Language of document : ECLI:EU:T:2022:295

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

18 mei 2022 (*)

„Vrijwaringsmaatregelen – Markt voor ijzer- en staalproducten – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 – Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Procesbevoegdheid – Ontvankelijkheid – Gelijke behandeling – Gewettigd vertrouwen – Beginsel van behoorlijk bestuur – Zorgvuldigheidsplicht – Dreiging van ernstige schade – Kennelijke beoordelingsfout – Opening van een vrijwaringsonderzoek – Bevoegdheid van de Commissie – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑245/19,

Uzina Metalurgica Moldoveneasca OAO, gevestigd te Rîbniţa (Moldavië), vertegenwoordigd door P. Vander Schueren en E. Gergondet, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger (rapporteur) en O. Porchia, rechters,

griffier: I. Pollalis, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        het op 10 april 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die de Commissie heeft opgeworpen in een afzonderlijk document dat op 26 juni 2019 ter griffie van het Gerecht is neergelegd,

–        de door verzoekster op 20 augustus 2019 neergelegde opmerkingen aangaande deze exceptie,

–        de beschikking van 13 februari 2020 tot voeging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde,

na de terechtzitting op 21 september 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Uzina Metalurgica Moldoveneasca OAO, nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie van 31 januari 2019 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB 2019, L 31, blz. 27; hierna: „bestreden verordening”), voor zover die op haar van toepassing is.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is gevestigd in de regio Transnistrië, in Moldavië, en is producent van twee categorieën staalproducten waarvoor op grond van de bestreden verordening vrijwaringsmaatregelen gelden: productcategorie nr. 13 (betonstaal) en productcategorie nr. 16 (niet-gelegeerde en ander gelegeerde walsdraad).

3        Op 28 april 2016 heeft de Europese Commissie, gelet op de situatie in de ijzer- en staalnijverheid van de Europese Unie, uitvoeringsverordening (EU) 2016/670 tot instelling van voorafgaand Unietoezicht op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit bepaalde derde landen (PB 2016, L 115, blz. 37) vastgesteld.

4        Op 23 maart 2018 hebben de Verenigde Staten van Amerika op grond van afdeling 232 van de Trade Expansion Act (Amerikaanse wet tot expansie van de handel) (hierna: „afdeling 232”) invoerrechten opgelegd.

5        Op 26 maart 2018 heeft de Commissie, op basis van de statistische gegevens die na invoering van toezichtsmaatregelen waren verzameld, een vrijwaringsonderzoek geopend om de situatie betreffende een aantal staalproductcategorieën te onderzoeken.

6        Aangezien zij na analyse van de gegevens voorlopig tot de conclusie was gekomen dat de ijzer- en staalindustrie van de Unie ernstige schade dreigde te ondervinden voor 23 van de 26 productcategorieën waarvoor na afloop van het onderzoek een toename van de invoer werd vastgesteld, heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2018/1013 van 17 juli 2018 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten vastgesteld (PB 2018, L 181, blz. 39; hierna: „voorlopige verordening”).

7        Op 31 januari 2019 heeft de Commissie, toen de ijzer- en staalindustrie van de Unie volgens haar ernstige schade dreigde te ondervinden voor 26 staalproductcategorieën, de bestreden verordening vastgesteld, waarbij voor een periode van drie jaar definitieve vrijwaringsmaatregelen werden ingesteld, in de vorm van categoriespecifieke tariefcontingenten, waarvan het kwantitatieve maximum werd vastgesteld op het gemiddelde invoervolume van de betrokken landen over de periode 2015‑2017, verhoogd met 5 % om te waarborgen dat de traditionele handelsstromen werden gehandhaafd en de bestaande verwerkende en invoerende ondernemingen in de Unie voldoende werden ondersteund.

8        In tegenstelling tot wat gold in het kader van de voorlopige vrijwaringsmaatregelen heeft de bestreden verordening een landenspecifiek tariefcontingent toegewezen aan landen met een aanzienlijk belang in de aanlevering (dat wil zeggen, landen met een aandeel van meer dan 5 % in de invoer van de betrokken productcategorie). Tevens werd aan alle andere landen van uitvoer naar de Unie een „residueel” contingent toegewezen. De Commissie was ook van mening dat, wanneer een leverend land zijn specifieke tariefcontingent zou hebben uitgeput, het moest worden toegelaten toegang te verwerven tot het residuele tariefcontingent, om te zorgen voor het behoud van de traditionele handelsstromen, maar ook om te vermijden dat, in voorkomend geval, delen van het residuele tariefcontingent ongebruikt zouden blijven.

9        Uitvoerlanden met een aanzienlijk belang in de aanlevering – zoals Moldavië voor de productcategorieën nr. 13 en nr. 16 – kunnen dus in beginsel in het kader van twee afzonderlijke regelingen opereren. In een eerste fase kunnen zij hun handel verderzetten onder het landenspecifiek volume, zoals vastgesteld in verhouding tot hun eigen traditionele handelsstromen tussen 2015 en 2017, plus 5 %, en in een tweede fase, zodra dit landenspecifiek maximum is bereikt, kunnen zij naar de Unie blijven uitvoeren, op voorwaarde dat het maximum van het residuele contingent erga omnes niet wordt overschreden. Pas wanneer beide maxima zijn bereikt zal het tarief van 25 % buiten het contingent op dergelijke invoer worden toegepast.

10      Volgens de Commissie zijn de in casu getroffen maatregelen bedoeld om een bijkomende bescherming van de traditionele handelsstromen te vermijden, zodat er voldoende aanbod en mededinging is op de markt van de Unie, en wordt voorts het niveau van de tariefcontingenten op een zodanige manier vastgesteld dat handelsverlegging ten gevolge van de maatregelen die op grond van afdeling 232 zijn getroffen, die negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de bedrijfstak van de Unie, wordt verhinderd. Het tarief buiten het contingent zou in beginsel dus enkel worden toegepast indien handelsverlegging ten gevolge van de maatregelen die door de Verenigde Staten van Amerika zijn getroffen, van een situatie waarin ernstige schade dreigt, zou omslaan in een situatie die ernstige schade veroorzaakt. Dienaangaande is de Commissie van mening dat de in bijlage IV.1 bij de bestreden verordening opgenomen landenspecifieke tariefcontingenten aldus zijn vastgesteld dat de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen voor de traditionele handelsstromen, onder meer vanuit Moldavië, zo veel mogelijk worden beperkt.

11      Tussen de inwerkingtreding van de bestreden verordening op 2 februari 2019 en 30 juni 2021 moesten de maatregelen met regelmatige tussenpozen worden beoordeeld en geleidelijk worden geliberaliseerd, om de kwantitatieve drempels geleidelijk te verhogen, zodat de bedrijfstak van de Unie zich kon aanpassen.

 Conclusies van partijen

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover zij op haar van toepassing is;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

14      Bij afzonderlijke akte heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep betwist, omdat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden betreffende het procesbelang noch aan die betreffende de procesbevoegdheid.

 Indiening door de Commissie van de exceptie van niet-ontvankelijkheid na het verstrijken van de termijn

15      Om te beginnen moet volgens verzoekster de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen, omdat zij na het verstrijken van de bij artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde termijn is ingediend.

16      Volgens verzoekster zou de Commissie de termijn voor indiening van een exceptie van niet-ontvankelijkheid in acht hebben genomen indien zij haar verzoek uiterlijk op 25 juni 2019 had ingediend. Verzoekster merkt op dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid echter op 26 juni 2019 is ingediend.

17      Verzoeksters argument moet worden verworpen, omdat het steunt op een onjuist begrip van de regels voor de berekening van de voor de onderhavige procedure geldende termijnen.

18      Overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet een verzoek waarmee het Gerecht wordt verzocht om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid van een beroep binnen de termijn bedoeld in artikel 81 worden ingediend, met name binnen twee maanden na betekening van het verzoekschrift.

19      Bovendien loopt, krachtens artikel 58, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, een in maanden omschreven termijn af bij het einde van de dag die – in de laatste maand – dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de handeling heeft plaatsgevonden die de termijn doet ingaan. Voorts blijkt uit artikel 60 van dat Reglement dat de procestermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

20      In casu blijkt uit het dossier dat de betekening van het verzoekschrift door de Commissie is ontvangen op 16 april 2019. Op grond van artikel 58, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, liep de bij artikel 81 van dat reglement bedoelde termijn dus tot 16 juni 2019. De op grond van artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering wegens afstand met tien dagen verlengde termijn verstreek dus op 26 juni 2019.

21      De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie op 26 juni 2019 indiende, was derhalve niet te laat.

 Procesbelang

22      Ten eerste betwist de Commissie dat verzoekster een procesbelang heeft, omdat de activiteiten die verzoekster uitoefent, niet binnen de werkingssfeer van de bestreden verordening vallen.

23      De Commissie verklaart dat de bestreden verordening in Moldavië voor de dagelijkse verrichtingen of activiteiten van verzoekster geen bindende gevolgen heeft. Aangezien verzoekster eenvoudig een buiten het grondgebied van de Unie gevestigde producent is, vallen haar activiteiten volgens de Commissie niet onder de bestreden verordening, waarvan de werkingssfeer beperkt blijft tot het grondgebied van de douane-unie.

24      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

25      Dienaangaande volstaat het om dit argument af te wijzen, erop te wijzen dat de Commissie ter terechtzitting heeft aanvaard dat uit de in de schriftelijke fase van de procedure overgelegde stukken blijkt dat de activiteiten van verzoekster ook de uitvoer van bepaalde categorieën van het betrokken product naar de Unie omvatten.

26      Ten tweede is de Commissie van mening dat verzoekster, mocht zij in het gelijk worden gesteld, daar geen persoonlijk voordeel uit zou halen, omdat nietigverklaring van de bestreden verordening er niet kan toe leiden dat de door haar gestelde schade wordt weggenomen. Dienaangaande betwist de Commissie dat verzoekster een bestaand en daadwerkelijk belang heeft, omdat de bestreden verordening de uitvoer van het betrokken product vanuit Moldavië naar de Unie niet belet.

27      Ter staving van haar argumentering herinnert de Commissie om te beginnen aan het feit dat pas indien het landenspecifiek contingent en het residuele contingent zijn uitgeput, het tarief van 25 % buiten het contingent wordt toegepast. Voorts preciseert zij dat, in het geval van Moldavië, de kwantitatieve component van de bij de bestreden verordening ingevoerde contingenten voor de productcategorieën nr. 13 en nr. 16, op het ogenblik waarop het beroep werd ingesteld, nog niet was uitgeput. Verzoekster kon bijgevolg geen voordeel halen uit de nietigverklaring van de bestreden verordening, aangezien die voor haar nog geen rechtsgevolgen had gesorteerd.

28      De Commissie voegt hier vervolgens aan toe dat het argument dat verzoekster aanvoert om haar procesbelang aan te tonen, te weten dat de mogelijkheid bestaat dat er een tarief buiten het contingent wordt opgelegd, speculatief is. Dienaangaande benadrukt de Commissie dat, gelet op de regelmatige evaluatie van de kwantitatieve grenzen waarin de bestreden verordening voorziet, het zelfs niet zeker is dat een dergelijke mogelijkheid zich voordoet, terwijl volgens de rechtspraak aan deze voorwaarde moet zijn voldaan wanneer het door een verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie.

29      Ten slotte is de Commissie van mening dat de relevante rechtspraak tot de conclusie leidt dat een uit de bestreden verordening voortvloeiend persoonlijk rechtsgevolg alleen kan worden vastgesteld voor entiteiten waarvoor de maatregelen ter uitvoering van de bestreden verordening gelden, met name een in de Unie gevestigde invoerder van het betrokken product waaraan een douanefactuur wordt voorgelegd waarop door de autoriteiten van een lidstaat het tarief buiten het contingent van 25 % is toegepast. Het zou dus niet verzoekster zijn die het tarief buiten het contingent moet betalen bij invoer van het betrokken product in de Unie.

30      Bijgevolg komt de Commissie tot de slotsom dat, indien verzoekster in het gelijk zou worden gesteld, dit niet als voordeel zou opleveren dat de rechtsgevolgen van de bestreden verordening na uitputting van de bij deze handeling vastgestelde kwantitatieve grens, wegvallen.

31      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

32      Volgens vaste rechtspraak vormt het procesbelang de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is dus slechts ontvankelijk voor zover de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een procesbelang van een verzoeker veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, dat de uitslag van het beroep aldus in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld en dat deze een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van deze handeling kan aantonen (zie arrest van 12 november 2015, HSH Investment Holdings Coinvest-C en HSH Investment Holdings FSO/Commissie, T‑499/12, EU:T:2015:840, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Uit het door de bestreden verordening ingestelde mechanisme blijkt echter dat de wettelijke regeling voor de uitvoer van verzoeksters producten naar de Unie minder gunstig is dan de regeling die vóór de vaststelling van deze verordening op haar van toepassing was.

34      Gelet op wat voorafgaat en zonder zich te moeten uitspreken over de bewijskracht van de door partijen bij het geding voorgelegde cijfers betreffende de uitputting van de contingenten, moet worden erkend dat een gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening door een beslissing in het voordeel van verzoekster, op zich rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag daarvan verzoekster tot voordeel kan strekken, zodat zij dus een procesbelang heeft.

 Procesbevoegdheid

35      Volgens vaste rechtspraak noemt artikel 263, vierde alinea, VWEU, twee gevallen waarin een natuurlijke of rechtspersoon bevoegd is om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een handeling die niet tot hem gericht is. Om te beginnen kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie arrest van 16 mei 2019, Pebagua/Commissie, C‑204/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:425, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 11 juli 2019, Air France/Commissie, T‑894/16, EU:T:2019:508, punt 24).

36      In casu is verzoekster in wezen van mening dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de bestreden verordening, omdat zij – gelet op het feit dat zij de enige Moldavische producent en uitvoerder van het betrokken product is – uiteraard behoort tot de beperkte groep handelaars die op het ogenblik waarop de bestreden verordening werd vastgesteld, geïdentificeerd waren of konden worden.

37      Volgens de Commissie wordt verzoekster noch rechtstreeks noch individueel geraakt door de bestreden verordening en moet hieruit worden geconcludeerd dat zij geen beroep kan instellen tot nietigverklaring van deze verordening op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

–       Rechtstreekse geraaktheid

38      Ter vervulling van de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waartegen beroep is ingesteld, moet aan twee cumulatieve criteria zijn voldaan, namelijk ten eerste dat de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van deze persoon en ten tweede dat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid is gelaten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en reeds uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De Commissie betoogt dat de situatie van verzoekster in casu niet aan de voorwaarden betreffende rechtstreekse geraaktheid voldoet.

40      In de eerste plaats voert de Commissie vier argumenten aan om te bewijzen dat de bestreden verordening geen gevolgen heeft voor de rechtspositie van verzoekster: ten eerste kan deze verordening geen enkel rechtsgevolg sorteren, tenzij en tot het moment dat de contingentcomponent van de bestreden verordening is uitgeput en het tarief buiten het contingent wordt opgelegd. Ten tweede kan verzoekster niet in rechte worden geraakt, ook al zou een dergelijk rechtsgevolg voortvloeien uit het loutere bestaan van deze verordening, omdat deze handeling alleen in de Unie en niet in Moldavië rechtsgevolgen sorteert. Ten derde kunnen de rechtsgevolgen die de bestreden verordening sorteert, enkel voortvloeien uit de toepassing van deze verordening door de douaneautoriteiten van de lidstaten en dus enkel ontstaan op het niveau van de invoerder die weet hoeveel de douaneschuld bedraagt. Ten vierde heeft verzoekster de betrokken productcategorieën gedurende het onderzoek in ieder geval niet daadwerkelijk uitgevoerd, maar is zij enkel als producent van deze producten opgetreden, waardoor elke vorm van rechtstreekse juridische geraaktheid is uitgesloten.

41      In de tweede plaats verklaart de Commissie, om het bestaan van uitvoeringsmaatregelen te bewijzen, dat het irrelevant is of het al dan niet automatische maatregelen betreft en voorts dat wat de toepassing van de gemeenschappelijke handelspolitiek betreft, het bestaan van uitvoeringsmaatregelen van bijzonder belang is, aangezien alleen met die maatregelen daadwerkelijk aan de bestreden verordening gevolg wordt gegeven. Zij voegt hieraan toe dat een natuurlijke of rechtspersoon dus bij de nationale rechterlijke instanties tegen de maatregel kan opkomen.

42      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

43      Om te beginnen moet, gelet op de overwegingen in punt 25 hierboven, elk argument van de Commissie over het ontbreken van rechtstreekse geraaktheid op grond dat verzoekster uitsluitend producent is, worden afgewezen.

44      Vervolgens sorteert de bestreden verordening rechtstreekse gevolgen voor verzoeksters rechtspositie. Zij legt zowel qua prijs als qua volume immers het rechtskader vast alsook de voorwaarden waaronder verzoekster naar de Unie kan uitvoeren, aangezien voor haar producten voortaan een systeem van contingentering en niet langer vrij verkeer binnen de Unie geldt, waarbij de Commissie geen volumes noch vergunningen oplegt. In een dergelijke contingenteringsregeling kan verzoekster het zerotariefcontingent enkel gebruiken mits de Commissie op dit contingent bepaalde volumes voor haar producten toekent.

45      Ten slotte moet er aan worden herinnerd dat het vereiste van een handeling zonder uitvoeringsmaatregelen niet mag worden verward met de voorwaarde betreffende de rechtstreekse geraaktheid (zie in die zin beschikking van 4 december 2013, Forgital Italy/Raad, T‑438/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:648, punt 54) en voorts dat in het kader van de analyse van de rechtstreekse geraaktheid, het loutere bestaan van uitvoeringsmaatregelen niet volstaat om deze geraaktheid uit te sluiten, want het enige relevante juridische criterium is het ontbreken van enige beoordelingsbevoegdheid voor de adressaten van de betrokken handeling, die deze ten uitvoer moeten leggen (zie in die zin beschikking van 14 januari 2015, SolarWorld e.a./Commissie, T‑507/13, EU:T:2015:23, punt 40).

46      In casu laat de bestreden verordening geen enkele beoordelingsbevoegdheid aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat in het kader van de tenuitvoerlegging van de vrijwaringsmaatregelen [zie naar analogie arresten van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 59, en 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, EU:T:2014:1076, punt 28 (niet gepubliceerd)], want de bevoegde autoriteiten moeten een aanvullend recht van 25 % toepassen zodra de tariefcontingenten zijn uitgeput [zie de artikelen 49 tot en met 54 van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558) en de artikelen 1 en 3 van de bestreden verordening].

47      Hieruit moet bijgevolg worden geconcludeerd dat verzoekster rechtstreeks door de bestreden verordening wordt geraakt.

–       Individuele geraaktheid

48      Aangezien de voorwaarden van rechtstreekse geraaktheid en van individuele geraaktheid cumulatief zijn (arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 76), moet verzoekster ook worden geacht individueel door de bestreden verordening te zijn geraakt opdat haar beroep ontvankelijk zou zijn.

49      De Commissie betoogt dat verzoeksters situatie niet voldoet aan de voorwaarden betreffende individuele geraaktheid.

50      Ten eerste onderstreept de Commissie dat de bestreden verordening een handeling met algemene strekking is, waarvan de uitvoeringsmaatregelen (van de douaneautoriteiten van de lidstaten) effect moeten sorteren en die gericht is tot een nagenoeg oneindig aantal personen (erga omnes), en voorts dat de bestreden verordening iedere persoon in Moldavië en iedere persoon in de Unie die het betrokken product vanuit of door Moldavië wenst in- of uit te voeren, op dezelfde wijze raakt. De Commissie is bijgevolg van mening dat de toepassing van de bestreden verordening uitgaat van een objectief bepaalde situatie die geenszins op basis van haar kenmerken kan worden geïndividualiseerd.

51      Ten tweede verklaart de Commissie dat de bestreden verordening geen hybride karakter heeft, waarmee wordt bedoeld dat zij individuele beslissingen omvat die specifiek op verzoekster zijn afgestemd en zodoende een „klasse” creëren. De Commissie merkt op dat voor antidumping- en antisubsidieverordeningen weliswaar wordt erkend dat zij een dergelijk karakter hebben, maar die erkenning steunt op specifieke kenmerken van die verordeningen (te weten, individuele en persoonlijke vaststelling van het antidumping- of compenserend recht voor iedere handelaar of producent-exporteur enkel op basis van individuele gegevens), die niet voorkomen in de verordeningen waarbij vrijwaringsmaatregelen worden opgelegd en die tot doel hebben de staalmarkt van de Unie te beschermen tegen een sterke stijging van de invoer.

52      Ten derde „kiest” de bestreden verordening volgens de Commissie geenszins een klasse en wordt een dergelijke klasse evenmin „gekozen” door de douaneautoriteiten van de lidstaten die uitvoering geven aan deze verordening. Het feit dat de bestreden verordening gericht is op bepaalde staalcategorieën uit een aantal landen, is volgens haar louter de manier waarop voor de invoer van deze producten in de Unie, op objectieve wijze wettelijke voorwaarden worden vastgesteld. De vraag of deze verordening al dan niet nauwkeurig het aantal of zelfs de identiteit vastlegt van de marktdeelnemers waarop de maatregel van toepassing is, wijzigt derhalve niets aan de vorm van die maatregel, die een handeling blijft met algemene strekking en deze „klasse” geenszins individualiseert. Iedereen die klaar en in staat is om het betrokken product vanuit Moldavië te exporteren, kan immers voor de productcategorieën nr. 13 en nr. 16 op ieder moment toetreden tot de „klasse” van exporteurs en handelaars en dat kan, mutatis mutandis, ook voor importeurs van de Unie.

53      Volgens de Commissie wordt deze zienswijze bevestigd door het feit dat deze handeling onmogelijk voor een bepaalde persoon of categorie van personen ten dele nietig kan worden verklaard, omdat de vrijwaringsmaatregel geldt op basis van de invoer uit alle landen, niet voor bepaalde specifieke ondernemingen of landen.

54      Ten vierde is er volgens de Commissie, zelfs al zou er een voor Moldavië specifieke „klasse” bestaan, geen enkele reden om aan te nemen dat verzoekster de belangen van deze „klasse” integraal vertegenwoordigt. In de gegeven context betwist de Commissie niet alleen het feit dat verzoekster producent-exporteur is, maar ook het feit dat, zoals deze laatste verklaart, alle verwijzingen naar de invoer uit Moldavië in de bestreden verordening de facto op haar betrekking hebben.

55      Ten vijfde is op de vrijwaringsonderzoeken volgens de Commissie de rechtspraak van toepassing volgens welke de loutere deelname aan een procedure op initiatief van de instellingen van de Unie niet betekent dat, na afloop van de procedure, de deelnemer geraakt wordt door de vastgestelde handeling. Bijgevolg heeft de – zelfs „actieve” – deelname van verzoekster aan het onderzoek niet tot gevolg dat zij door de bestreden verordening wordt geïndividualiseerd. Van individualisering van een marktdeelnemer is dus enkel sprake bij de vaststelling van de nationale uitvoeringsmaatregel door de douaneautoriteiten van de lidstaten, maar dan kan deze marktdeelnemer bij de gerechtelijke instanties van die lidstaten tegen de betrokken maatregel opkomen.

56      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

57      Volgens vaste rechtspraak staat artikel 263, vierde alinea, VWEU natuurlijke en rechtspersonen slechts toe beroep in te stellen tegen een handeling van algemene strekking, zoals een verordening, wanneer die hen niet enkel individueel raakt maar hen ook treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde (zie met name arresten van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, EU:C:2002:462, punt 36, en 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen, C‑142/00 P, EU:C:2003:217, punt 65). Met andere woorden, de door verzoekster aangevoerde schendingen moeten van dien aard zijn dat zij haar op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling individualiseren (zie in die zin beschikking van 8 mei 2019, Carvalho e.a./Parlement en Raad, T‑330/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:324, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In de eerste plaats moeten de bezwaren van de Commissie worden verworpen die gebaseerd zijn op de aard van een verordening waarbij vrijwaringsmaatregelen worden ingesteld.

59      Eerst en vooral sluit het feit dat de bestreden verordening per definitie een werking erga omnes heeft, namelijk niet uit dat een dergelijke handeling maatregelen kan omvatten die op bepaalde marktdeelnemers individueel van toepassing zijn (zie in die zin beschikking van 30 april 2003, VVG International e.a./Commissie, T‑155/02, EU:T:2003:125, punten 40‑42). Verzoekster kan dus, zelfs al wordt de bestreden verordening toegepast op basis van een objectief bepaalde situatie, niettemin elementen aanvoeren die haar op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling kunnen individualiseren.

60      Voorts, aangezien het gaat om een verordening waarbij vrijwaringsmaatregelen zijn ingesteld, kan wegens het ontbreken van het element op basis waarvan kon worden vastgesteld dat de antidumping- en antisubsidieverordeningen een hybride karakter hebben, met name het gebruik van de cijfergegevens van marktdeelnemers, niet worden uitgesloten dat er sprake is van bijzondere eigenschappen die specifiek zijn voor verzoekster, of van een concrete omstandigheid die haar op soortgelijke wijze als de adressaat van de handeling individualiseert.

61      Dienaangaande moet het argument van de Commissie worden verworpen dat deelname aan een onderzoek niet betekent dat de deelnemende onderneming door de handeling individueel wordt geraakt. Hoewel de loutere deelname op zich niet volstaat, is zij namelijk niet irrelevant om te beoordelen of er sprake is van individuele geraaktheid (zie in die zin arrest van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T‑161/94, EU:T:1996:101, punten 47 en 48). In casu en zoals de Commissie heeft erkend, was verzoekster echter de enige Moldavische producent die heeft meegewerkt aan het onderzoek dat tot de instelling van de betrokken maatregelen heeft geleid.

62      Ten slotte moet worden opgemerkt dat, wat de overwegingen van de Commissie betreffende het bestaan van uitvoeringsmaatregelen betreft (zie punt 55 in fine hierboven), de individuele geraaktheid van een verzoeker moet worden beoordeeld in het licht van de in punt 57 hierboven vermelde rechtspraak en dat die niet naar uitvoeringsmaatregelen verwijst. Die overwegingen zijn bijgevolg niet ter zake dienend.

63      In de tweede plaats moet, in verband met de analyse van de cijfergegevens door de Commissie – waaruit zij besluit dat verzoekster in Moldavië niet de enige exporteur van het betrokken product is – ten eerste worden opgemerkt dat verzoekster, die op dit specifieke punt niet is tegengesproken, wijst op het marginale karakter van de invoer uit Moldavië voor andere staalproductcategorieën dan de categorieën nr. 13 en nr. 16. Hoewel het feit dat verzoekster de grootste producent is van de producten waarvoor vrijwaringsmaatregelen gelden, op zich niet van dien aard is dat het haar individualiseert (zie in die zin arrest van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T‑47/00, EU:T:2002:7, punt 39), is het dus toch niet irrelevant, omdat het kadert in een reeks feiten die een bijzondere situatie vormen die haar voor de betrokken maatregel ten opzichte van ieder ander ondernemer karakteriseert (zie naar analogie arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 17).

64      Wat ten tweede de analyse van de cijfergegevens betreft die haar doen besluiten dat verzoekster in Moldavië niet de enige exporteur van de productcategorieën nr. 13 en nr. 16 is, werd de Commissie ter terechtzitting verzocht om zich uit te spreken over zowel de stukken die verzoekster tijdens de schriftelijke fase van de procedure heeft overgelegd om het tegendeel te bewijzen, als over de uitleg in verband met de vermeende inconsistenties waarop zij had gewezen. De Commissie heeft weliswaar voorbehoud gemaakt in verband met de juistheid van deze inlichtingen, maar heeft toegegeven dat zij die niet verder heeft onderzocht. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen bewijs heeft aangebracht dat de hierover door verzoekster aangebrachte elementen tegenspreekt.

65      In de derde plaats moet, gelet op de in punt 64 hierboven uiteengezette overwegingen betreffende verzoeksters situatie, de stelling van de Commissie dat de bestreden verordening onmogelijk ten dele kan worden nietig verklaard, van de hand worden gewezen, want een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring zou wel mogelijk zijn omdat die betrekking zou hebben op de contingenten die specifiek voor de productcategorieën nr. 13 en nr. 16 uit Moldavië zijn vastgesteld.

66      In de vierde plaats moet, met betrekking tot het bezwaar van de Commissie tegen het argument dat er sprake is van een gesloten kring omdat elke op het grondgebied van de Unie gevestigde bestaande of potentiële importeur van producten uit Moldavië die behoren tot de categorieën waarvoor de vrijwaringsmaatregelen gelden, ook door de bestreden handeling zou worden geraakt, worden vastgesteld welke reeks elementen verzoekster zouden kunnen individualiseren in de zin van de relevante rechtspraak (zie in die zin arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 17).

67      In de gegeven context moet, ten eerste, worden opgemerkt dat de bestreden verordening voor elk van de twee productcategorieën die deel uitmaken van de economische activiteit van verzoekster, een specifiek contingent toewijst, ten tweede, dat de bestreden verordening landenspecifieke contingenten vaststelt en er meer bepaald aan Moldavië toewijst (zie bijlage IV bij de bestreden verordening), ten derde, dat verzoekster, zonder steekhoudend door de Commissie te zijn tegengesproken, schriftelijke bewijzen en cijfergegevens (samen met een weerlegging van de opmerkingen over de betrouwbaarheid en samenhang van deze informatie) heeft overgelegd die moeten aantonen dat zij in Moldavië de enige producent-exporteur is van producten van de categorieën nr. 13 en nr. 16, ten vierde, dat verzoekster actief aan het vrijwaringsonderzoek heeft deelgenomen en, ten vijfde, dat de gegevens over Moldavië die in de bestreden verordening zijn gebruikt, hoewel afkomstig van Eurostat, overeenstemmen met de gegevens van verzoekster, omdat haar status van enige producent-exporteur van producten van de categorieën nr. 13 en nr. 16 niet rechtsgeldig is weerlegd.

68      Gelet op wat voorafgaat, kan worden aangenomen dat verzoekster, ten eerste, behoort tot een gesloten kring, ten tweede, in de bestreden verordening kan worden geïdentificeerd, ten derde, aan het vooronderzoek voor de invoering van vrijwaringsmaatregelen heeft deelgenomen en, ten vierde, de enige marktdeelnemer is van wie de handelsgegevens zijn gebruikt om voor Moldavië tariefcontingenten vast te stellen.

69      De informatie in het dossier, zoals die ter terechtzitting is uiteengezet, blijkt dus te wijzen op het bestaan van een reeks feitelijke en juridische elementen die, in het licht van de bestreden verordening, een voor verzoekster bijzondere situatie vormen die haar ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer karakteriseert en bijgevolg aantoont dat zij individueel is geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

70      Bijgevolg en zonder dat de overige argumenten die verzoekster in verband hiermee aanvoert hoeven te worden onderzocht, moet worden vastgesteld dat verzoekster door de bestreden verordening individueel wordt geraakt.

71      Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.

 Ten gronde

72      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

73      Om te beginnen betoogt zij dat de rechtmatigheid van de besluiten van de Commissie betreffende de eerbiediging van de voorwaarden waaronder vrijwaringsmaatregelen kunnen worden opgelegd krachtens artikel 16 van verordening (EU) 2015/478 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer (PB 2015, L 83, blz. 16; hierna: „basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen”) moet worden getoetst in het licht van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1994 en de overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over de vrijwaringsregels alsook van de desbetreffende rechtspraak van de WTO of, ten minste en subsidiair, dat deze overeenkomsten en deze rechtspraak nuttige uitleggingsinstrumenten kunnen zijn om te bepalen aan welke voorwaarden en vereisten moet zijn voldaan om het opleggen van vrijwaringsmaatregelen te verantwoorden.

 Voorafgaande opmerkingen over de omvang van de rechterlijke toetsing

74      Er dient aan te worden herinnerd dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, volgens vaste rechtspraak van het Hof over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Bijgevolg dient de toetsing van de beoordeling van deze instellingen door de Unierechter zich te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 47).

 Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van non-discriminatie

76      Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat de Republiek IJsland, het Prinsdom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen als lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) (hierna: „bedoelde EER-lidstaten”) van de toepassing van de bestreden verordening werden uitgesloten. Zij is echter in wezen van mening dat, wat de rechtvaardigingsgronden voor deze uitsluiting betreft, de Republiek Moldavië zich in een vergelijkbare situatie bevindt. De Republiek Moldavië had bijgevolg op dezelfde manier moeten behandeld worden.

77      Ten eerste heeft de Associatieovereenkomst tussen de Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds (PB 2014, L 260, blz. 4), net zoals de EER-overeenkomst, een sterke economische integratie tussen de Unie en Moldavië in het leven geroepen, onder meer betreffende het handelsverkeer van goederen, waaronder het product waarop de bestreden verordening van toepassing is.

78      Ten tweede kan het invoervolume naar de Unie geenszins enige voelbare invloed ondervinden van een expansie of versnippering van de Moldavische bedrijfstak, want verzoekster is in Moldavië de enige producent-exporteur van het betrokken product.

79      Ten derde is volgens verzoekster het aandeel van Moldavië in de totale invoer binnen de Unie kleiner dan die van de bedoelde EER-lidstaten.

80      De bedoelde EER-lidstaten en Moldavië bevinden zich bijgevolg wegens de sterke economische integratie met de Uniemarkt, de totaalcijfers van de invoer vanuit deze landen, en het geringe risico van verlegging van het handelsverkeer, in een vergelijkbare situatie. Zij worden echter zonder objectieve rechtvaardiging verschillend behandeld.

81      Dienaangaande voegt verzoekster daaraan toe dat, gelet op artikel 2, lid 2, van de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, artikel 15, lid 5, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van vrijwaringsonderzoeken het beginsel van non-discriminatie verplicht moet worden toegepast. Voorts benadrukt zij dat er geen enkel bewijs is om te kunnen concluderen dat de ijzer- en staalmarkten van de bedoelde EER-lidstaten sterker in de Uniemarkt zijn geïntegreerd dan de Moldavische markt.

82      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

83      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeksters eerste middel uitgaat van de premisse dat er een beginsel bestaat dat de Commissie ertoe verplicht om inzake toepassing van vrijwaringsmaatregelen, verschillende landen op dezelfde manier te behandelen. Volgens haar vloeit dat beginsel voort uit artikel 15, lid 5, van de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van deze overeenkomst, waarbij deze laatste bepaling een uitdrukking is van het meestbegunstigingsbeginsel dat in artikel 1, lid 1, GATT, van 1994 is vastgelegd. Volgens verzoekster moeten vrijwaringsmaatregelen dus met eerbiediging van het beginsel van non-discriminatie worden uitgevoerd.

84      Gelet op het antwoord van verzoekster op een vraag om nadere toelichting van het eerste middel, die ter terechtzitting werd gesteld, is echter gebleken dat er geen uitspraak hoefde te worden gedaan over de door verzoekster aangevoerde schending van het meestbegunstigingsbeginsel om dit middel af te wijzen. Wat daarentegen wel moet worden onderzocht, is de vraag of de Commissie, door Moldavië anders te behandelen dan de bedoelde EER-lidstaten, het beginsel van non-discriminatie als grondbeginsel van het Unierecht heeft geschonden.

85      Dienaangaande blijkt uit de schriftelijke stukken dat de partijen de vergelijkbaarheid van situaties vanuit een andere invalshoek benaderen.

86      In haar analyse onderzoekt verzoekster de situatie van Moldavië immers aan de hand van criteria uit de voorlopige verordening op grond waarvan de bedoelde EER-lidstaten van de werkingssfeer van die maatregelen zijn uitgesloten. Zij komt dan ook tot de slotsom dat de bedoelde EER-lidstaten en Moldavië zich qua sterke integratie in de Uniemarkt, globale invoercijfers en het geringe risico van verlegging van het handelsverkeer, in een vergelijkbare situatie bevinden.

87      Door die situatie enkel aan deze criteria te toetsen, gaat verzoekster er echter aan voorbij dat de benadering van de Commissie in de voorlopige verordening in de eerste plaats uitgaat van de premisse dat het gaat om de bedoelde EER-lidstaten. Overweging 80 van de voorlopige verordening stelt immers uitdrukkelijk: „Als gevolg van de EER-overeenkomst […] heeft de Unie een sterke economische integratie met de markten van de EER-landen, alsook met de bedrijfstakken van de betrokken producten tot stand gebracht.” Het gaat hier wel degelijk om „de markten”, zonder enige beperking tot de staalmarkt alleen. Het is dus onjuist om de redenering van de Commissie op grond waarvan de bedoelde EER-lidstaten worden uitgesloten, uit te leggen zonder rekening te houden met de context zoals die uit de overeenkomst in kwestie voortvloeit. Onder verwijzing naar overweging 80 van de voorlopige verordening bevestigt de bestreden verordening deze uitlegging door er in overweging 193 daarvan aan te herinneren dat deze uitsluiting onder meer op basis van de sterke integratie van de markten van de EER-lidstaten gerechtvaardigd is.

88      Deze beoordeling wordt bovendien bevestigd in de benadering die in overweging 193 in fine van de bestreden verordening wordt gehanteerd met betrekking tot Botswana, Eswatini, Fiji, Ghana, Ivoorkust, Kameroen, Lesotho, Mozambique, Namibië en Zuid-Afrika. Ook deze landen worden van de toepassing van de bestreden verordening uitgesloten „teneinde te voldoen aan de bilaterale verplichtingen”. Toch wordt niet elke derde staat die bilaterale „verplichtingen” met de Unie is aangegaan, van de werkingssfeer van deze verordening uitgesloten.

89      Voor zover bij (de beoordeling van) de vergelijkbaarheid van situaties rekening moet worden gehouden met de context van de betrekkingen tussen de Unie en de betrokken derde staat, kan de Commissie derhalve niet worden verweten dat de situatie van Moldavië volgens haar niet met die van de bedoelde EER-lidstaten vergelijkbaar was.

90      Er is immers geen enkele kennelijke beoordelingsfout te vinden in de conclusie dat de EER-overeenkomst – die wijst op het bestaan van een historische relatie die heeft geleid tot een blijvende en diepgaande marktintegratie en gericht is op zo volmaakt mogelijke verwezenlijking van het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, teneinde de op het grondgebied van de Europese Unie verwezenlijkte interne markt tot de bedoelde EER-lidstaten uit te breiden (zie in die zin arrest van 24 november 2016, SECIL, C‑464/14, EU:C:2016:896, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak) – en de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds – waarbij een diepgaande en brede vrijhandelszone is tot stand gebracht, die echter pas in juli 2016 operationeel is geworden – zowel qua strekking als qua doelstellingen en institutionele mechanismen verschillend zijn.

91      Gelet op wat voorafgaat, moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

92      Met haar tweede middel betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen heeft geschonden, doordat zij de invoer uit Moldavië (als ontwikkelingsland) niet van de werkingssfeer van de vrijwaringsmaatregelen heeft uitgesloten.

93      Terwijl de Commissie er voor de definitie van het betrokken onderzochte product is van uitgegaan dat het alle 26 productcategorieën omvatte, is de analyse van de drempels die hebben geleid tot uitsluiting van ontwikkelingslanden, volgens verzoekster uitgegaan van elke productcategorie afzonderlijk, in strijd met artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen. Deze bepaling verleent de Commissie immers geen enkele discretionaire bevoegdheid en staat haar niet toe om de samenstelling van de gegevensverzameling te laten afhangen van haar belangen. Dienaangaande onderstreept verzoekster dat de Commissie, in strijd met wat zij stelt, nooit een werkelijke analyse per productcategorie heeft gemaakt, aangezien zij ermee heeft volstaan een analyse ter informatie te verrichten die niet is gebeurd in het kader van een gemotiveerde en passende beoordeling van de invoertendenzen en de schade voor elk van de 26 productcategorieën.

94      Verzoekster voegt daaraan toe dat haar uitlegging van artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen strookt met de verplichting om – zoals vastgesteld door de beroepsinstantie van de WTO – te zorgen voor een parallellisme tussen de werkingssfeer van een vrijwaringsonderzoek en die van een vrijwaringsmaatregel. Zij merkt echter op dat, aangezien het onderzoek betrekking had op de 26 productcategorieën in hun geheel, de werkingssfeer van de vrijwaringsmaatregelen in casu de 26 productcategorieën in hun geheel zou moeten omvatten. Aangezien niet-toepassing van die maatregelen op ontwikkelingslanden kadert in de werkingssfeer van de vrijwaringsmaatregelen, zou die uitsluiting ook moeten gelden voor de werkingssfeer van het onderzoek, te weten de 26 productcategorieën in hun geheel.

95      Verzoekster komt tot de slotsom dat de Republiek Moldavië van de werkingssfeer van de definitieve door de bestreden verordening voor alle productcategorieën ingestelde vrijwaringsmaatregelen zou zijn uitgesloten indien artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen niet onrechtmatig was toegepast.

96      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

97      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit de algemene opzet van hoofdstuk V van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen blijkt dat de vrijwaringsmaatregelen naar verhouding en bij uitzondering moeten worden toegepast.

98      Artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen handelt over de toepassing van die maatregelen. Dit artikel bepaalt:

„Vrijwaringsmaatregelen kunnen niet worden toegepast ten aanzien van een product van oorsprong uit een ontwikkelingsland dat lid is van de WTO zolang het aandeel van dat land in de invoer in de Unie van het betrokken product niet meer dan 3 % bedraagt, mits de ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO en waarvan het aandeel in de invoer in de Unie minder dan 3 % bedraagt, tezamen niet meer dan 9 % vertegenwoordigen van de totale invoer in de Unie van het betrokken product.”

99      In casu heeft de Commissie, in het kader van het onderzoek van de grondvereisten om vrijwaringsmaatregelen te kunnen opleggen, het „betrokken product” weliswaar gedefinieerd als samengesteld uit alle 26 productcategorieën samen, maar in het kader van de toepassing van die maatregelen heeft zij een gedetailleerder analyse gemaakt.

100    In overeenstemming met het in punt 97 hierboven vermelde vereiste heeft de Commissie dus de best geschikte maatregelen onderzocht, met toepassing van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, wat haar ertoe heeft gebracht elke productcategorie te onderzoeken om de tariefcontingenten te kunnen vaststellen (zie in dit verband bijlage III.2 bij de bestreden verordening, samen gelezen met overweging 191 van die verordening). Zoals vermeld in overweging 190 en 191 van de bestreden verordening heeft zij in die context het in artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoelde criterium van 3 % toegepast. Zodoende vermeed zij om op de invoer uit bij de WTO aangesloten ontwikkelingslanden vrijwaringsmaatregelen voor alle productcategorieën op te leggen, terwijl die invoer in werkelijkheid slechts betrekking had op enkele categorieën. Met een dergelijke aanpak kan dus een resultaat naar verhouding van de nagestreefde doelen worden bereikt, in tegenstelling tot het resultaat dat zou zijn bereikt met de uitlegging van artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen die verzoekster voorhoudt.

101    Bovendien is verzoeksters stelling dat de Commissie de verplichting niet is nagekomen om te zorgen voor een parallellisme tussen de werkingssfeer van een vrijwaringsonderzoek en die van een vrijwaringsmaatregel, gesteld dat daarmee rekening moet worden gehouden, ongegrond.

102    De eerbiediging van een dergelijke verplichting vereist immers dat de beslissing om vrijwaringsmaatregelen op te leggen, is ingegeven door een perfecte overeenstemming met het „betrokken product”. In casu is de Commissie wel degelijk op die manier tewerk gegaan en is het onderzoek van de fundamentele criteria voor de 26 productcategorieën in hun geheel is uitgevoerd, wat verzoekster niet betwist.

103    Uit het feit dat de in artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen op basis van iedere productcategorie afzonderlijk werd toegepast, blijkt dan ook de flexibiliteit die de WTO in haar rechtspraak hanteert in verband met de toepassing van artikel 9 van de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, waarnaar de Commissie in haar schriftelijke stukken heeft verwezen, en meer bepaald de beschouwingen die het WTO Panel heeft geformuleerd in zijn verslag met betrekking tot de zaak Dominican Republic – Safeguard Measures on Imports of Polypropylene Bags and Tubular Fabric (WT/DS 415, 416, 417, 418/R, 21 januari 2012, punten 7.367‑7.391), in verband met de relevante elementen ter zake in het verslag van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak United States – Definitive Safeguard Measures on Imports of Circular Welded Carbon Quality Line Pipe from Korea (WT/DS 202/AB/R, 15 februari 2002, punt 181).

104    Op basis van de door verzoekster aangevoerde gegevens kan dus niet worden geconcludeerd dat de Commissie in casu blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 18 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen. Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

105    Verzoekster voert aan dat de Commissie een fout heeft begaan door niet te onderzoeken of voor iedere productcategorie afzonderlijk aan de voorwaarden was voldaan om vrijwaringsmaatregelen op te leggen. Verzoeksters derde middel bevat drie onderdelen.

–       Eerste onderdeel van het derde middel: de Commissie heeft het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden door zich voor de 26 productcategorieën te beperken tot één enkele beoordeling

106    Verzoekster betoogt dat in het bericht over de opening van het vrijwaringsonderzoek, de strekking van het onderzoek werd gedefinieerd onder verwijzing naar „producten” – in het meervoud – en dat de Commissie had aangegeven haar analyse te willen baseren op een individueel onderzoek van iedere productcategorie. Dienaangaande betwist zij de stelling van de Commissie dat het bericht in kwestie talrijke duidelijke en ondubbelzinnige aanduidingen bevatte over de intentie om de productcategorieën waarop het onderzoek betrekking had, als één enkele groep van producten te behandelen. Volgens verzoekster heeft de Commissie door geen individueel onderzoek van iedere productcategorie te verrichten, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden.

107    Zij voegt daaraan toe dat de door het bericht van opening gewekte legitieme verwachtingen bovendien in twee latere documenten werden gehandhaafd en bevestigd. Volgens haar hebben de betrokken partijen tot op het moment dat de voorlopige maatregelen werden vastgesteld dan ook duidelijke, onvoorwaardelijke en eensluidende verklaringen ontvangen dat de analyse voor iedere productcategorie afzonderlijk zou worden uitgevoerd, zodat zij dienaangaande een gewettigd vertrouwen konden koesteren.

108    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

109    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat uit de bestreden verordening blijkt dat de Commissie de 26 productcategorieën in hun geheel heeft onderzocht, welk onderzoek werd aangevuld met meer gedetailleerde analyses op het niveau van bepaalde productcategorieën (zie punt 99 hierboven).

110    In de tweede plaats blijkt die benadering uit de manier waarop punt 2 van het bericht van opening van het vrijwaringsonderzoek is verwoord. De Commissie wijst er immers herhaaldelijk op dat haar onderzoek betrekking heeft op „de totale invoer van de betrokken producten”, waarna zij in het tweede lid van punt 2 preciseert dat „[t]ijdens het onderzoek […] de situatie van de betrokken producten [zal] worden nagegaan, inclusief de situatie van elke afzonderlijke productcategorie”. Welnu, een dergelijke formulering kan niet anders worden begrepen dan dat „de situatie van de betrokken producten” verwijst naar een alomvattende analyse.

111    De beweringen van verzoekster zijn bijgevolg de facto onjuist.

112    Zelfs in de veronderstelling dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geldt in het kader van een bericht van opening van een vrijwaringsonderzoek, dan zou in casu het bericht in kwestie op geen enkel moment een dergelijk vertrouwen hebben kunnen doen ontstaan in verband met de toepassing van een geïndividualiseerde en afzonderlijke analyse van de producten waarop het vrijwaringsonderzoek betrekking had.

113    Gelet op wat voorafgaat, moet worden geconcludeerd dat het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond is.

–       Tweede onderdeel van het derde middel: de Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden doordat zij het betrokken product als één enkele groep voor de 26 productcategorieën heeft behandeld

114    Verzoekster verklaart dat het feit dat de 26 productcategorieën in hun geheel werden onderzocht niet te rechtvaardigen valt, omdat er tussen die producten onderling geen verband bestaat, en voorts leidt tot vervalsing van de vaststellingen in verband met de stijging van de invoer, de dreiging van ernstige schade en het oorzakelijkheidsverband, omdat niet noodzakelijk voor iedere categorie afzonderlijk is voldaan aan de voorwaarden om vrijwaringsmaatregelen te kunnen opleggen.

115    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

116    Ten eerste verklaart verzoekster, over de verwevenheid tussen de betrokken producten, in wezen allereerst dat de meeste staalproductcategorieën – uitgezonderd twee productcategorieën die als grondstof kunnen worden gebruikt – niet voor fabricage geschikt zijn, voorts dat deze producten in commercieel opzicht niet onderling verwisselbaar zijn en niet aan dezelfde verbruikerseisen voldoen, en ten slotte dat aangezien de diverse staalproductcategorieën niet met dezelfde uitrusting worden vervaardigd, de nodige investeringen om de invoer van producten waarvoor vrijwaringsmaatregelen gelden, te kunnen vervangen door de invoer van producten waarvoor die niet gelden, zo aanzienlijk zijn dat het risico dat dit gebeurt, weinig geloofwaardig is. Voor zover de Commissie, anders dan zij beweert, met deze gegevens geen rekening heeft gehouden, heeft zij volgens verzoekster een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

117    In die context dient te worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 15 van de voorlopige verordening heeft benadrukt dat veel producenten in de Unie actief zijn in de productie van de meeste van de productcategorieën, waaruit dus blijkt dat de staalproducenten hun productie aan diverse types productcategorieën kunnen aanpassen.

118    Dienaangaande antwoordt verzoekster enkel dat de producenten van de Unie weliswaar meer dan een productcategorie kunnen produceren, maar dat dit niet betekent dat de productieketens gemakkelijk kunnen worden onderbroken en omgeschakeld. Verzoekster brengt echter geen enkel begin van bewijs aan ter staving van haar verklaring dat er geen verwevenheid bestaat tussen de productcategorieën.

119    Ten tweede betoogt verzoekster, met betrekking tot het feit dat de op het geheel toegespitste analyse van de Commissie zou hebben geleid tot onjuiste vaststellingen in verband met de voorwaarden waaraan krachtens artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen moet zijn voldaan, dat deze benadering tot gevolg heeft dat de schommelingen in de ontwikkeling van de invoer worden getemperd, omdat zelfs als voor bepaalde productcategorieën de invoer zou zijn gedaald, deze daling wordt gecompenseerd door een sterkere stijging bij andere categorieën. Voorts kan die benadering niet de zekerheid geven dat de invoer van het betrokken product daadwerkelijk ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de bedrijfstak van de Unie, omdat de invoer op de ene markt niet steeds dezelfde impact heeft als de invoer op een andere markt. Dienaangaande betwist zij de stelling van de Commissie dat dit argument steunt op een onjuiste premisse, omdat laatstgenoemde de productcategorieën ook afzonderlijk heeft onderzocht.

120    Zoals werd opgemerkt in de punten 117 en 118 hierboven kan verwevenheid tussen de productcategorieën niet worden uitgesloten. Gelet op die verwevenheid kan de Commissie niet worden verweten dat zij de gevolgen van een stijging van de invoer in hun geheel heeft onderzocht en tot de bevinding is gekomen dat er voor alle productcategorieën een dreiging van ernstige schade bestond.

121    Verzoekster heeft bijgevolg onvoldoende gegevens aangebracht om vast te stellen dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout in verband met dit element in de analyse van de Commissie.

122    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond is.

–       Derde onderdeel van het derde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden, door te stellen dat de globale analyse van de 26 productcategorieën in hun geheel werd bevestigd door een afzonderlijke analyse van drie verschillende productfamilies

123    Met betrekking tot de drie productfamilies (namelijk platte producten, lange producten en buizen) geeft de analyse van de trends in de invoer en de schade volgens verzoekster, anders dan de Commissie stelt, een verschillend beeld, wat laatstgenoemde ertoe had moeten aanzetten nader te onderzoeken voor welke productcategorieën vrijwaringsmaatregelen gerechtvaardigd waren en voor welke niet.

124    Door te verklaren dat de globale analyse met betrekking tot de 26 productcategorieën werd bevestigd door een afzonderlijke analyse voor drie verschillende productfamilies, heeft de Commissie bijgevolg een kennelijke beoordelingsfout gemaakt die een schending vormt van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen.

125    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

126    Ten eerste wordt, voor de analyse over de stijging van de invoer, voor zover verzoekster haar argumentering hoofdzakelijk in het kader van haar vierde middel opbouwt, verwezen naar de punten 140 en 144 hierna.

127    Ten tweede voert verzoekster voor de analyse in verband met de schade voor de bedrijfstak van de Unie cijfers aan waaruit enerzijds blijkt dat voor platte producten en lange producten het marktaandeel is verminderd en de winstgevendheid is verhoogd, en anderzijds dat het marktaandeel voor buizen stabiel is gebleven, ook al is de winstgevendheid gedaald. Deze cijfers stemmen overeen met de bevindingen van de Commissie in het kader van haar analyse voor ieder van de drie productfamilies, zoals verwoord in de overwegingen 77 en 84 van de bestreden verordening.

128    Welnu, die ontwikkelingen lijken te stroken met wat in het kader van de globale analyse werd vastgesteld en werd uiteengezet in de overwegingen 68 en 72 van de bestreden verordening.

129    Op basis van de gegevens waarop verzoeksters argumentering steunt, zoals de verhoging van de winstgevendheid van platte producten, kan de globale analyse namelijk niet ter discussie worden gesteld, want er mag niet uit het oog worden verloren dat de Commissie zich in overweging 90 van de bestreden verordening op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfstak van de Unie zich, ondanks de tijdelijke verbetering, nog steeds in een kwetsbare situatie bevond en ernstige schade dreigde op te lopen indien de stijgende trend in de invoer aanhield, waarbij de prijzen en de winstgevendheid onder houdbare niveaus zouden zakken.

130    Wat de dreiging van ernstige schade betreft, kan aan de hand van de geselecteerde gegevens op basis waarvan verzoekster concludeert dat de drie productfamilies verschillende trends volgen, derhalve niet worden bewezen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar in overweging 87 van de bestreden verordening geformuleerde conclusie dat uit de analyse blijkt dat de bedrijfstak van de Unie zich – zowel als geheel als voor elk van de drie productfamilies – in een moeilijke economische situatie bevond tot 2016 en slechts gedeeltelijk herstelde in 2017.

131    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het derde onderdeel van het derde middel ongegrond is, onder voorbehoud van de beoordeling van de gegrondheid van verzoeksters analyse van de stijging van de invoer in het kader van haar vierde middel.

 Vierde middel: kennelijke beoordelingsfout, niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht en schending van artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

132    Verzoekster betoogt dat in de bestreden verordening niet wordt aangetoond dat zich een recente, plotse, sterke en aanzienlijke stijging van de invoer van het betrokken product heeft voorgedaan, zoals vereist in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen.

133    Ten eerste is verzoekster, in het licht van de algemene analyse die de Commissie in de bestreden verordening heeft gemaakt, van mening dat de enige plotse, sterke of aanzienlijke stijging van de invoer die kan worden vastgesteld, zich tussen 2013 en 2016 heeft voorgedaan, dat wil zeggen drie jaar voor deze verordening werd vastgesteld. De door de Commissie vastgestelde stijging van de invoer zou bijgevolg niet recent genoeg zijn om het opleggen van vrijwaringsmaatregelen te rechtvaardigen. Die beoordeling van wat onder „recent” moet worden verstaan, strookt volgens verzoekster met de rechtspraak van de WTO. Dienaangaande onderstreept verzoekster dat uit die rechtspraak ook blijkt dat het niet volstaat dat de invoer op een bepaald tijdstip in het verleden is gestegen en daarna stabiel is gebleven, om het opleggen van vrijwaringsmaatregelen te rechtvaardigen, en voorts dat uit de analyse van de trends tijdens de meest recente periode moet blijken dat de stijging van de invoer plotseling en recent is, wat niet blijkt uit de kwantitatieve analyse van de ontwikkelingen van de invoer in casu.

134    De Commissie heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden, door te stellen dat de stijging van de invoer van het betrokken product naar de Unie het opleggen van vrijwaringsmaatregelen rechtvaardigde.

135    Verzoekster voegt daar nog aan toe dat de uitlegging die de Commissie voorstelt, het vereiste uitholt dat de stijging van de invoer plotseling en recent moet zijn, en strijdig is met het doel van vrijwaringsmaatregelen, zoals dit met name door de rechtspraak van de WTO wordt begrepen.

136    Ten tweede zijn, in het licht van de analyse die de Commissie in de bestreden verordening maakt op basis van de drie productfamilies, volgens verzoekster in de periode tussen 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 – waarmee de meest recente periode wordt bedoeld (hierna: „MRP”) – zeer uiteenlopende trends vastgesteld. Aangezien bij de analyse per productfamilie uiteenlopende trends zijn vastgesteld, kan die analyse volgens verzoekster dus ook niet worden gezien als een bevestiging van de globale analyse.

137    Onder verwijzing naar de rechtspraak van de WTO, waarin wordt gewezen op het belang van intermediaire trends om hieruit te besluiten dat de invoer is gestegen in de zin van artikel 2.1 van de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, concludeert verzoekster echter dat wanneer tussen verschillende productcategorieën die een enkel betrokken product vormen, uiteenlopende trends worden vastgesteld, er geen enkel bewijs is om de conclusie te staven dat de invoer van een enkel betrokken product is gestegen en vrijwaringsmaatregelen juridisch zijn gerechtvaardigd. In de gegeven context en gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, betwist zij de relevantie van de stelling van de Commissie als zou de rechtspraak van de WTO haar positie tegenspreken.

138    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie volgens verzoekster een kennelijke beoordelingsfout gemaakt doordat zij uit haar analyse per productfamilie niet de relevante conclusies heeft getrokken en zij is haar zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen doordat zij alle relevante feitelijke en juridische gegevens waarover zij beschikte, niet zorgvuldig heeft geïdentificeerd en onderzocht.

139    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

140    In eerste instantie moet verzoeksters stelling worden onderzocht dat de Commissie fouten heeft gemaakt bij het verrichten van haar analyses, met als belangrijkste fout het feit dat de analyse op basis van de drie productfamilies de globale analyse niet bevestigt.

141    Gelet op de overwegingen 32 en 33 van de bestreden verordening blijkt enerzijds uit de globale analyse dat de invoer in absolute cijfers met 71 % is gestegen en de marktaandelen in relatieve cijfers van 12,7 % naar 18,8 % zijn gestegen. De sterkste stijging werd opgetekend in de periode 2013‑2016. Nadien is de invoer minder snel gestegen alvorens opnieuw het niveau van de MRP te bereiken.

142    Gelet op de overwegingen 34 en 35 van de bestreden verordening blijkt anderzijds uit de analyse per productfamilie dat de drie productfamilies (platte producten, lange producten en buizen) in absolute cijfers met 64 % respectievelijk 97 % en 60 % zijn gestegen tussen 2013 en de MRP. In dezelfde periode is de invoer in relatieve cijfers ook gestegen, met marktaandelen die stegen van 14,2 % tot 20,9 % respectievelijk van 8,6 % tot 14 % en van 20,4 tot 25,7 %.

143    Gelet op het voorgaande kan, om te beginnen, worden geconcludeerd dat beide onderzoeksmethoden soortgelijke resultaten opleveren, voorts, dat de Commissie wel degelijk uitersten en intermediaire trends heeft geanalyseerd en, ten slotte, dat met de ontwikkeling van de invoer tijdens de MRP terdege is rekening gehouden.

144    In die context moet worden opgemerkt dat verzoeksters argumentering steunt op een gedeeltelijke analyse van de gegevens, waarbij de nadruk ligt op te korte perioden om relevant te zijn. Zo voert zij bijvoorbeeld aan dat de invoer van platte producten tussen 2017 en de MRP is gedaald. Het volume is weliswaar effectief gedaald van 20 299 000 ton tot 20 202 000 ton (een daling van 97 000 ton), maar het marktaandeel is niettemin constant gebleven (20,9 %) en vooral het volume bleef ten opzichte van de periode 2013‑2015 op een zeer hoog niveau gehandhaafd (+1 811 000 ton ten opzichte van 2015).

145    In tweede instantie moet verzoeksters stelling worden onderzocht dat niet is voldaan aan de criteria opdat de stijging van de invoer het opleggen van vrijwaringsmaatregelen zou rechtvaardigen.

146    Dienaangaande brengt verzoekster in herinnering dat artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen de uitdrukking „in dermate gestegen hoeveelheden” gebruikt en artikel 9, lid 1, onder a), van dezelfde verordening het heeft over een „aanzienlijk[e]” toename. In haar verslag van 14 december 1999 in de zaak „Argentina – Safeguard Measures on Imports of Footwear [Argentina – Footwear (CE)]” achtte de beroepsinstantie van de WTO het noodzakelijk „dat de stijging van de invoer, zowel kwantitatief als kwalitatief, voldoende recent, plots, sterk en aanzienlijk moet zijn om,ernstige schade’ te veroorzaken of dreigen te veroorzaken”. In de overwegingen 39 en 47 van de bestreden verordening heeft de Commissie verklaard, met name op basis van deze rechtspraak, dat de stijging van de invoer in kwestie aan die voorwaarden beantwoordde.

147    Het volstaat echter erop te wijzen dat uit het voorgaande blijkt dat de Commissie over een zekere manoeuvreerruimte beschikt bij de beoordeling van het recente karakter van de stijging van de invoer, omdat zij niet strikt tijdsgebonden is om te bepalen wanneer er van stijging van de betrokken invoer sprake is, en dat uit haar onderzoek van de – zowel kwantitatieve als kwalitatieve – stijging van die invoer blijkt dat die sterk, plots en voldoende recent was om ernstige schade te veroorzaken of dreigen te veroorzaken.

148    Gelet op de ontwikkelingen van de invoer in kwestie (zie de punten 127 en 141 hierboven), is de Commissie in casu terecht tot de slotsom gekomen dat de stijging waarvan sprake aan de vereiste criteria voldeed.

149    De uitlegging van de term „recent” die verzoekster voorstelt, zou er bovendien toe leiden dat de toezichtsmaatregelen die bedoeld zijn als aanvulling van de regeling voor de ontwikkeling van vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, hun werking verliezen.

150    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

151    In overeenstemming met de punten 126 en 131 hierboven moet ook het derde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard, omdat verzoeksters argumentering over de stijging van de invoer die zij in haar derde middel aanvoert maar in het kader van haar vierde middel uiteenzet, werd afgewezen.

 Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, inbreuk op de zorgvuldigheidsplicht en schending van artikel 5, lid 2, artikel 9, lid 2, en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

152    Met haar vijfde middel dat vier onderdelen omvat, betoogt verzoekster dat de bestreden verordening geen bewijs levert van het bestaan van dreiging van ernstige schade (eerste onderdeel), dat die dreiging ten onrechte uitsluitend steunt op handelsverlegging (tweede onderdeel), dat de Commissie in elk geval niet is uitgegaan van de feiten om die dreiging vast te stellen (derde onderdeel) en dat de Commissie rekening had moeten houden met de schade-indicatoren van de European Steel Association (Eurofer) (de vereniging die de Europese staalindustrie vertegenwoordigt) om die dreiging te beoordelen (vierde onderdeel).

–       Eerste onderdeel van het vijfde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 9, lid 2, en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden door te stellen dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie kon wijzen op een nakende dreiging van ernstige schade

153    Met haar eerste onderdeel betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie op basis van de gegevens en informatie waarover zij beschikte, niet had mogen vaststellen dat er een dreiging van ernstige schade bestond.

154    Ter staving van haar betwisting merkt verzoekster ten eerste op dat van de elf door de Commissie onderzochte schade-indicatoren, er slechts drie wezen op een licht negatieve trend (marktaandelen, voorraden en werkgelegenheid), wat niet kan worden gezien als een symptoom van een bedrijfstak in een „delicate” of „kwetsbare” situatie, in de zin van de rechtspraak van de WTO, maar veeleer wijst op een solide en krachtige bedrijfstak, zoals met name blijkt uit het onderzoek van de hoofdindicator voor winstgevendheid.

155    De Commissie betwist dit argument.

156    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar verweerschrift de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het vijfde middel betwist, omdat verzoeksters argumentering niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. In de dupliek leek de Commissie echter haar standpunt te wijzigen, omdat zij met verzoeksters uitleg in de repliek de argumentering waarop het eerste onderdeel van het vijfde middel steunde beter kon begrijpen. Toen de Commissie ter terechtzitting werd gevraagd of zij haar bezwaren in verband met de ontvankelijkheid van deze argumentering handhaafde, verklaarde zij zich te verlaten op de wijsheid van het Gerecht, waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting akte is genomen.

157    Uit de contacten tussen de partijen – zowel tijdens de schriftelijke als tijdens de mondelinge fase van de procedure – blijkt echter dat verzoeksters argumentering betreffende het eerste onderdeel van het vijfde middel voldoende duidelijk en precies is uiteengezet om de Commissie in staat te stellen hierop te antwoorden en het Gerecht in staat te stellen om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. De bezwaren van de Commissie in verband met de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het vijfde middel moeten derhalve worden afgewezen en de gegrondheid van dat middel moet worden onderzocht.

158    Dienaangaande moet de relevantie van verzoeksters stellingen worden gerelativeerd, gezien hun fragmentarisch en geïsoleerd karakter. Zij merkt namelijk op dat het binnenlandse verbruik en de binnenlandse verkoop waren gestegen, en voorts dat ook de productie was gestegen, terwijl de productiecapaciteit en het gebruik van die capaciteit stabiel waren gebleven. Die vaststellingen moeten echter worden gezien in het licht van het feit dat uit de analyse die de Commissie maakt in de overwegingen 63 tot en met 89 van de bestreden verordening blijkt dat, ten eerste, de productie weliswaar was gestegen, maar in mindere mate dan het binnenlandse verbruik, voorts, dat de verkoopprijzen van de Unie tijdens de hele periode in kwestie waren gedaald, met uitzondering van een opleving net op het einde van die periode en, ten slotte, dat de winst tijdens de hele betrokken periode onder de vooropgezette winst was gebleven (en pas in 2017 kon stijgen vanwege een daling van de productiekosten en de doeltreffende werking van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie). Aan deze bevindingen moet nog worden toegevoegd dat het marktaandeel was gekrompen.

159    Verzoekster legt weliswaar de nadruk op de aanhoudende groei van de winstgevendheid en de verbetering van de handelsstromen, maar er moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 97 van de bestreden verordening benadrukt dat „ondanks het feit dat in 2017 de winstgevendheid aanzienlijk verbeterde ten opzichte van de voorgaande jaren (waarin de bedrijfstak van de Unie ofwel verlies maakte ofwel kostendekkend was), […] deze situatie gauw [kon] omslaan indien de invoer zou blijven stijgen (of toenemen als gevolg van onder meer de maatregelen van de VS op grond van afdeling 232)”.

160    Uit deze beoordeling blijkt dus dat de bereikte winstgevendheidsniveaus niet afzonderlijk mogen worden beschouwd, want hoewel zij in verhouding tot het voorgaande jaar zijn verbeterd, was het reële risico van handelsverlegging een wezenlijk element met een negatieve impact op de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie, mochten er geen maatregelen zijn getroffen. In de gegeven context moest rekening worden gehouden met het feit dat, bij gebrek aan maatregelen, een imminente handelsverlegging een negatieve impact zou hebben gehad op de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie, zodat het herstel snel had kunnen omslaan.

161    Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij haar omschrijving van de situatie waarin de bedrijfstak van de Unie zich bevond.

162    Ten tweede kan uit de ontwikkeling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie tussen 2013 en het eerste semester van 2018 volgens verzoekster niet worden besloten dat er sprake was van „dreiging van ernstige schade”, met name in de zin van de rechtspraak van de WTO. Zij voegt daaraan toe dat uit de meest recente gegevens in het dossier blijkt dat de extra invoer niet het door de Commissie gestelde gevolg heeft gehad.

163    De Commissie betwist deze argumenten.

164    Dienaangaande en aangezien in de punten 158 tot en met 161 hierboven is geconcludeerd dat verzoeksters analyse van de hand moest worden gewezen ten gunste van die van de Commissie, volstaat het eraan te herinneren dat verzoeksters argumenten over het in aanmerking nemen van prospectieve elementen, voortaan irrelevant zijn.

165    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie geen blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door zich op het standpunt te stellen dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie kon wijzen op een dreiging van ernstige schade.

166    Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel van het vijfde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 9, lid 2, en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden door voor haar vaststelling van dreiging van ernstige schade enkel op mogelijke handelsverlegging te steunen

167    Met het tweede onderdeel van het vijfde middel stelt verzoekster dat de Commissie, doordat zij haar conclusie van een dreiging van ernstige schade enkel op handelsverlegging heeft gesteund, niet had mogen vaststellen dat er sprake was van een dreiging van ernstige schade in de zin van artikel 9, lid 2, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen.

168    Volgens verzoekster steunt de Commissie de dreiging van ernstige schade niet op het niveau van de invoer op het moment waarop de bestreden verordening werd vastgesteld of het moment waarop de invoer op dat niveau werd voortgezet, maar wel op een niet bewezen en theoretische stijging van de invoer in de toekomst ten gevolge van handelsverlegging onder invloed van de op grond van afdeling 232 getroffen Amerikaanse maatregelen. Aldus zou de Commissie een hypothetische dreiging van een stijging van de invoer hebben gelijkgesteld met een dreiging van ernstige schade. Zodoende zou zij een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt en artikel 9, lid 2, en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen hebben geschonden. Volgens verzoekster vindt deze stelling steun in de rechtspraak van de WTO.

169    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

170    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 90 van de bestreden verordening concludeerde dat de bedrijfstak van de Unie zich „in een kwetsbare situatie bevond en ernstige schade dreigde op te lopen indien de stijgende trend in de invoer aanhield, waarbij de prijzen en de winstgevendheid onder houdbare niveaus zouden zakken”. Volgens verzoekster is deze stelling echter ongegrond en wordt deze tegengesproken door de gegevens in het dossier. In het kader van het eerste onderdeel van haar vijfde middel had zij namelijk aangetoond dat uit de situatie van de bedrijfstak van de Unie in 2017 en tijdens de eerste twee kwartalen van 2018 niet op te maken viel dat de bedrijfstak van de Unie, qua invoer tijdens die periode, op instorten stond en dat ernstige schade dus duidelijk voorspelbaar of imminent was.

171    Aangezien het eerste onderdeel van het vijfde middel is verworpen, is de premisse waarvan verzoekster in haar argumentering in het kader van het tweede onderdeel van dit middel uitgaat, onjuist. Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet dus enkel worden onderzocht in het licht van de stelling dat de door de Commissie aangevoerde gegevens om de mogelijke stijging van de invoer aan te tonen, een kennelijke beoordelingsfout vormen.

172    Uit het dossier blijkt echter dat de Commissie, om aan te tonen dat er sprake was van dreiging van ernstige schade, zich niet alleen heeft gebaseerd op de vaststelling dat er sprake was van mogelijke handelsverlegging, maar dat zij ook met andere factoren rekening heeft gehouden. In de overwegingen 99 en 100 van de bestreden verordening wordt namelijk het groeitempo van de uitvoer geanalyseerd, alsook de waarschijnlijkheid van een nieuwe stijging van de uitvoer op basis van de analyse van de meest recente beschikbare gegevens. Bovendien tonen de in de punten 5.6.1 en 5.6.2 van de bestreden verordening opgenomen statistieken een aanhoudend stijgende trend van de invoer en blijkt daaruit dat de eerste tekenen van handelsverlegging reeds konden worden waargenomen in de maanden na de inwerkingtreding van de maatregelen van de Verenigde Staten van Amerika op grond van afdeling 232.

173    De Commissie heeft zich bijgevolg daadwerkelijk gebaseerd op gegevens waarmee niet alleen kon worden vastgesteld dat er sprake was van handelsverlegging, maar ook dat de invoer die normaal voor de Amerikaanse markt was bestemd, waarschijnlijk zou stijgen en mogelijk naar de Unie worden verlegd.

174    Uit de ruime waaier van gegevens waarop de analyse van de Commissie steunt, kan derhalve niet worden afgeleid dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

175    Zelfs in de veronderstelling dat met de WTO-overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen rekening moet worden gehouden, kan bovendien worden opgemerkt dat de benadering van de Commissie strookt met de bepalingen van artikel 4, lid 1, onder b), van deze overeenkomst, want in casu werd niet uitgegaan van loutere veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden om de mogelijkheid van een stijging van de invoer aan te tonen.

176    Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel van het vijfde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout begaan en artikel 9, lid 2, en artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden doordat zij geen diepgaande feitelijke beoordeling heeft gemaakt van haar vaststelling dat er sprake was van dreiging van ernstige schade

177    In het kader van het derde onderdeel van het vijfde middel voert verzoekster drie argumenten aan om aan te tonen dat de Commissie, met name gelet op de rechtspraak van de WTO, zelfs in de veronderstelling dat de dreiging van een toename van de invoer een dreiging van ernstige schade zou kunnen vormen, niet op bevredigende wijze heeft aangetoond dat er daadwerkelijk gevaar voor een aanzienlijke handelsverlegging bestond die ernstige schade kon veroorzaken.

178    Ten eerste heeft de Commissie geen rekening gehouden met andere uitvoermarkten die een mogelijke handelsverlegging vanuit de Verenigde Staten konden opvangen. In tegenstelling tot wat de Commissie aanvoert, blijven de bevindingen waarop zij steunt om het tegendeel te bewijzen, beperkt tot verklaringen zonder bewijskracht.

179    Ten tweede blijkt uit de analyse van de cijfergegevens in het dossier niet dat de vastgestelde handelsverlegging mogelijk een dreiging van ernstige schade kon vormen, omdat het om beperkte handelsstromen ging. Dienaangaande wordt volgens verzoekster de stelling van de Commissie om het tegendeel te bewijzen, niet door de feiten gestaafd.

180    Ten derde is de analyse die de Commissie maakte van de ontwikkeling van de invoer naar de Unie en de Verenigde Staten in de loop van de eerste maanden van 2018, in absolute termen verricht en heeft die invoer niet noodzakelijk plaatsgevonden in zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat die een dreiging van ernstige schade kon vormen. De Commissie heeft volgens verzoekster dus niet de feiten voorgedragen op basis waarvan zij kon besluiten dat de extra invoer een daling van de prijzen en van de winstgevendheid zou veroorzaken. Dienaangaande voegt verzoekster nog toe dat de Commissie geen uitleg heeft verstrekt over de redenen die haar conclusie rechtvaardigen dat de invoer in zogezegd toenemende hoeveelheden ernstige schade dreigde te veroorzaken.

181    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

182    Ten eerste moet, met betrekking tot verzoeksters stelling dat de Commissie de omstandigheid niet heeft onderzocht dat, los van een eventuele sluiting van de Amerikaanse markt, handelsverlegging beperkt zou blijven en nauwelijks ernstige schade zou dreigen te veroorzaken, worden opgemerkt dat zowel uit de overwegingen 35 en 67 van de voorlopige verordening als uit de overwegingen 107 en 173 van de bestreden verordening blijkt dat dit verwijt ongegrond is, omdat de Commissie in haar argumentering noodzakelijkerwijs met andere markten rekening houdt. Gelet op wat in de punten 172 tot en met 174 hierboven is uiteengezet, moet voorts het verwijt aan de Commissie worden afgewezen dat de betrokken overwegingen slechts loutere stellingen zijn die met geen enkel bewijs worden gestaafd en, meer bepaald, dat er geen enkel bewijs is dat de handelsverlegging naar de Verenigde Staten – in termen van productengamma en exportlanden – zou overeenstemmen met de handelsverlegging naar de Unie.

183    Wat ten tweede de stelling betreft dat mogelijke handelsverlegging vanuit de Verenigde Staten te beperkt zou zijn om ernstige schade dreigen te veroorzaken, betwist verzoekster de berekeningen van de Commissie. Op grond van de in de punten 74 en 75 hierboven in herinnering geroepen beginselen heeft het echter weinig belang dat er een andere analyse, zoals die welke verzoekster voorstelt, kan worden uitgevoerd, omdat het toezicht van de Unierechter zich in casu beperkt tot het vaststellen van een kennelijke beoordelingsfout in de analyse waarop de bestreden verordening is gebaseerd. Uit het dossier blijkt echter niet dat er een dergelijke fout is gemaakt. De overwegingen 107 en 179 van de bestreden verordening vermelden immers dat de Commissie simulaties heeft gemaakt, waarbij rekening is gehouden met diverse criteria, en haar economische model heeft gestaafd met de meest recente beschikbare gegevens. De benadering die de Commissie heeft gevolgd, heeft haar bovendien in staat gesteld te concluderen dat er in het eerste semester van 2018 sprake was van handelsverlegging van een zodanige omvang dat haar conclusie over de dreiging van ernstige schade gerechtvaardigd was.

184    Ten derde moet, met betrekking tot de stelling dat er geen enkel bewijs is om de conclusie te staven dat de stijging van de invoer de prijzen en de winstgevendheid dermate zou doen dalen dat daardoor ernstige schade zou dreigen te worden veroorzaakt, in herinnering worden gebracht dat is aanvaard dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen dat de bedrijfstak van de Unie in een delicate situatie verkeerde (zie de punten 158 tot en met 161 hierboven) en dat dus in het licht van die situatie moet worden beoordeeld of de stelling van de Commissie dat wegens de stijging van de invoer ernstige schade dreigt te worden veroorzaakt, gegrond is. In dit kader kan de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout worden verweten omdat zij ervan uitging dat, gelet op de erg lage winstcijfers tijdens de betrokken periode, de toenemende druk ten gevolge van de vastgestelde stijging van de invoer nadat de Verenigde Staten van Amerika krachtens afdeling 232 maatregelen hadden getroffen, de prijzen en de winstgevendheid dermate zou doen dalen dat dat die ernstige schade dreigde te veroorzaken. Dienaangaande moet verzoeksters stelling dat de winstgevendheid is verbeterd om dezelfde redenen als uiteengezet in de punten 158 tot en met 161 hierboven, gelezen in samenhang met punt 165 hierboven, worden afgewezen.

185    Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

–       Vierde onderdeel van het vijfde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, is haar zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen en heeft gehandeld in strijd met artikel 5, lid 2, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen door voor het eerste semester van 2018 geen rekening te houden met de positieve ontwikkeling van de schade-indicatoren

186    Met het vierde onderdeel van het vijfde middel stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen en heeft gehandeld in strijd met artikel 5, lid 2, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen bij haar besluit om geen rekening te houden met de positieve ontwikkeling van de schade-indicatoren van Eurofer in het eerste semester van 2018.

187    Volgens verzoekster kan geen van de door de Commissie aangevoerde redenen dit verzuim rechtvaardigen, want zij had wettelijk het recht om (met of zonder verificatie) met die geactualiseerde informatie rekening te houden, eventueel aanvullende informatie te vragen en zich zo nodig te baseren op de beschikbare gegevens.

188    Verzoekster is om te beginnen echter van mening dat die indicatoren wijzen op een verbeterde concurrentiële positie van de bedrijfstak van de Unie en bijgevolg het positieve bewijs vormen dat er geen sprake is van dreiging van ernstige schade.

189    Voorst betwist verzoekster de stelling van de Commissie dat zelfs indien zij met de schade-indicatoren voor het eerste semester van 2018 rekening zou hebben gehouden, de finale vaststelling dezelfde zou zijn geweest. Dienaangaande wijst verzoekster erop dat de stijgende trend van de winstgevendheid tijdens de periode van januari 2018 tot juni 2018 de finale vaststelling van de Commissie niet kon bevestigen, welke vaststelling is gebaseerd op de hypothese dat een stijging van de invoervolumes tot een daling van de prijzen en de winstgevendheid zou leiden.

190    Ten slotte blijkt volgens verzoekster uit de rechtspraak dat het Gerecht, in tegenspraak met de stelling van de Commissie, in casu bevoegd is om na te gaan of laatstgenoemde heeft gehandeld in overeenstemming met het beginsel van behoorlijk bestuur.

191    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

192    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar schriftelijke stukken herhaaldelijk haar analyse baseert op de geactualiseerde schade-indicatoren van Eurofer, waarvan de relevantie het voorwerp vormt van het vierde onderdeel van het vijfde middel.

193    Verzoeksters analyse steunt echter op de factor winstgevendheid. Zoals uiteengezet in de punten 158 tot en met 161 hierboven, gelezen in samenhang met punt 165 hierboven, moet het belang van die factor worden gerelativeerd en volstaat die niet om te stellen dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout. Het vierde onderdeel van het vijfde middel is bijgevolg niet ter zake dienend.

194    In elk geval wijzen de talrijke redenen die de Commissie aanvoert om te rechtvaardigen dat zij geen rekening houdt met de schade-indicatoren van Eurofer voor de eerste twee kwartalen van 2018, niet op een kennelijke beoordelingsfout, ondanks de betwistingen van verzoekster. Dienaangaande is het eigen aan die gegevens dat zij onvolledig zijn. De indicatoren van Eurofer golden immers niet voor het betrokken product in zijn geheel. Zelfs als de in aanmerking genomen productcategorieën volgens verzoekster kwantitatief de overgrote meerderheid van het betrokken product vormden en de Commissie, gelet op het feit dat het ontbreken van informatie over de overige productcategorieën waarschijnlijk te wijten was aan het feit dat de Europese vereniging voor stalen buizen (ESTA) die gegevens niet had meegedeeld, dus overeenkomstig artikel 5, lid 6, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen het recht had om de beschikbare gegevens te gebruiken, kan daaruit niet worden afgeleid dat de Commissie verplicht was dit te doen. De Commissie heeft daadwerkelijk het recht om, gelet op die onvolledigheid, te stellen dat de gegevens niet relevant zijn, zonder dat dit een kennelijke beoordelingsfout, een mogelijke schending van de zorgvuldigheidsplicht of het beginsel van behoorlijk bestuur zou vormen.

195    Gelet op het voorgaande moet het vierde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen en moet het vijfde middel derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

196    Met haar zesde middel dat drie onderdelen omvat, wil verzoekster aantonen dat de Commissie artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen heeft geschonden door niet het bewijs te leveren dat er een causaal verband bestaat tussen de vastgestelde toename van de invoer en het geïdentificeerde risico van ernstige schade die de bedrijfstak van de Unie bedreigde.

–       Eerste onderdeel van het zesde middel: de Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door, in strijd met artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, een causaal verband te leggen tussen de dreiging van ernstige schade en de stijging van de invoer, aangezien die dreiging werd bepaald door de toekomstige invoer

197    In het kader van het eerste onderdeel van het zesde middel stelt verzoekster dat uit de bestreden verordening blijkt dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat de op datum van de bestreden verordening bestaande invoer ernstige schade veroorzaakte of dreigde te veroorzaken, maar dat die dreiging uitging van nog niet verwezenlijkte invoer, wat met name in tegenspraak is met de rechtspraak van de WTO.

198    Volgens verzoekster heeft de Commissie aldus artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen geschonden door zich te baseren op „een toekomstige en theoretische stijging van de invoer”.

199    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

200    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie zich voor haar vaststelling op een beoordeling van de bestaande en toekomstige invoer heeft gebaseerd. Uit haar analyse blijkt immers dat de dreiging van ernstige schade in casu weliswaar uitgaat van de toekomstige invoer die de in de punten 172 tot en met 174 hierboven vermelde indicatoren doen vermoeden, maar gezien de bijzondere situatie waarin de bedrijfstak van de Unie zich bevindt als gevolg van de bestaande invoer bij de vaststelling van de bestreden verordening, is zij reëel.

201    De benadering van de Commissie bij de toepassing van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen is dus in overeenstemming met artikel 9, lid 2, van dezelfde verordening, waarin duidelijk staat dat in geval van dreiging van ernstige schade, de Commissie tevens het tempo onderzoekt waarin de uitvoer naar de Unie is toegenomen, om na te gaan of het in een bepaalde situatie waarschijnlijk is dat er werkelijk schade zal ontstaan.

202    Anders gezegd, indien de bestaande invoer geen gevolgen heeft, is het ook mogelijk dat toekomstige invoer geen problemen veroorzaakt. Op basis van de bestaande invoer valt een dreiging van ernstige schade dus af te leiden uit de mogelijke prognoses in verband met het tempo waarin de uitvoer naar de Unie zal toenemen.

203    Volgens verzoekster blijkt echter uit artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen dat alleen bestaande invoer ernstige schade moet veroorzaken of dreigen te veroorzaken.

204    De premisse van verzoeksters argumentering in het kader van dit onderdeel steunt bijgevolg op een onjuiste uitlegging van de aard van het causaal verband tussen de vastgestelde stijging van de invoer en het geïdentificeerde risico van dreigende ernstige schade voor de bedrijfstak van de Unie.

205    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het zesde middel ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel van het zesde middel: er is geen causaal verband en de Commissie heeft derhalve een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, in strijd met artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

206    Met het tweede onderdeel van het zesde middel verklaart verzoekster dat de Commissie niet heeft bewezen dat er een causaal verband bestaat en zij de vereisten van artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen dus niet heeft nageleefd.

207    Verzoekster betoogt meer bepaald dat de gegevens in het dossier aantonen dat er hoegenaamd geen ernstige schade dreigt te worden veroorzaakt, maar dat het niveau van de invoer, zelfs tijdens de MRP, voor de bedrijfstak van de Unie geen beletsel vormde om competitief te blijven en bevredigende winsten te boeken. Overeenkomstig de rechtspraak van de WTO had de Commissie in een dergelijke situatie echter een bevredigende, met redenen omklede of redelijke uitleg moeten geven over het feit dat de gegevens ondanks alles wezen op een causaal verband, wat zij volgens verzoekster niet heeft gedaan.

208    Bovendien betwist verzoekster de stelling van de Commissie dat de gegevens die Eurofer heeft verstrekt in verband met het criterium winstgevendheid, niet relevant zijn en benadrukt zij dat er duidelijk geen correlatie is tussen de stijging van de invoer en een verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie tussen 2013 en 2017.

209    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

210    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeksters argumenten over het ontbreken van een causaal verband en ter staving van het tweede onderdeel van haar zesde middel, in hoofdzaak steunen op haar uitlegging van de toename van de winstgevendheid aan de hand van de cijfers van Eurofer.

211    Dienaangaande moet allereerst in herinnering worden gebracht dat het criterium van winstgevendheid niet doorslaggevend is (zie de punten 158 tot en met 161 hierboven, gelezen in samenhang met punt 165 hierboven), voorts dat met de door Eurofer verstrekte cijfers Eurofer geen rekening mag worden gehouden (zie punt 194 hierboven) en, ten slotte, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er een causaal verband is tussen het niveau van de invoer bij de vaststelling van de bestreden verordening en de dreiging van ernstige schade (zie de punten 200 tot en met 205 hierboven).

212    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het zesde middel ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel van het zesde middel: de Commissie heeft de impact van vroegere dumping‑ of subsidiepraktijken op de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet correct beoordeeld, waardoor haar beoordeling van het causaal verband wordt aangetast door een kennelijke beoordelingsfout, in strijd met artikel 16 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

213    Met het derde onderdeel van het zesde middel voert verzoekster aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de mogelijke impact van vroegere dumping‑ en subsidiepraktijken, wat haar beoordeling van de schade gebrekkig maakt, zodat de analyse van het causaal verband door een kennelijke beoordelingsfout is aangetast.

214    Verzoekster merkt meer bepaald op dat het feit dat de Commissie in de bestreden verordening tot de conclusie is gekomen dat de bedrijfstak van de Unie zich tot 2016 in een moeilijke economische situatie bevond, althans deels te verklaren is door een eerdere aanzienlijke schade als gevolg van vroegere dumping‑ en subsidiepraktijken waartegen beschermende handelsmaatregelen waren vastgesteld. Dienaangaande benadrukt zij dat het geen belang heeft of de antidumpingmaatregelen en maatregelen op basis van compenserende rechten, ten opzichte van de vrijwaringsmaatregelen al dan niet een verschillend doel hebben of op specifieke producten zijn gericht.

215    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

216    Ten eerste moet worden opgemerkt dat uit overweging 95 van de bestreden verordening blijkt dat de Commissie, bij de beoordeling van de situatie waarin de bedrijfstak van de Unie zich bevond, niet is voorbijgegaan aan het bestaan van de bedoelde vroegere dumping‑ en subsidiepraktijken noch aan de impact van de daartegen genomen maatregelen. Dat zij daarmee heeft rekening gehouden, is overigens de reden waarom zij niet heeft kunnen aantonen dat er sprake was van ernstige schade.

217    Wat de impact betreft van de vroegere dumping‑ en subsidiepraktijken op haar analyse van het causaal verband tussen de stijging van de invoer en de dreiging van ernstige schade, is de redenering van de Commissie dus niet door een kennelijke beoordelingsfout aangetast.

218    Ten tweede kan de Commissie niet worden verweten dat zij met deze praktijken niet meer in detail rekening heeft gehouden, want ook al hadden zij naar verluidt betrekking op een aanzienlijk gedeelte van het betrokken product, zoals verzoekster betoogt, dit neemt niet weg dat zij alleen op bepaalde productcategorieën uit bepaalde landen betrekking hadden.

219    Het feit dat daarmee rekening is gehouden op de in punt 216 hierboven uiteengezette wijze, volstaat derhalve om elke vaststelling van een kennelijke beoordelingsfout af te wijzen.

220    Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het zesde middel en bijgevolg het zesde middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

 Zevende middel, ontleend aan schending van artikel 16 en artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen

221    Met haar zevende middel voert verzoekster aan dat de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen de Commissie geen enkele rechtsgrond biedt om op eigen initiatief een vrijwaringsonderzoek te openen. Een dergelijke opening is enkel gerechtvaardigd indien de informatie (en uiteindelijk een verzoek) vanwege een lidstaat is ontvangen.

222    Verzoekster steunt meer bepaald op artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, die zijn opgenomen in hoofdstuk III waarnaar artikel 16 van deze verordening verwijst, gelezen in het licht van de overwegingen 7 en 8 van dezelfde verordening, om te stellen dat alleen lidstaten het initiatief mogen nemen om een vrijwaringsonderzoek te openen. Zij benadrukt echter dat het bericht over de opening van een vrijwaringsonderzoek uitdrukkelijk vermeldt dat dit door de Commissie op eigen initiatief is geopend en merkt voorts op dat, gelet op verschillende stukken in het dossier, dit is geopend op basis van informatie waarvan nooit is aangetoond dat die van een lidstaat afkomstig was.

223    Ten slotte voegt verzoekster daar ten eerste aan toe dat de Commissie het onderzoek niet mocht openen enkel en alleen op basis van de in het kader van de toezichtsmaatregelen verkregen informatie, omdat die maatregelen enkel golden voor de invoer tijdens de periode van 2015 tot 2017, niet voor de periode van 2013 tot 2014, zonder enige informatie over de schadesituatie in de bedrijfstak van de Unie. Ten tweede benadrukt zij dat, buiten de bevoegdheden die daadwerkelijk krachtens de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen aan de Commissie zijn verleend, geen enkele bepaling de Commissie toestaat om ex officio onderzoeken te openen.

224    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

225    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot wat verzoekster aanvoert, uit artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, gelezen in het licht van de overwegingen 7 en 8 van dezelfde verordening, niet valt af te leiden dat uitsluitend lidstaten bevoegd zijn om een vrijwaringsonderzoek te openen.

226    Allereerst bepaalt overweging 7 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen: „De Commissie dient door de lidstaten in kennis te worden gesteld van risico’s die door de ontwikkeling van de invoer ontstaan en die de instelling van Unietoezicht en de toepassing van vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk zouden kunnen maken.”

227    Deze overweging handelt niet over de bevoegdheid van de Commissie om een onderzoek te openen, maar over de informatieplicht die op de lidstaten rust om de Commissie in staat te stellen haar verplichtingen na te komen tegenover het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, teneinde de belangen van de Unie te behartigen in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek, zowel wanneer de invoer van een product uit een derde land onder toezicht wordt geplaatst, overeenkomstig hoofdstuk IV van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, als wanneer met betrekking tot een in de Unie ingevoerd product overeenkomstig hoofdstuk V van dezelfde verordening vrijwaringsmaatregelen worden opgelegd.

228    Zoals de overweging is geformuleerd, kan hieruit echter geen enkele vorm van exclusiviteit worden afgeleid met betrekking tot de bron van de informatie die de Commissie in staat stelt haar verplichtingen na te komen.

229    Voorts bepaalt overweging 8 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen: „De Commissie dient in dat geval de voorwaarden en de ontwikkeling van de invoer, alsmede de verschillende aspecten van de economische en commerciële situatie en de eventueel te nemen maatregelen te onderzoeken.”

230    Deze overweging handelt niet over de bevoegdheid van de Commissie om een onderzoek te openen, maar over haar verplichting om in een welbepaalde situatie een onderzoek te openen, te weten wanneer zij het in overweging 7 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen bedoelde soort informatie ontvangt.

231    Hoewel het bestaan van een tot een bepaalde situatie beperkte verplichting blijkt uit de formulering van overweging 8 van de basisvrijwaringsverordening, wordt de mogelijkheid voor de Commissie om een dergelijk onderzoek in andere gevallen te openen, hierdoor niet beperkt noch uitgesloten.

232    Ten slotte bepaalt artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen onder meer het volgende: „Wanneer duidelijk is dat er voldoende bewijsmateriaal is om een onderzoek te openen, opent de Commissie een onderzoek binnen één maand na de datum van ontvangst van de door een lidstaat verstrekte informatie en maakt zij dit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.”

233    Die bepaling geeft de lidstaat die de Commissie informatie heeft bezorgd, de zekerheid dat zij zich over de hieruit voor de eventuele opening van een onderzoek te trekken consequenties zal uitspreken. De opgelegde termijn heeft dus betrekking op de situatie waarin de Commissie zich bevindt wanneer zij moet overgaan tot een onderzoek in de zin van overweging 8 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen.

234    Zoals uiteengezet in de punten 228 en 231 hierboven, sluit die situatie andere hypotheses echter niet uit, omdat de Commissie anders haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.

235    Dat is op zijn minst het geval wanneer zoals in casu toezichtsmaatregelen zijn getroffen.

236    De Commissie kan beslissen om zonder voorafgaand onderzoek dergelijke maatregelen toe te passen, overeenkomstig artikel 10 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, want het vereiste van artikel 4, lid 1, van dezelfde verordening geldt niet voor die situatie.

237    Uitvoeringsverordening 2016/670 werd dus onder meer op grond van artikel 10 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen vastgesteld.

238    Overeenkomstig overweging 12 van uitvoeringsverordening 2016/670 had de instelling van een voorafgaand toezicht tot doel nauwkeurige statistische gegevens te verzamelen om de ontwikkeling van de invoer uit alle derde landen snel te kunnen analyseren.

239    Zoals blijkt uit het bericht over de opening van een vrijwaringsonderzoek, was de Commissie, gelet met name op de krachtens de toezichtsregeling verkregen informatie, van mening dat er voldoende bewijs aanwezig was waaruit bleek dat de ontwikkeling van de invoer mogelijk vrijwaringsmaatregelen zou vereisen.

240    Dienaangaande kan de Commissie, met toepassing van artikel 15, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, ter bescherming van de belangen van de Unie, met name op eigen initiatief dergelijke maatregelen opleggen, wanneer de grondvoorwaarden zijn vervuld.

241    Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen kan echter geen enkele vrijwaringsmaatregel worden opgelegd zonder opening van een voorafgaand onderzoek, uitgezonderd in spoedeisende gevallen zoals bedoeld in artikel 7 van dezelfde verordening.

242    De Commissie heeft bijgevolg beslist om voor de invoer van staalproducten op eigen initiatief een dergelijk onderzoek te openen.

243    Uit het voorgaande blijkt dat indien – zoals verzoekster beweert – het initiatief om een vrijwaringsonderzoek te openen, uitsluitend bij de lidstaten zou berusten, dan niet alleen het initiatiefrecht van de Commissie dat haar krachtens artikel 15, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen is verleend, in zijn werking zou worden beknot, maar vooral de opzet zelf van het toezichtsmechanisme zou worden aangetast.

244    De uitlegging die verzoekster voorhoudt en die erop neerkomt dat het openen van een onderzoek pas mogelijk is nadat een lidstaat de Commissie hierom verzoekt, zou het belang van het onderzoek van de met dit mechanisme verzamelde gegevens grotendeels uithollen.

245    De uitlegging van verzoekster in verband met het initiatiefrecht om een onderzoek te openen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, is bijgevolg niet verenigbaar met de opzet van de bij deze verordening ingestelde regeling.

246    Dienaangaande kan daaraan nog worden toegevoegd dat de door verzoekster voorgestane uitlegging van artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, strijdig lijkt met andere bepalingen van die verordening.

247    Artikel 7 van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen staat de Commissie derhalve toe om met name in spoedeisende gevallen vrijwaringsmaatregelen te treffen. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening is voor de tenuitvoerlegging van die bevoegdheid niet vereist dat is voldaan aan de verplichting om een onderzoek te verrichten alvorens dergelijke maatregelen op te leggen. Niettemin is niet elke onderzoeksverplichting uitgesloten. Artikel 7, lid 3, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen bepaalt immers dat de Commissie onmiddellijk de nog noodzakelijke onderzoeksmaatregelen neemt. Om een dergelijk onderzoek te openen, hoeft echter niet eerst een lidstaat de Commissie hierom te verzoeken. Het zou immers niet logisch zijn een dergelijke voorwaarde op te leggen, terwijl er overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, met name is vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal is dat een toename van de invoer ernstige schade had veroorzaakt of dreigde te veroorzaken. Dezelfde redenering verklaart waarom de Commissie een onderzoek kan openen zonder daartoe door een lidstaat te zijn verzocht, wanneer reeds toezichtsmaatregelen zijn getroffen die het mogelijk maken voldoende bewijs te verzamelen waaruit blijkt dat de ontwikkeling van de invoer mogelijk vrijwaringsmaatregelen vereist.

248    De Commissie is evenmin gebonden aan enige verplichting om door een lidstaat te worden geadieerd alvorens de bevoegdheden uit te oefenen die haar zijn verleend krachtens artikel 15, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, op grond waarvan zij vrijwaringsmaatregelen kan treffen, enerzijds, en artikel 20 van dezelfde verordening, op grond waarvan zij het effect van de geldende maatregelen kan onderzoeken en de bepalingen hiervan wijzigen of zelfs intrekken. Al deze handelingen, die de Commissie op eigen initiatief kan stellen, passen in een logica volgens welke zij, alvorens haar bevoegdheden uit te oefenen, over het bewijs beschikt dat er al dan niet sprake is van een probleemsituatie voor de producenten van de Unie, ongeacht de herkomst van dit bewijs.

249    Die bepalingen leveren dus een coherente regeling op, waarbij op grond van een algehele logica aan de Commissie de mogelijkheid wordt gegeven om op eigen initiatief te handelen wanneer zij over voldoende bewijs beschikt om haar optreden te rechtvaardigen.

250    Artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen dient dus in het licht van deze logica te worden uitgelegd en derhalve dient te worden geoordeeld dat in het kader van de opening van de in ditzelfde artikel bedoelde onderzoeken, de mogelijkheid voor de Commissie wordt erkend om op eigen initiatief te handelen.

251    Bovendien moet worden opgemerkt dat geen enkel feitelijk gegeven verzoeksters positie komt versterken. Het staat immers vast dat de lidstaten tegen dit onderzoek geen bezwaar hebben gemaakt en in dit kader, overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen, zelfs met de Commissie hebben meegewerkt.

252    In de tweede plaats is er voor verzoeksters argument dat een of andere exclusiviteit in verband met de informatiebron de onderzoeksmogelijkheden zou beperken, geen enkele steun in de relevante verordeningsbepalingen te vinden. In de tekst is immers geen enkel argument te vinden op grond waarvan de Commissie ertoe verplicht is om de informatie buiten beschouwing te laten die zij heeft kunnen vergaren in aanvulling op de informatie die zij met toepassing van de toezichtsmaatregelen van de autoriteiten van de lidstaten heeft verkregen.

253    In ieder geval en zoals de Commissie opmerkt, verwart verzoekster de gegevens die tot de opening van het onderzoek hebben geleid (te weten de ononderbroken stijging van de invoer van staalproducten), met die betreffende de door de Commissie onderzochte periode om tot haar conclusie te komen.

254    Gelet op het voorgaande moet het zevende middel ongegrond worden verklaard.

 Achtste middel: schending van het recht op een eerlijk proces

255    In het kader van haar achtste middel verklaart verzoekster dat de Commissie, doordat zij tijdens het vrijwaringsonderzoek bepaalde informatie niet heeft vrijgegeven, haar recht op een eerlijk proces als onderdeel van de rechten van de verdediging, heeft geschonden.

256    Na te hebben herinnerd aan het bijzondere belang van naleving van de procedurele waarborgen, waaronder het recht op een eerlijk proces ter zake van beschermende handelsmaatregelen, waarbij de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, is verzoekster meer in het bijzonder van mening dat de Commissie, doordat zij de statistische gegevens waarover zij beschikte voor de MRP, niet heeft vrijgegeven, enerzijds de betrokken partijen – waartoe verzoekster behoort – belet om zich uit te spreken over wezenlijke informatie op grond waarvan met name een stijging van de invoer kon worden vastgesteld. Voorts heeft de Commissie volgens verzoekster, door zeer laat de gegevens van Eurofer vrij te geven, de betrokken partijen – waartoe verzoekster behoort – de gelegenheid ontnomen om daarop te reageren en hun visie over een nieuwe raming van de schade voor een groot gedeelte van de Unie kenbaar te maken. Dienaangaande is het volgens verzoekster van weinig belang dat de Commissie die gegevens niet heeft gebruikt, omdat haar argumentering steunt op de mate waarin zij geïnformeerd had kunnen zijn om haar standpunt te onderbouwen.

257    Verzoekster voegt daar in eerste instantie aan toe dat de Commissie, in tegenstelling tot wat die instelling aanvoert, enerzijds verplicht was om haar in de loop van de administratieve procedure de gelegenheid te geven om haar standpunt kenbaar te maken in verband met het reële en relevante karakter van de aangevoerde feiten en omstandigheden en de bewijzen ter staving van de stelling dat er sprake was van een daadwerkelijke stijging van de invoer en dreiging van ernstige schade, en anderzijds nagelaten had het dossier tijdig te actualiseren. In tweede instantie verklaart verzoekster niet de gelegenheid te hebben gehad om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken in verband met de gegevens over het gebruik van de invoerstatistieken over de MRP, enerzijds, en de schade-indicatoren van Eurofer, anderzijds.

258    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

259    Om te beginnen moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de schriftelijke stukken van verzoekster blijkt dat haar argumentering over de gegevens in verband met het gebruik van de invoerstatistieken over de MRP weliswaar aanvankelijk heeft gediend ter ondersteuning van haar argumentering in verband met een vermeende onrechtmatigheid die gebaseerd was op niet-openbaarmaking van die gegevens, maar dat zij achteraf van mening was dat die onrechtmatigheid haar oorsprong vond in het feit dat haar niet de gelegenheid was gegeven om haar standpunt naar behoren kenbaar te maken. Er is dus geen sprake meer van een betwisting in verband met niet-openbaarmaking, maar van een betwisting in verband met de laattijdigheid van die openbaarmaking. Verzoeksters argumenten in verband met die gegevens sluiten in wezen aan bij haar grief in verband met de beschikbaarstelling van informatie over de geactualiseerde schade-indicatoren van Eurofer.

260    Ten tweede moeten de bezwaren van de Commissie dat het achtste middel niet ter zake dienend is op grond dat het recht op een eerlijk proces in casu niet van toepassing is, worden afgewezen. Zoals de Commissie in de dupliek heeft erkend, is uit de contacten tijdens de schriftelijke fase van de procedure immers gebleken dat verzoekster met dit middel in werkelijkheid beweert dat de rechten van de verdediging zijn geschonden ten gevolge van het feit dat zij niet de gelegenheid zou hebben gehad om zich in de loop van de administratieve procedure over een aantal gegevens uit te spreken.

261    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de voorwaarden met betrekking tot het recht van de betrokken partijen om hun standpunt kenbaar te maken, tot bepaalde informatie toegang te hebben en te worden gehoord, zijn vastgelegd in artikel 5, lid 1, onder b) en c), van de basisverordening betreffende de vrijwaringsmaatregelen en artikel 5, leden 4 en 5, van dezelfde verordening.

262    Zoals de Commissie echter benadrukt is het weliswaar juist dat verzoekster niet uitdrukkelijk aangeeft welke bepaling de Commissie zou hebben geschonden, maar moet toch worden erkend dat laatstgenoemde, om de in punt 261 vermelde rechten te kunnen uitoefenen, op enkele uitzonderingen na verplicht is om de partijen tijdig de informatie te verstrekken waarover zij in het kader van het onderzoek beschikt.

263    In de gegeven context is een onderzoek nodig van verzoeksters stelling in verband met de late mededeling van de gegevens over het gebruik van de invoerstatistieken over de MRP en de gegevens over de geactualiseerde schade-indicatoren, in het licht van de naleving door de Commissie van haar verplichting om de partijen tijdig de informatie te verstrekken waarover zij in het kader van het onderzoek beschikt.

264    Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat verzoekster op 21 december 2018 toegang had tot de schade-indicatoren van Eurofer, en op 4 januari 2019 tot de statistische gegevens over de MRP. De bestreden verordening is echter pas op 31 januari 2019 vastgesteld.

265    Hoewel verzoekster niet over veel tijd beschikte, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat deze informatie slechts een aanvulling vormde op andere informatie waarop zij de hele procedure lang had gereageerd, en ten tweede dat de vrijwaringsmaatregelen spoedeisende maatregelen zijn waarvan de vaststelling niet eindeloos kan worden uitgesteld.

266    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster in casu de gelegenheid heeft gekregen om tijdig haar opmerkingen aan te voeren en dat de Commissie haar verplichting om de partijen tijdig de informatie te verstrekken waarover zij in het kader van het onderzoek beschikt, niet heeft geschonden.

267    Derhalve moet worden geconcludeerd dat geen enkele schending van de rechten van de verdediging kan worden vastgesteld.

268    Gelet op het voorgaande en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de bezwaren van de Commissie over het feit dat het achtste middel niet ter zake dienend is, omdat de geactualiseerde schade-indicatoren over het eerste en het tweede kwartaal van 2018 niet zijn gebruikt, moet het achtste middel ongegrond worden verklaard.

 Kosten

269    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

270    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Uzina Metalurgica Moldoveneasca OAO wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Jaeger

Porchia

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 mei 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.