Language of document : ECLI:EU:T:2024:41

Zaak T280/23

Oil company „Lukoil” PAO

tegen

Europees Parlement e.a.

 Beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 25 januari 2024

„Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Kennelijke niet‑ontvankelijkheid”

1.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Kennisgeving – Begrip – Bewijslast met betrekking tot de kennisgeving

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

(zie punt 7)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Kennisgeving – Begrip – Voorwaarde voor een geldige kennisgeving van het besluit – Geadresseerde van het besluit in staat stellen om naar behoren kennis te nemen van de inhoud ervan – Daaronder begrepen

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

(zie punt 8)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Per e-mail medegedeeld besluit – Bewijs van de kennisgeving aan de geadresseerde op een bepaalde datum – Voorwaarden – Bewijs dat de brief daadwerkelijk naar de geadresseerde is gestuurd en deze in staat was naar behoren kennis te nemen van de inhoud van het besluit – Daaronder begrepen

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

(zie punt 9)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Aanvang – Per e-mail medegedeeld besluit – Vermoeden van kennisgeving – Geen

(Art. 263, zesde alinea, VWEU)

(zie punt 10)

Samenvatting

Het Gerecht past in dit beroep tot nietigverklaring – dat het kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat was ingediend – voor het eerst op een ander gebied dan het ambtenarenrecht de rechtspraak toe die voortvloeit uit het arrest van 1 augustus 2022, Kerstens/Commissie(1), betreffende de berekening van de termijn voor het instellen van beroep tegen een per e-mail medegedeeld besluit, en verschaft, voorts, meer duidelijkheid wat betreft de toepassing van het beginsel van de eenmalige inschrijving overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord over een verplicht transparantieregister(2).

Met haar op 17 mei 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift heeft Oil company „Lukoil” PAO, verzoekster, die is gevestigd te Moskou, verzocht om nietigverklaring van het besluit van het secretariaat van het transparantieregister om haar uit het transparantieregister van de Europese Unie te schrappen.(3) Bij e-mail van 6 maart 2023 heeft dit secretariaat verzoekster in kennis gesteld van het bestreden besluit. Verzoekster heeft uitdrukkelijk toegegeven dat de e-mail op die datum was binnengekomen in de‑mailbox van de twee vertegenwoordigers die zij had aangewezen bij de inschrijving van haar naam in het transparantieregister (hierna: „vertegenwoordigers”).

Beoordeling van het Gerecht

Het Gerecht brengt allereerst in herinnering dat het voor een geldige kennisgeving van een besluit niet noodzakelijk is dat de adressaat daadwerkelijk kennis heeft genomen van de inhoud ervan, maar dat hij in de gelegenheid is gesteld om er daadwerkelijk kennis van te nemen. In dat verband kan het bewijs dat de adressaat van een besluit dat niet alleen heeft ontvangen, maar er ook daadwerkelijk kennis van heeft kunnen nemen, aan de hand van uiteenlopende omstandigheden worden geleverd.

In die zin moet degene die zich op een te late indiening beroept, om aan te tonen dat een per e‑mail medegedeeld besluit op een bepaalde datum naar behoren aan de adressaat ervan ter kennis is gebracht en dat bijgevolg de beroepstermijn op die datum is beginnen te lopen, met de nodige bewijzen aantonen dat dit besluit niet alleen aan de adressaat ervan ter kennis is gebracht, in die zin dat het besluit naar het e‑mailadres van die adressaat is verzonden en dat die adressaat het op dat adres heeft ontvangen, maar ook dat die adressaat op die datum naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan, dat wil zeggen dat hij de e‑mail met het betrokken besluit heeft kunnen openen en er dus op die datum naar behoren kennis van heeft kunnen nemen.

Dienaangaande kan noch het vermoeden dat de geadresseerde van een per e‑mail meegedeeld besluit in elk geval pas naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan op de datum waarop hij zijn e‑mail heeft geraadpleegd, noch het vermoeden dat de geadresseerde van een dergelijk besluit in elk geval naar behoren kennis kan nemen van de inhoud ervan zodra het in zijn mailbox is ontvangen, in overeenstemming zijn met de regels inzake de beroepstermijnen.

In casu werpt het Gerecht het bezwaar op dat, gelet op de datum van verzending van het bestreden besluit, te weten 6 maart 2023, de termijn om nietigverklaring ervan te vorderen in beginsel op 16 mei 2023 is verstreken, zodat het onderhavige beroep op het eerste gezicht te laat is ingesteld.

Niettemin onderzoekt het Gerecht de reeks argumenten die verzoekster heeft aangevoerd om te betwisten dat het beroep te laat is ingediend.

In het bijzonder verwerpt het Gerecht, in de eerste plaats, het argument dat de e-mail buiten kantooruren werd verzonden. De regels inzake de berekening van termijnen bepalen namelijk dat „[w]anneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, [...] de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn [wordt] inbegrepen”.(4)

Het Gerecht wijst erop dat de raadslieden van verzoekster bij brief van 31 maart 2023, gericht aan het secretariaat van het transparantieregister, in reactie op het bestreden besluit dat bij de e‑mail van 6 maart 2023 was gevoegd, hebben verzocht om heropening van het onderzoek, welk verzoek slechts gedurende een periode van maximaal 20 werkdagen nadat de betrokken partijen in kennis zijn gesteld van het besluit in overweging kan worden genomen.(5)

Voorts wijst het Gerecht erop dat, om aan te tonen dat het verzoek tot heropening van het onderzoek ten aanzien van verzoekster binnen die termijn is ingediend, haar raadslieden in de laatste alinea van de brief van 31 maart 2023 uitdrukkelijk hebben vermeld dat de termijn van 20 werkdagen op 7 maart 2023 is ingegaan en dat deze termijn van 20 werkdagen op 3 april 2023 is verstreken.

Het Gerecht leidt hieruit af dat dergelijke precieze informatie, afkomstig van verzoeksters eigen raadslieden, niet anders kan worden uitgelegd dan als een erkenning door hen dat de e‑mail met het bestreden besluit wel degelijk op 6 maart 2023 aan verzoeksters vertegenwoordigers is verzonden, dat die e‑mail op diezelfde datum in de‑mailboxen van laatstgenoemden is ontvangen en dat zij er kennis van hebben genomen, althans ten minste in staat waren om op dezelfde dag als die verzending en ontvangst er kennis van te nemen. Hieruit trekt het Gerecht de conclusie dat de e‑mail met het bestreden besluit op 6 maart 2023 „naar behoren ter kennis is gebracht” van deze vertegenwoordigers.

In de tweede plaats wijst het Gerecht verzoeksters betoog af dat de e‑mail met het bestreden besluit op 6 maart 2023 enkel is verzonden aan de vertegenwoordigers van haar Belgische dochteronderneming en niet aan haarzelf, en dat zij er op die dag dus geen kennis van heeft kunnen nemen.

Dienaangaande brengt het Gerecht met name in herinnering dat overeenkomstig de richtsnoeren die door het secretariaat van het transparantieregister met betrekking tot dit register voor inschrijvers en ingeschrevenen zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat dit akkoord consistent wordt toegepast (hierna: „richtsnoeren”), belangenvertegenwoordigers die in meer dan één land actief zijn (bijvoorbeeld multinationals), om meervoudige inschrijvingen te voorkomen en de administratieve afhandeling van een aanvraag of inschrijving te versnellen, hun activiteiten slechts één keer in het register moeten vastleggen en daarbij de verschillende andere entiteiten van een netwerk, concern of soortgelijke organisatie moeten bestrijken.(6) De richtsnoeren preciseren dat in de praktijk de inschrijving zal worden gedaan door de vestiging die of het kantoor dat de belangen van de organisatie bij de instellingen van de Unie vertegenwoordigt.

Het Gerecht stelt ten eerste vast dat uit het uittreksel uit het transparantieregister blijkt dat enkel verzoekster in dat register stond ingeschreven. De Belgische dochteronderneming van verzoekster stond namelijk niet afzonderlijk ingeschreven en werd enkel als „bureau voor de betrekkingen met de Europese Unie” vermeld. Ingevolge het interinstitutionele akkoord(7) en in de zin van het in de richtsnoeren geformuleerde beginsel van een eenmalige inschrijving(8), moet er bijgevolg van worden uitgegaan dat de vermelding van verzoekster als enige in het transparantieregister ingeschreven organisatie betrekking had op alle ondernemingen van de groep waarvan verzoekster deel uitmaakt, in alle landen waar deze groep aanwezig is, met inbegrip van de Belgische dochteronderneming.

Ten tweede heeft verzoekster, door in het uittreksel uit het register de namen van twee van haar directeuren te vermelden als de „persoon die juridisch verantwoordelijk is voor de entiteit” en als de „persoon die verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de Unie”, ermee ingestemd dat deze personen, ongeacht hun respectieve functies in de genoemde dochteronderneming, namens haar en als voor haar betrekkingen met het secretariaat van het transparantieregister verantwoordelijke vertegenwoordigers zouden handelen.(9)


1      Arrest van 1 augustus 2022, Kerstens/Commissie (C‑447/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:612).


2      Interinstitutioneel Akkoord van 20 mei 2021 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over een verplicht transparantieregister (PB 2021, L 207, blz. 1; hierna: „interinstitutionele akkoord ”).


3      Besluit van het secretariaat van het transparantieregister Ares (2023) 1618717 van 6 maart 2023 om verzoekster uit het transparantieregister van de Europese Unie te schrappen.


4      Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltermijnen (PB 1971, L 124, blz. 1).


5      Krachtens punten 7.3 en 7.4 van bijlage III bij het interinstitutionele akkoord.


6      Punt 2 van de richtsnoeren („Beginsel van eenmalige inschrijving”).


7      Artikel 8, lid 3, onder b), van het interinstitutionele akkoord.


8      Punt 2 van de richtsnoeren.


9      Artikel 6, lid 2, en bijlage II, punt I, bij het interinstitutionele akkoord.