië over te dragen tot vier weken na de beslissing op het door hem ingestelde beroep.

21      Op 19 mei 2015 heeft X een nieuw verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend. Bij besluit van 21 mei 2015 heeft de Staatssecretaris dat verzoek afgewezen op grond dat hij al had vastgesteld dat de Italiaanse Republiek verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van X. X heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

22      Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de Raad van State het hoger beroep van X tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 7 juli 2014 ten aanzien van het besluit tot afwijzing van het tweede verzoek om internationale bescherming van X verworpen.

23      Op 30 november 2015 is X ervan in kennis gesteld dat zijn strafzaak was geseponeerd.

24      Daarop heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld.

„1)      Moet artikel 23, derde lid, van de [Dublin III-verordening] in die zin worden gelezen dat Italië verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het op 23 oktober 2014 door eiser in dat land ingediende verzoek om internationale bescherming, ondanks het feit dat Nederland de primair verantwoordelijke lidstaat was op grond van de in dit land eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming [...], waarvan [het] laatste [verzoek] op dat moment in Nederland nog in behandeling was, omdat de Afdeling [bestuursrechtspraak van de Raad van State] nog geen uitspraak had gedaan op het door eiser ingestelde hoger beroep tegen de [...] uitspraak van de rechtbank [Den Haag, zittingsplaats Amsterdam] van 7 juli 2014?

2)      Volgt uit artikel 18, tweede lid, van de [Dublin III-verordening] dat het tijdens de indiening van het claimverzoek op 5 maart 2015 in Nederland nog in behandeling zijnde verzoek om internationale bescherming door de Nederlandse autoriteiten onverwijld na indiening van het claimverzoek diende te worden opgeschort en na het verstrijken van de termijn van artikel 24 te worden stopgezet door intrekking of wijziging van het eerder genomen besluit van 11 juni 2014 tot afwijzing van de asielaanvraag van 4 juni 2014?

3)      Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming niet op Italië overgegaan, maar bij de Nederlandse autoriteiten blijven berusten, omdat verweerder het besluit van 11 juni 2014 niet heeft ingetrokken of gewijzigd?

4)      Zijn de Nederlandse autoriteiten, door geen melding te maken van het in Nederland bij de Afdeling aanhangige hoger beroep in de tweede asielprocedure, tekortgeschoten in de op hen op grond van artikel 24, vijfde lid, van de [Dublin III-verordening] rustende verplichting de Italiaanse autoriteiten van informatie te voorzien aan de hand waarvan zij konden nagaan of deze lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is?

5)      Als het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, leidt deze tekortkoming tot de conclusie dat daardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming niet op Italië is overgegaan, maar bij de Nederlandse autoriteiten is blijven berusten?

6)      Indien de verantwoordelijkheid niet bij Nederland is blijven berusten, hadden de Nederlandse autoriteiten dan in verband met de overlevering van eiser uit Italië aan Nederland in het kader van zijn strafzaak, op grond van artikel 17, eerste lid, van de [Dublin III-verordening], in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de [Dublin III-verordening] het door hem in Italië ingediende verzoek om internationale bescherming behoren te behandelen, en hadden zij, in het verlengde daarvan, in redelijkheid geen gebruik mogen maken van de in artikel 24, eerste lid, van de [Dublin III-verordening] neergelegde bevoegdheid de Italiaanse autoriteiten om eisers terugname te verzoeken?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan indien die lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde termijnen om terugname heeft verzocht, terwijl een andere lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming en het hoger beroep tegen de afwijzing van een van deze verzoeken bij het verstrijken van die termijnen nog aanhangig was voor een rechterlijke instantie van die lidstaat.

26      Bij het beantwoorden van deze vraag moet niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van de betrokken bepaling, maar ook met de context en de algemene opzet van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de daardoor nagestreefde doelstellingen.

27      De werkingssfeer van de procedure van terugname wordt gedefinieerd in de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening. Uit artikel 23, lid 1, van die verordening volgt dat die procedure van toepassing is op personen als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van die verordening (zie in die zin beschikking van 5 april 2017, Ahmed, C‑36/17, EU:C:2017:273, punten 26 en 27, en arrest van 25 januari 2018, Hasan, C‑360/16, EU:C:2018:35, punten 42 en 43).

28      Deze laatste bepaling ziet met name op een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een nieuw verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat.

29      Uit artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening blijkt dat artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening met name de gevallen bestrijkt waarin „het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen”.

30      De wetgever van de Europese Unie heeft specifiek voorgeschreven dat de verantwoordelijke lidstaat er in die gevallen voor zorgt dat de betrokkene overeenkomstig artikel 46 van richtlijn 2013/32 een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen die beslissing.

31      Aangezien artikel 46 voorziet in het recht om beroep in te stellen tegen een beslissing van een verantwoordelijke autoriteit, moet worden aangenomen dat artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening met name ziet op de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming is afgewezen bij een beslissing van die autoriteit die nog niet onherroepelijk is geworden.

32      De terugnameprocedure in artikel 23 van de Dublin III-verordening is dus van toepassing op een onderdaan van een derde land die een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een lidstaat nadat een eerder in een andere lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming door de verantwoordelijke autoriteit is afgewezen, zelfs als deze beslissing nog niet onherroepelijk is geworden na instelling van een hoger beroep dat aanhangig is voor een rechterlijke instantie van die laatste lidstaat.

33      In een situatie als in het hoofdgeding beschikten de autoriteiten van de lidstaat waar dit nieuwe verzoek was ingediend derhalve uit hoofde van artikel 23, lid 1, van die verordening over de mogelijkheid om een verzoek om terugname van de betrokken persoon in te dienen.

34      Niettemin moesten zij dit verzoek overeenkomstig artikel 23, lid 2, van deze verordening zo snel mogelijk indienen en in ieder geval binnen de in die bepaling gestelde termijn. Een dergelijk verzoek kan namelijk niet geldig worden ingediend na het verstrijken van de termijn (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 67).

35      Uit zowel de bewoordingen van artikel 23, lid 3, van de Dublin III-verordening als uit de algemene opzet en de doelstellingen ervan vloeit voort dat de verantwoordelijkheid na het verstrijken van de termijnen van rechtswege overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek om internationale bescherming is ingediend (zie naar analogie arresten van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 61, en 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 30).

36      Deze overgang van de verantwoordelijkheid kan niet worden belet door het feit dat een andere lidstaat verantwoordelijk was voor het onderzoek van eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming en dat het hoger beroep tegen de afwijzing van een van deze verzoeken bij het verstrijken van deze termijnen aanhangig was voor een rechterlijke instantie van die lidstaat.

37      In dat verband moet worden onderstreept dat de wetgever van de Unie, door de gevolgen van het verstrijken van de in artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening genoemde termijnen nauwgezet te omschrijven, op eenduidige wijze heeft voorzien dat vertragingen die zijn toe te rekenen aan de lidstaat waarbij een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, een overgang van de verantwoordelijkheid moesten meebrengen, zonder de toepassing van deze regel te beperken tot bepaalde welomschreven terugnameprocedures en, inzonderheid, zonder deze overgang van verantwoordelijkheid afhankelijk te stellen van het verloop van de procedures voor eerder in een andere lidstaat ingediende verzoeken om internationale bescherming.

38      Het is waar dat deze oplossing de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, ertoe kan brengen dit te behandelen, zelfs als een door dezelfde persoon ingediend verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat al wordt behandeld of de behandeling daarvan al is afgerond.

39      Dit is echter een gevolg van de keuzes van de Uniewetgever, voor zover deze er in algemene zin in heeft voorzien dat de verantwoordelijkheid overgaat in situaties die door de terugnameprocedures worden bestreken, terwijl de werkingssfeer van deze procedures, zoals volgt uit artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening, met name ziet op situaties waarin administratieve of gerechtelijke procedures in een andere lidstaat lopen of zijn afgerond.

40      Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 23, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan indien die lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde termijnen om terugname heeft verzocht, terwijl een andere lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming en het hoger beroep tegen de afwijzing van een van deze verzoeken bij het verstrijken van die termijnen nog aanhangig was voor een rechterlijke instantie van die lidstaat.

 Tweede vraag

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de indiening, door een lidstaat, van een verzoek tot terugname van een onderdaan van een derde land die zich zonder verblijfstitel op zijn grondgebied bevindt, deze lidstaat verplicht de behandeling van een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming te schorsen en die behandeling vervolgens stop te zetten als dit verzoek door de aangezochte lidstaat wordt ingewilligd.

42      Hoewel artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening verschillende verplichtingen noemt met betrekking tot het te geven gevolg aan een verzoek om internationale bescherming, afhankelijk van het stadium waarin de betrokken procedure omtrent internationale bescherming zich bevindt, strekken deze verplichtingen er alle toe te waarborgen dat de procedure omtrent internationale bescherming wordt voortgezet en houden zij niet in dat deze in welke lidstaat dan ook moet worden geschorst of onderbroken.

43      Bovendien wijst geen enkel element van deze bepaling erop dat de daarbij opgelegde verplichtingen gericht zijn tot de verzoekende lidstaat. De algemene opzet van artikel 18 impliceert juist dat deze verplichtingen ertoe strekken nader aan te geven hoe de betrokken persoon na zijn overdracht aan een andere lidstaat moet worden behandeld.

44      Gelet op het voorgaande moet artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat de indiening, door een lidstaat, van een verzoek tot terugname van een onderdaan van een derde land die zich zonder verblijfstitel op zijn grondgebied bevindt, deze lidstaat niet verplicht de behandeling van een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming te schorsen en die behandeling vervolgens stop te zetten als dit verzoek door de aangezochte lidstaat wordt ingewilligd.

 Derde vraag

45      Gelet op het antwoord op de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Vierde vraag

46      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24, lid 5, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die, in een situatie als in het hoofdgeding, een terugnameverzoek krachtens artikel 24 van die verordening indient, na het verstrijken van de in artikel 23, lid 2, van deze verordening gestelde termijnen in de aangezochte lidstaat, gehouden is de autoriteiten van deze lidstaat ervan in kennis te stellen dat een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming aanhangig is voor een rechterlijke instantie van de verzoekende lidstaat.

47      Artikel 24, lid 5, van de Dublin III-verordening bepaalt dat het verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en wordt gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, van die verordening vermelde lijsten, of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

48      Uit de bewoordingen van artikel 24, lid 5, van die verordening vloeit dus voort dat de verplichting informatie te verstrekken, die op de verzoekende lidstaat rust, beperkt is tot de elementen aan de hand waarvan de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid kan beoordelen.

49      Deze uitlegging vindt steun in de algemene opzet van de Dublin III-verordening, aangezien de indiening van een verzoek tot terugname bijdraagt tot de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de aangezochte lidstaat in staat moet stellen overeenkomstig artikel 25, lid 1, van deze verordening de nodige verificaties te verrichten om te beoordelen of hij verantwoordelijk is.

50      Uit de antwoorden op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de omstandigheid dat een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming aanhangig is voor een rechter van de verzoekende lidstaat in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de verantwoordelijkheid van de verzoekende lidstaat berust op het verstrijken van de in artikel 23, lid 2, van deze verordening gestelde termijnen, niet van invloed is op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is.

51      Derhalve kan informatie over een dergelijk hoger beroep niet dienstig zijn voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat en hoeft deze dus niet dwingend te worden verstrekt krachtens artikel 24, lid 5, van die verordening.

52      Deze conclusie wordt bevestigd door de in deze bepaling genoemde lijsten opgenomen in bijlage II bij verordening nr. 1560/2003 en door het eenvormige formulier voor terugnameverzoeken in bijlage III bij die verordening. Deze lijsten en dat formulier maken namelijk op generlei wijze melding van beroepsprocedures tegen afwijzingen van eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming.

53      Dientengevolge moet artikel 24, lid 5, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die, in een situatie als in het hoofdgeding, na het verstrijken van de in artikel 23, lid 2, van deze verordening gestelde termijnen in de aangezochte lidstaat, een terugnameverzoek krachtens artikel 24 van die verordening indient, niet gehouden is de autoriteiten van deze lidstaat ervan in kennis te stellen dat een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming aanhangig is voor een rechterlijke instantie van de verzoekende lidstaat.

 Vijfde vraag

54      Gelet op het antwoord op de vierde vraag hoeft de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

 Zesde vraag

55      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, en artikel 24 van de Dublin III-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat waaraan, ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, een verzoeker om internationale bescherming is overgeleverd die zich op zijn grondgebied bevindt zonder daar een nieuw verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, in een situatie als in het hoofdgeding op de datum van het overdrachtsbesluit, de lidstaat die de verzoeker heeft overgeleverd niet met recht om terugname van die persoon kan verzoeken en daarentegen gehouden is het door hem ingediende verzoek te behandelen.

56      Artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat een lidstaat een andere lidstaat onder andere kan verzoeken om terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van die verordening die zich zonder verblijfstitel op zijn grondgebied ophoudt zonder dat daar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, indien hij van oordeel is dat die andere lidstaat overeenkomstig die laatste bepaling verantwoordelijk is.

57      Aangezien deze bepaling geen enkel vereiste bevat voor de wijze waarop de betrokken persoon het grondgebied van de verzoekende lidstaat is binnengekomen, moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever de mogelijkheid om een terugnameverzoek in te dienen op dat punt aan geen enkele voorwaarde heeft verbonden.

58      In die context en in het licht van de procedurele autonomie waarin is voorzien in de Dublin III-verordening en in kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), die verschillende doelstellingen nastreven en elkaar niet vervangen, kan de omstandigheid dat de betrokken persoon het grondgebied van de verzoekende lidstaat is binnengekomen na een overlevering ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel als zodanig niet uitsluiten dat een terugnameverzoek wordt ingediend.

59      Een tegengestelde oplossing kan de lidstaten er overigens van weerhouden te verzoeken om overlevering van een verzoeker om internationale bescherming met het oog op strafrechtelijke vervolging om te voorkomen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek na afloop van de strafrechtelijke procedure op hen overgaat, wat straffeloosheid kan bevorderen en de doeltreffendheid van de strafrechtelijke vervolging in de betrokken lidstaat kan schaden.

60      Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening blijkt voorts dat deze bepaling elke lidstaat toestaat te besluiten „een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming” te behandelen, hetgeen impliceert dat deze bepaling er niet toe strekt of tot gevolg heeft een lidstaat de mogelijkheid te bieden te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen dat niet bij hem is ingediend.

61      Deze uitlegging strookt overigens met de doelstelling van de bepaling, namelijk het vrijwaren van de prerogatieven van de lidstaten ter zake van de uitoefening van het recht om internationale bescherming te verlenen (zie in die zin arresten van 10 december 2013, Abdullahi, C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 57, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 53).

62      Derhalve is deze bepaling hoe dan ook geen beletsel voor de indiening van een terugnameverzoek in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de betrokken persoon geen nieuw verzoek om internationale bescherming had ingediend bij de verzoekende lidstaat.

63      Gelet op het voorgaande moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, en artikel 24 van de Dublin III-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat waaraan, ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, een verzoeker om internationale bescherming is overgeleverd die zich op zijn grondgebied bevindt zonder daar een nieuw verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, in een situatie als in het hoofdgeding op de datum van het overdrachtsbesluit, de lidstaat die de verzoeker heeft overgeleverd om terugname van die persoon kan verzoeken en niet is gehouden het door hem ingediende verzoek te behandelen.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 23, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan indien die lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde termijnen om terugname heeft verzocht, terwijl een andere lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming en het hoger beroep tegen de afwijzing van een van deze verzoeken bij het verstrijken van die termijnen nog aanhangig was voor een rechterlijke instantie van die lidstaat.

2)      Artikel 18, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat de indiening, door een lidstaat, van een verzoek tot terugname van een onderdaan van een derde land die zich zonder verblijfstitel op zijn grondgebied bevindt, deze lidstaat niet verplicht de behandeling van een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming te schorsen en die behandeling vervolgens stop te zetten als dit verzoek door de aangezochte lidstaat wordt ingewilligd.

3)      Artikel 24, lid 5, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die, in een situatie als in het hoofdgeding, na het verstrijken van de in artikel 23, lid 2, van deze verordening gestelde termijnen in de aangezochte lidstaat, een terugnameverzoek krachtens artikel 24 van die verordening indient, niet gehouden is de autoriteiten van deze lidstaat ervan in kennis te stellen dat een hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder ingediend verzoek om internationale bescherming aanhangig is voor een rechterlijke instantie van de verzoekende lidstaat.

4)      Artikel 17, lid 1, en artikel 24 van verordening nr. 604/2013 moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat waaraan, ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, een verzoeker om internationale bescherming is overgeleverd die zich op zijn grondgebied bevindt zonder daar een nieuw verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, in een situatie als in het hoofdgeding op de datum van het overdrachtsbesluit, de lidstaat die de verzoeker heeft overgeleverd om terugname van die persoon kan verzoeken en niet is gehouden het door hem ingediende verzoek te behandelen.

Bay Larsen

Malenovský

Safjan

Šváby

 

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2018.

De griffier

 

De president van de Derde kamer

A. Calot Escobar

 

L. Bay Larsen


*      Procestaal: Nederlands.