Language of document : ECLI:EU:C:2022:477

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 16 juni 2022 (1)

Zaak C230/21

X handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen Y en Z

tegen

Belgische Staat

[verzoek van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Richtlijn 2003/86/EG – Recht op gezinshereniging – Begrip ‚alleenstaande minderjarige’ – Recht van een vluchteling op gezinshereniging met zijn ouders – Minderjarige vluchteling die gehuwd is op het ogenblik waarop hij het grondgebied van een lidstaat betreedt – Kindhuwelijk dat niet erkend is in die lidstaat”






I.      Inleiding

1.        Staat de gehuwde staat van een minderjarige vluchteling eraan in de weg dat hij wordt beschouwd als een „alleenstaande minderjarige” en recht heeft op gezinshereniging met zijn bloedverwant in opgaande lijn overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2003/86/EG(2)?

2.        Dat is de vraag die het Hof in de onderhavige zaak zal moeten beantwoorden. In het kader daarvan zal het zich moeten uitspreken over bijzonder gevoelige situaties met betrekking tot huwelijken van minderjarigen, die onmiskenbaar gedwongen huwelijken kunnen vormen en dus ook bijzonder ernstige schendingen kunnen inhouden van de grondrechten van personen, met name van kinderen en vrouwen.(3)

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Richtlijn 2003/86

3.        De overwegingen 2, 6, 8, 9 en 11 van richtlijn 2003/86 luiden:

„(2)      Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

[…]

(6)      Om de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen, moeten, op basis van gemeenschappelijke criteria, de materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging.

[…]

(8)      De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er voor hen gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.

(9)      De leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, hebben steeds recht op gezinshereniging.

[…]

(11)      Bij de uitoefening van het recht op gezinshereniging is het noodzakelijk dat de door de lidstaten erkende waarden en beginselen worden geëerbiedigd, zulks met name met betrekking tot de rechten van vrouwen en kinderen […].”

4.        In artikel 2, onder f), van de richtlijn wordt het begrip „alleenstaande minderjarige” gedefinieerd als „een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.

5.        Artikel 4, leden 1, 2 en 5, van de richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a)      de echtgenoot van de gezinshereniger;

b)      de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;

c)      de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd;

d)      de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.

De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.

[…]

2.      De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:

a)      ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;

[…]

5.      Met het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, kunnen de lidstaten eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen.”

6.        Artikel 5, lid 5, van de richtlijn luidt:

„Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.”

7.        In artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, dat is opgenomen in hoofdstuk V, „Gezinshereniging van vluchtelingen”, staat te lezen:

„Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,

a)      staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen”.

B.      Dublin III-verordening

8.        Artikel 2, onder g), van verordening (EU) nr. 604/2013(4) luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

g)      ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

–        […]

–        indien de persoon die internationale bescherming geniet een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de persoon die internationale bescherming geniet aanwezig is, voor hem verantwoordelijk is”.

9.        In artikel 8, lid 1, van de Dublin III-verordening staat te lezen:

„Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

10.      Op 8 december 2016 is de dochter van X, verzoekster in het hoofdgeding, op minderjarige leeftijd in Libanon in het huwelijk getreden met YB, die in België over een geldige verblijfstitel beschikte.

11.      Zij is bij haar aankomst in België op 28 augustus 2017 door de Dienst Voogdij van de FOD Justitie (België) beschouwd als niet-begeleide minderjarige vreemdeling en op 29 augustus 2017 is haar een voogd toegewezen.

12.      Op 20 september 2017 heeft de Dienst Vreemdelingenzaken (België) overeenkomstig de artikelen 21 en 27 van het Belgische Wetboek van internationaal privaatrecht geweigerd de Libanese huwelijksakte te erkennen omdat het een kindhuwelijk betrof, hetgeen onverenigbaar wordt geacht met de openbare orde.

13.      Op dezelfde dag heeft de dochter van X een verzoek om internationale bescherming ingediend en op 26 september 2018 heeft zij de vluchtelingenstatus verkregen.

14.      Op 18 december 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding, die de Palestijnse nationaliteit heeft, bij de Belgische vertegenwoordiging in Beiroet (Libanon) een visum gezinshereniging aangevraagd om zich in België te voegen bij haar – op 2 februari 2001 geboren – minderjarige dochter. Op dezelfde dag heeft zij eveneens humanitaire visa aangevraagd voor haar minderjarige zonen Y en Z.

15.      Op 20 augustus 2019 is de dochter van X bevallen van een dochter, die de Belgische nationaliteit bezit.

16.      Bij drie beslissingen van 21 juni 2019 heeft de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie (België; hierna: „gemachtigde”) de door X ingediende visumaanvragen afgewezen. Bij arrest van 7 november 2019 heeft de verwijzende rechter die beslissingen vernietigd. Op 17 maart 2020 heeft de gemachtigde drie nieuwe beslissingen gegeven, waarbij de visa opnieuw werden geweigerd.

17.      De gemachtigde heeft in wezen aangevoerd dat volgens artikel 10, § 1, eerste alinea, 4°, van de vreemdelingenwet en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 het kerngezin bestaat uit echtgenoten en minderjarige, ongehuwde kinderen en dat bijgevolg de dochter van X, wier huwelijk in haar land van herkomst geldig is, niet meer tot het kerngezin van haar ouders behoort.

18.      Bij verzoekschriften van 10 augustus 2020 heeft X bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de drie beslissingen van de gemachtigde van 17 maart 2020.

19.      Tot staving van haar beroep voert zij aan dat noch de Belgische vreemdelingenwet noch richtlijn 2003/86 voorschrijft dat de minderjarige vluchteling die gezinshereniger is, ongehuwd moet zijn om gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met haar ouders. Bovendien voert zij aan dat de huwelijksakte van haar dochter in België niet is erkend, waardoor dat huwelijk in de Belgische rechtsorde geen rechtsgevolgen sorteert. Zij betoogt dat haar dochter slechts aan twee voorwaarden hoeft te voldoen om gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met haar ouders, namelijk dat zij zowel „minderjarig” als „alleenstaand” is in de zin van artikel 2, onder f), van die richtlijn, en dat in casu aan die voorwaarden is voldaan.

20.      Volgens de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) lijkt de situatie van verzoeksters dochter in het hoofdgeding overeen te stemmen met die van een „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, gelezen in samenhang met artikel 2, onder f), daarvan. Dienaangaande merkt hij op dat die richtlijn geen enkele verwijzing bevat naar de burgerlijke staat van de „alleenstaande minderjarige”. Onder verwijzing naar de argumenten van de gemachtigde merkt hij evenwel op dat de regeling inzake gezinshereniging van artikel 9 van de Dublin III-verordening vereist dat de minderjarige vluchteling ongehuwd is opdat de lidstaat waar hij verblijft, verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van zijn ouders.

21.      In die omstandigheden heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 2, f) in samenhang met artikel 10.3, a), van [richtlijn 2003/86] zo te worden uitgelegd dat een ‚alleenstaande minderjarige’ vluchteling, die in een lidstaat verblijft, volgens zijn nationale wet ‚ongehuwd’ moet zijn om het recht op gezinshereniging met bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn te openen?

2)      Zo ja, kan een minderjarige vluchteling, van wie het in het buitenland aangegane huwelijk omwille van redenen van openbare orde niet wordt erkend, als ‚alleenstaande minderjarige’ worden beschouwd, zoals bedoeld in de artikelen 2, f) en 10.3 van [richtlijn 2003/86]?”

22.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster in het hoofdgeding, de Belgische regering en de Europese Commissie. Zij hebben ook pleidooi gehouden ter terechtzitting van 31 maart 2022.

IV.    Analyse

A.      Eerste prejudiciële vraag

23.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om als een „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 te kunnen worden beschouwd en dus gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwant in opgaande lijn als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn.

24.      Ik wil meteen benadrukken dat deze vraag niet alle aspecten van het begrip „alleenstaande minderjarige” betreft, maar alleen de voorwaarde dat de betrokken minderjarige ongehuwd is. Het Hof dient met andere woorden niet positief te bepalen wat onder dit begrip valt, en dus evenmin of de dochter van X een „alleenstaande minderjarige” is in de zin van richtlijn 2003/86, maar alleen of de gehuwde staat van de minderjarige eraan in de weg staat dat die persoon als „alleenstaande minderjarige” wordt beschouwd en recht heeft op gezinshereniging met zijn of haar bloedverwant in opgaande lijn.

25.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de autonome en uniforme uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt.(5)

26.      Om de redenen die ik zal uiteenzetten dient deze vraag mijns inziens zowel volgens de letterlijke uitlegging van die twee bepalingen van richtlijn 2003/86 als volgens de teleologische en systematische uitlegging ervan ontkennend te worden beantwoord.

1.      Letterlijke uitlegging

27.      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld en zoals ook de Commissie opmerkt, voorziet artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86, waarin het begrip „alleenstaande minderjarige” in de zin van die richtlijn wordt gedefinieerd, in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” is.(6)

28.      De bewoordingen van die definitie bevatten dus geen verwijzing naar de burgerlijke staat van de minderjarige en stellen derhalve niet als voorwaarde dat de minderjarige ongehuwd moet zijn om te kunnen worden beschouwd als „alleenstaande minderjarige” in de zin van richtlijn 2003/86.

29.      Artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn voorziet evenmin in een dergelijke voorwaarde. Die bepaling, die de kwestie van gezinshereniging van een alleenstaande minderjarige vluchteling regelt, bepaalt immers dat de lidstaten de toegang en het verblijf van bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder verdere voorwaarden moeten toestaan.

30.      Voorts merk ik op dat andere bepalingen van richtlijn 2003/86 uitdrukkelijk als voorwaarde stellen dat een minderjarige ongehuwd moet zijn om gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging.(7) Het feit dat die voorwaarde niet in de tekst van artikel 2, onder f), of van artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn is opgenomen ten aanzien van alleenstaande minderjarigen, wijst er derhalve op dat zij niet op hun situatie van toepassing is.(8)

31.      Artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bieden dus geen reden om aan te nemen dat het de bedoeling van de wetgever was om het recht op gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen te beperken tot ongehuwde minderjarigen.

32.      De uitkomst van de letterlijke uitlegging van deze twee bepalingen vindt mijns inziens steun in de systematische en teleologische uitlegging ervan.

2.      Systematische uitlegging

33.      Allereerst wil ik erop wijzen dat, zoals de Belgische regering benadrukt, andere bepalingen van bovengenoemde richtlijn uitdrukkelijk zien op situaties waarin een minderjarige gehuwd is. Zo bepaalt artikel 4, lid 1, van de richtlijn, waarin wordt vastgesteld welke gezinsleden van de gezinshereniger gebruik kunnen maken van gezinshereniging, dat „[d]e in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen […] ongehuwd [moeten] zijn”. Op grond van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 kunnen de lidstaten bovendien eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenoot een minimumleeftijd hebben om van het recht op gezinshereniging gebruik te kunnen maken.

34.      Volgens die bepalingen kunnen minderjarige kinderen van de gezinshereniger de Unie slechts uit hoofde van het recht op gezinshereniging binnenkomen en er verblijven indien zij ongehuwd zijn, en mochten zij gehuwd zijn, kunnen zij samen met hun echtgenoot slechts van dat recht gebruikmaken indien zij een minimumleeftijd hebben.

35.      Het feit dat de Uniewetgever dergelijke voorwaarden heeft vastgesteld ten aanzien van een herenigende ouder of echtgenoot, maar niet ten aanzien van een herenigende alleenstaande minderjarige, bewijst dat de wetgever het voordeel van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 niet heeft willen beperken tot ongehuwde alleenstaande minderjarigen.

36.      Aangezien de Uniewetgever uitdrukkelijk verwijst naar de situatie van gehuwde minderjarigen die zich bij hun herenigende ouder of echtgenoot wensen te voegen, moet worden aangenomen dat uit het stilzwijgen van de wetgever met betrekking tot de burgerlijke staat van minderjarige vluchtelingen die zelf gezinshereniger zijn, blijkt dat hij hun niet dezelfde voorwaarden heeft willen opleggen. Indien de wetgever had bedoeld dat een alleenstaande minderjarige ongehuwd moet zijn, zou hij dit specifiek hebben aangegeven.

37.      Dienaangaande wens ik erop te wijzen dat, anders dan de Belgische regering aanvoert, een dergelijke uitlegging geen discriminatie inhoudt van een gehuwde minderjarige die verzoekt om gezinshereniging met zijn in een lidstaat verblijvende herenigende ouder of echtgenoot. Zoals de Commissie en X opmerken, is de situatie van een minderjarige die zich bij zijn herenigende ouder of echtgenoot voegt, objectief verschillend van die van een alleenstaande minderjarige die zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt en door zijn ouder zou kunnen worden vervoegd. De minderjarige kan weliswaar ongetwijfeld in beide gevallen als kwetsbaar worden beschouwd, maar de alleenstaande minderjarige bevindt zich in die tweede situatie in een bijzonder kwetsbare positie(9), aangezien hij het grondgebied van een andere staat dan zijn land van herkomst alleen is binnengekomen en aldaar alleen verblijft, in tegenstelling tot de minderjarige die verblijft in zijn land van herkomst, waar hij zijn banden behoudt.(10)

38.      Artikel 4 van richtlijn 2003/86 bevat bovendien de algemene bepalingen inzake het recht op gezinshereniging, terwijl artikel 10 van die richtlijn uitdrukkelijk ziet op het recht op gezinshereniging van vluchtelingen, wier situatie bijzondere aandacht vraagt. De uitoefening van hun recht op gezinshereniging moet aan gunstiger voorwaarden worden onderworpen.(11) Tussen de twee regelingen kan dus geen enkele analogie worden getrokken, aangezien zij beantwoorden aan een verschillende logica.

39.      Vervolgens dient mijns inziens om dezelfde reden het argument van de Belgische regering te worden afgewezen dat de situatie van een minderjarige individueel moet worden onderzocht om in het licht van alle relevante factoren, zoals de geboorte van een kind, te kunnen vaststellen of kan worden uitgesloten dat het huwelijk als misbruik kan worden aangemerkt, en dus of het huwelijk in de weg staat aan het recht van de herenigende minderjarige op gezinshereniging met zijn ouders, net zoals een individueel onderzoek moet plaatsvinden om vast te stellen of een minderjarige zich uit hoofde van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 bij zijn herenigende echtgenoot mag voegen.

40.      Dienaangaande stel ik vast dat op grond van artikel 17 van richtlijn 2003/86 verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld.(12) Dit vereiste om rekening te houden met de situatie van de persoon die om gezinshereniging verzoekt, kan er evenwel niet toe leiden dat de lidstaten die persoon voorwaarden kunnen opleggen die niet in die richtlijn zijn opgenomen. De individuele behandeling van het verzoek om gezinshereniging waarbij een alleenstaande minderjarige betrokken is, mag er met andere woorden niet toe leiden dat de kwalificatie van „alleenstaande minderjarige” wordt gewijzigd door toevoeging van een voorwaarde (ongehuwd zijn) die de Uniewetgever niet heeft willen opleggen.

41.      Voorts trekt de Belgische regering ter onderbouwing van dit argument wederom een parallel tussen de situatie van een gezinshereniger die wordt vervoegd door zijn echtgenoot, en de situatie van een alleenstaande minderjarige die zelf gezinshereniger is, terwijl die situaties objectief verschillend zijn en aan verschillende doelstellingen beantwoorden. Het door de Belgische regering bepleite individuele onderzoek van de situatie van een gehuwde minderjarige als gezinshereniger vindt dan ook geen grondslag in richtlijn 2003/86.

42.      Ik wens hieraan toe te voegen dat de elementen die de Belgische regering voor dat onderzoek relevant acht, mijns inziens hoe dan ook niet ter zake dienend zijn. Met name toont het feit dat een kind uit een huwelijk is geboren op zich niet aan dat er binnen dat huwelijk geen sprake is van misbruik, zeker niet wanneer een van de gehuwden een minderjarige is. In dat geval is het risico des te groter dat die laatste aan ernstige vormen van geweld wordt blootgesteld.(13)

43.      Ten slotte verwijst de Belgische regering naar de Dublin III-verordening en de daarin opgenomen definitie van het begrip „gezinslid”, die vereist dat de minderjarige ongehuwd is, en daarnaast naar de Belgische vreemdelingenwet, waarin bij de omzetting van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 is bepaald dat de ouders van een niet-begeleide minderjarige zijn toegelaten om in België te verblijven, voor zover zij „met hem komen samenleven”.

44.      Mijns inziens heeft geen van deze elementen gevolgen voor de uitlegging die aan de bepalingen van richtlijn 2003/86 dient te worden gegeven, aangezien de Dublin III-verordening niet ziet op gezinshereniging van alleenstaande minderjarigen en de bewoordingen die nationale wetgevers bij de omzetting van een richtlijn hanteren, de uitlegging van die richtlijn niet kunnen beïnvloeden.

3.      Teleologische uitlegging

45.      Het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 2003/86 niet alleen op algemene wijze tot doel heeft gezinshereniging te bevorderen en bescherming te bieden aan derdelanders, met name aan minderjarigen, maar dat artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn specifiek een verhoogde bescherming beoogt te bieden aan die vluchtelingen die „alleenstaande minderjarigen” zijn.(14)

46.      Een restrictieve uitlegging van het begrip „alleenstaande minderjarige” waardoor gehuwde minderjarigen worden uitgesloten zou mijns inziens dus indruisen tegen dat doel om een bijzondere bescherming te bieden. Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat een gehuwde minderjarige van wie de echtgenoot op het grondgebied van de Unie verblijft, niet de verhoogde bescherming kan genieten die richtlijn 2003/86 hem biedt, ofschoon de bijzondere kwetsbaarheid van minderjarigen niet vermindert door het huwelijk. Wel integendeel, het huwelijk kan, zeker als het gaat om minderjarige meisjes, wijzen op blootstelling aan de ernstige vorm van geweld die kindhuwelijken en gedwongen huwelijken inhouden.

47.      Dit geldt des te meer omdat het volgens overweging 11 van richtlijn 2003/86 bij de uitoefening van het recht op gezinshereniging noodzakelijk is dat de door de lidstaten erkende waarden en beginselen worden geëerbiedigd, die met name zien op de bescherming van de rechten van vrouwen en kinderen. Met die richtlijn wordt derhalve eveneens beoogd gedwongen huwelijken te voorkomen.(15) Voorts bepaalt artikel 5, lid 5, van die richtlijn dat bij de behandeling van het verzoek om gezinshereniging terdege rekening moet worden gehouden met de belangen van het kind. Zo ook bepaalt artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen een essentiële overweging vormen. Een uitlegging volgens welke de hoedanigheid van „alleenstaande minderjarige” afhankelijk is van de ongehuwde staat van de minderjarige zou mijns inziens ook indruisen tegen deze beginselen, omdat zij ertoe zou leiden dat ondanks de bijzonder kwetsbare situatie van deze kinderen gezinshereniging met hun bloedverwanten in opgaande lijn wordt verhinderd.

48.      De Belgische regering voert aan dat een minderjarige door het huwelijk automatisch niet langer „ten laste” is van zijn ouders, maar van zijn echtgenoot. Aan de uitoefening van het recht op gezinshereniging is volgens deze regering de voorwaarde verbonden dat de ouders voor de minderjarige verantwoordelijk zijn, aangezien de voorwaarden voor uitoefening van dat recht in geval van een herenigende ouder bij wie de kinderen zich hebben gevoegd, kunnen worden toegepast op de situatie van een alleenstaande minderjarige die gezinshereniger is, aangezien het de bedoeling van de wetgever is om ouders te herenigen met de minderjarige kinderen die onder hun gezag staan.

49.      Om de reeds in de punten 37 en 38 van de onderhavige conclusie uiteengezette redenen ben ik evenwel van mening dat er geen analogie kan worden getrokken tussen de situatie van een minderjarige die zich wenst te voegen bij zijn op het grondgebied van een lidstaat verblijvende herenigende ouder en de situatie van een op het grondgebied van een lidstaat verblijvende minderjarige vluchteling, aangezien de wetgever duidelijk een onderscheid heeft willen maken tussen de regelingen die op die twee situaties van toepassing zijn.

4.      Voorstel voor een antwoord op de eerste prejudiciële vraag

50.      Ik stel derhalve voor om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 niet aldus kunnen worden uitgelegd dat een minderjarige die op het grondgebied van een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om als een „alleenstaande minderjarige” te kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 2, onder f), van die richtlijn en dus gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwant in opgaande lijn als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn.(16)

B.      Tweede prejudiciële vraag

51.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen het volgende te vernemen: indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een minderjarige vluchteling van wie het in het buitenland aangegane huwelijk om redenen van openbare orde niet wordt erkend, dan als een „alleenstaande minderjarige” worden beschouwd in de zin van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, van richtlijn 2003/86?

52.      Aangezien de eerste prejudiciële vraag mijns inziens ontkennend moet worden beantwoord, behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord. Volledigheidshalve, voor het geval dat het Hof mijn analyse van de eerste prejudiciële vraag niet deelt, zal ik deze tweede vraag toch onderzoeken, uitgaande van de veronderstelling dat het begrip „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, van richtlijn 2003/86 inhoudt dat de minderjarige ongehuwd is.

53.      Richtlijn 2003/86 bevat geen definitie van het begrip „huwelijk”. Hieruit kan volgens mij evenwel niet worden afgeleid dat dit begrip als een autonoom Unierechtelijk begrip kan worden beschouwd. Niet alleen biedt het Unierecht mijns inziens in zijn huidige stand onvoldoende elementen om het begrip „huwelijk” te definiëren, maar bovendien zou het moeilijk te aanvaarden zijn dat uitsluitend de Unie bevoegd is om te bepalen of er al dan niet sprake is van een huwelijk in de zin van de bepalingen van die richtlijn. Mijns inziens kunnen de persoonlijke omstandigheden van de in die richtlijn bedoelde personen, zoals het bestaan van een afstammings‑ of huwelijksband, in het algemeen juist niet los van het op die omstandigheden toepasselijke recht worden beoordeeld.

54.      Uit het ontbreken van een definitie van het begrip „huwelijk” blijkt volgens mij dan ook dat de Uniewetgever de lidstaten bij de invulling van dat begrip een zekere beoordelingsmarge heeft willen laten, voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het Unierecht en dus aan de met richtlijn 2003/86 nagestreefde doelstellingen.(17)

55.      Met andere woorden, voor zover richtlijn 2003/86 al zou bepalen dat alleen ongehuwde minderjarigen als „alleenstaande minderjarigen” worden beschouwd, wat niet het geval is, laat zij het over aan de lidstaten om te bepalen of een minderjarige gehuwd is, zulks met inachtneming van de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen, namelijk gezinshereniging te bevorderen en tegelijkertijd alleenstaande minderjarigen een verhoogde bescherming te bieden en gedwongen huwelijken te voorkomen.

56.      Het staat dus aan de lidstaten om overeenkomstig hun nationale recht te bepalen of een huwelijk van een minderjarige zodanige gevolgen kan teweegbrengen dat die minderjarige niet langer de hoedanigheid van „alleenstaande minderjarige” heeft, mits bij een dergelijke beoordeling de doelstelling van gezinshereniging en het doel om gedwongen huwelijken te voorkomen in acht worden genomen.

57.      In die omstandigheden is het feit dat een lidstaat het huwelijk om redenen van openbare orde niet erkent mijns inziens van doorslaggevend belang.

58.      Wanneer een lidstaat om redenen van openbare orde zou weigeren een huwelijk van een minderjarige te erkennen en tegelijkertijd zou aanvaarden dat dit huwelijk gevolgen teweegbrengt voor het recht op gezinshereniging, zou dit immers in strijd zijn met zowel de doelstelling van gezinshereniging als met het doel om gedwongen huwelijken te voorkomen.

59.      Een dergelijke oplossing zou ertoe leiden dat de lidstaat die minderjarige het recht kan ontzeggen op gezinshereniging met zijn bloedverwanten in opgaande lijn en kan verzuimen hem te beschermen tegen een huwelijk waarvan deze lidstaat zelf erkent dat het in strijd is met de openbare orde.

60.      De minderjarige zou zich dan in de paradoxale situatie bevinden dat zijn huwelijk op het grondgebied van de lidstaat geen rechtsgevolgen kan hebben en hij tegelijkertijd afhankelijker wordt van zijn – nochtans niet-erkende – echtgenoot, aangezien hij geen gebruik kan maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwanten in opgaande lijn.

61.      Ik ben derhalve van mening dat artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moeten worden uitgelegd dat een minderjarige vluchteling van wie het in het buitenland aangegane huwelijk door de lidstaat van ontvangst om redenen van openbare orde niet wordt erkend, kan worden beschouwd als een „alleenstaande minderjarige”.

V.      Conclusie

62.      Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging kunnen niet aldus worden uitgelegd dat een minderjarige die op het grondgebied van een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om als een ‚alleenstaande minderjarige’ te kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 2, onder f), van die richtlijn en dus gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwant in opgaande lijn als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).


3      Zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Noorzia (C‑338/13, EU:C:2014:288, punten 1‑4).


4      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).


5      Arresten van 17 november 1983, Merck (292/82, EU:C:1983:335, punt 12); 12 mei 2021, Bundesrepublik Deutschland (Red notice van Interpol) (C‑505/19, EU:C:2021:376, punt 77), en 26 april 2022, Landespolizeidirektion Steiermark (Maximumduur voor binnengrenstoezicht) (C‑368/20 en C‑369/20, EU:C:2022:298, punt 56).


6      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 37).


7      Artikel 4, leden 1 en 5, van richtlijn 2003/86.


8      Zie in dat verband punten 33 e.v. van de onderhavige conclusie.


9      Arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 58).


10      Betreffende de bijzondere kwetsbaarheid van alleenstaande minderjarigen, zie punten 44 e.v. van de onderhavige conclusie.


11      Overweging 8 van richtlijn 2003/86.


12      Arrest van 4 maart 2010, Chakroun (C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48).


13      Zie de preambule van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), dat op 7 april 2011 is aangenomen door het Comité van ministers van de Raad van Europa, Council of Europe Treaty Series, nr. 210.


14      Arresten van 6 december 2012, O e.a. (C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 69), en 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 44).


15      Arrest van 17 juli 2014, Noorzia (C‑338/13, EU:C:2014:2092, punt 15).


16      Zoals bij de uitoefening van elk recht doet dit antwoord geen afbreuk aan de mogelijkheid om in een concreet geval misbruik van recht vast te stellen, met dien verstande evenwel dat bij de beoordeling van de uitoefening van een uit een bepaling van de Unie voortvloeiend recht de strekking van deze bepaling niet mag worden gewijzigd noch de daardoor nagestreefde doelstellingen in gevaar mogen worden gebracht. Zie arrest van 12 mei 1998, Kefalas e.a. (C‑367/96, EU:C:1998:222, punt 22).


17      Zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Noorzia (C‑338/13, EU:C:2014:2092, punt 13).