Language of document : ECLI:EU:T:2015:16

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

15 januari 2015 (*)

„Gemeenschapsmerk – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap – Woordmerk MONACO – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Ontbreken van onderscheidend vermogen – Artikelen 151, lid 1, en 154, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 7, leden 1, onder b) en c), en 2, van verordening nr. 207/2009 – Gedeeltelijke weigering van bescherming”

In zaak T‑197/13,

Marques de l’État de Monaco (MEM), gevestigd te Monaco (Monaco), vertegenwoordigd door S. Arnaud, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door V. Melgar als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 januari 2013 (zaak R 113/2012‑4) inzake de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap van het woordmerk MONACO,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, M. Kancheva en C. Wetter (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 1 april 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 7 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de beslissing van 5 november 2013 om indiening ter griffie van het Gerecht toe te staan van verzoeksters brief van 22 oktober 2013,

gezien de op 21 november 2013 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen van het BHIM over die brief,

gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,

gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 1 december 2010 heeft de regering van het Vorstendom Monaco bij het internationale bureau van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) een internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap van het woordmerk MONACO verkregen (hierna: „betrokken merk”). Op 24 maart 2011 werd het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van deze inschrijving in kennis gesteld.

2        De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 9, 12, 14, 16, 18, 25, 28, 35, 38, 39, 41 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

3        Op 1 april 2011 heeft het BHIM de Monegaskische regering meegedeeld dat bescherming van het betrokken merk in de Europese Unie op grond van artikel 5 van het Protocol bij de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken, aangenomen te Madrid op 27 juni 1989 (PB 2003, L 296, blz. 22; hierna: „Protocol van Madrid”), en regel 113 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd, voor bepaalde waren en diensten waarop de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap betrekking had (hierna: „betrokken waren en diensten”) voorlopig ambtshalve werd geweigerd. Die waren en diensten behoren tot de klassen 9, 16, 39, 41 en 43. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 9: „Magnetische gegevensdragers”;

–        klasse 16: „Hieruit [papier, karton] vervaardigde producten, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; foto’s”;

–        klasse 39: „Transport; organisatie van reizen”;

–        klasse 41: „Ontspanning; sportieve activiteiten”;

–        klasse 43: „Tijdelijke huisvesting”.

4        De redenen voor die weigering waren het ontbrekende onderscheidend vermogen en het beschrijvende karakter van het betrokken merk voor de betrokken waren en diensten, in de zin van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

5        Na het antwoord van de Monegaskische regering op de bezwaren in de kennisgeving van voorlopige weigering, heeft de onderzoeker bij beslissing van 18 november 2011, om de reeds eerder meegedeelde redenen, de gedeeltelijke weigering van bescherming van het betrokken merk in de Unie voor de betrokken waren en diensten bevestigd. Hij heeft de bezwaren uit de beslissing tot voorlopige weigering echter laten vallen voor „apparaten voor het opnemen, het overbrengen of het weergeven van geluid en beeld” van klasse 9.

6        Tegen die beslissing heeft de regering van het Vorstendom Monaco op 13 januari 2012 op grond van de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 beroep ingesteld bij het BHIM.

7        Op 17 april 2012 is verzoekster, Marques de l’État de Monaco (MEM), naamloze vennootschap naar Monegaskisch recht, als houder van het betrokken merk in de plaats gekomen van de regering van het Vorstendom Monaco.

8        Bij beslissing van 29 januari 2013 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft met name geoordeeld dat verzoekster niet specifiek gerechtigd was om zich op het betrokken merk te beroepen voor de betrokken waren en diensten. Het was enkel van belang of dat merk kon worden ingeschreven in de zin van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009. Zij heeft haar weigering allereerst gebaseerd op artikel 7, lid 1, onder c), van die verordening, dat in de weg staat aan inschrijving van beschrijvende merken zoals die welke uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst. Dienaangaande heeft zij herinnerd aan de rechtspraak volgens dewelke tussen dergelijke tekens en de door genoemde merken aangeduide waren of diensten een voldoende rechtstreeks en concreet verband moet bestaan. Volgens haar was die rechtspraak in casu toepasselijk, aangezien de term „monaco” het gelijknamige gebied aanduidt en bijgevolg in het om even welke taal binnen de Unie kan worden opgevat als de aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van de betrokken waren en diensten. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat het betrokken merk voor de betrokken waren en diensten duidelijk niet beschikte over onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Tot slot heeft zij gepreciseerd dat die redenen eveneens golden op basis van artikel 7, lid 2, van die verordening.

 Conclusies van partijen

9        Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        subsidiair het Hof van Justitie „voor zover nodig” een vraag te stellen over de toepasselijkheid van artikel 7, leden 1, onder c), en 2, van verordening nr. 207/2009 op een derde land;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

10      Het BHIM verzoekt het Gerecht:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

11      Ter ondersteuning van haar vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing beroept verzoekster zich formeel gezien op vijf middelen, die in wezen drie middelen behelzen: ten eerste, een ontbrekende en ontoereikende motivering, ten tweede, schending van artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van verordening nr. 207/2009 en, ten derde, schending van artikel 7, leden 1, onder c), en 2, van die verordening.

12      Het BHIM betwist verzoeksters middelen en argumenten.

13      Volgens artikel 151, lid 1, van verordening nr. 207/2009 heeft een internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap vanaf de datum van de inschrijving overeenkomstig artikel 3, lid 4, van het Protocol van Madrid dezelfde rechtsgevolgen als een aanvraag voor een gemeenschapsmerk. Artikel 154, lid 1, van die verordening bepaalt dat internationale inschrijvingen met aanduiding van de Europese Gemeenschap op dezelfde wijze als aanvragen voor een gemeenschapsmerk aan een onderzoek met betrekking tot absolute weigeringsgronden worden onderworpen [arrest van 13 april 2011, Deichmann/BHIM (weergave van een chevron omboord met stippellijnen), T‑202/09, EU:T:2011:168, punt 24].

14      Luidens artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 wordt inschrijving geweigerd van merken die elk onderscheidend vermogen missen. Volgens artikel 7, lid 1, onder c), van deze verordening wordt inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”. Artikel 7, lid 2, van deze verordening bepaalt dat lid 1 ervan ook van toepassing is indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Unie bestaan.

15      Tegen de achtergrond van die overwegingen moet allereerst worden onderzocht of de kamer van beroep haar motiveringsverplichting is nagekomen bij de vaststelling van de bestreden beslissing.

 Middel inzake een ontbrekende en ontoereikende motivering

16      Krachtens artikel 75 van verordening nr. 207/2009 is het BHIM gehouden om zijn beslissingen met redenen te omkleden. Deze motiveringsverplichting heeft dezelfde strekking als die welke voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens hetwelk de redenering van degene die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen. Zij heeft als tweeledig doel de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen [arresten van 19 mei 2010, Zeta Europe/BHIM (Superleggera), T‑464/08, EU:T:2010:212, punt 47, en 21 mei 2014, Eni/BHIM – Emi (IP) (ENI), T‑599/11, EU:T:2014:269, punt 29].

17      Verzoekster betoogt dat de kamer van beroep, door de bestreden beslissing niet rechtens genoegzaam met redenen te omkleden, artikel 75 van verordening nr. 207/2009, artikel 296 VWEU en artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden.

18      In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de kamer van beroep zich ertoe heeft beperkt de relevante bepalingen van verordening nr. 207/2009 alsook de daarop betrekking hebbende rechtspraak aan te halen, zonder nader aan te geven welke feitelijke omstandigheden zij in haar beoordeling heeft betrokken, zodat haar niet is toegelicht waarom haar aanvraag gedeeltelijk werd geweigerd. In de tweede plaats poneert zij dat kamer van beroep de weigering in de bestreden beslissing om voor de betrokken waren van klasse 9 bescherming te verlenen niet, of in elk geval op ontoereikende of zelfs tegenstrijdige wijze, heeft gemotiveerd.

19      Met betrekking tot de eerste grief, volgens dewelke de kamer van beroep in de bestreden beslissing geen melding heeft gemaakt van de aan die beslissing ten grondslag liggende gronden, zij meteen gepreciseerd dat de motiveringsverplichting niet inhoudt dat de kamers van beroep alle door partijen voor haar uiteengezette argumenten één voor één uitputtend moeten behandelen [zie arrest van 12 juli 2012, Gucci/BHIM – Chang Qing Qing (GUDDY), T‑389/11, EU:T:2012:378, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De betrokken instelling kan dus volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beslissing van wezenlijk belang zijn (arrest ENI, punt 16 supra, EU:T:2014:269, punt 30; zie in die zin arrest van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr., EU:C:1990:71, punt 16).

20      In dit verband zij erop gewezen dat de kamer van beroep, anders dan verzoekster beweert, na de betrokken waren en diensten in punt 2 van de bestreden beslissing te hebben opgesomd en de motivering van de beslissing van de onderzoeker te hebben uiteengezet (punten 8‑13 van de bestreden beslissing), heeft vastgesteld dat de term „monaco” „onmiddellijk [zou] worden waargenomen als een louter informatieve aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming” van de betrokken waren en diensten, te weten Monaco (punt 25 van de bestreden beslissing). In de punten 26 tot en met 29 van de bestreden beslissing is zij nader ingegaan op het verband tussen elk van de betrokken waren of diensten en het Monegaskische grondgebied door voor de „magnetische gegevensdragers” van klasse 9 en voor de „[h]ieruit [papier, karton] vervaardigde producten, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; foto’s” van klasse 16 aldus aan te geven dat het betrokken merk kon „overeenkomen met de aanduiding van het voorwerp van die waren, zoals boeken, toeristengidsen, foto’s etc., die alle verband houden met het Vorstendom Monaco” (punt 26 van de bestreden beslissing). Voorts heeft zij geoordeeld dat het betrokken merk, voor zover het betrekking had op de diensten van „transport; organisatie van reizen” van klasse 39, „duidelijk [kon] samenvallen met de aanduiding van de bestemming of de herkomst van die diensten” (punt 27 van de bestreden beslissing), dat de diensten van „ontspanning; sportieve activiteiten” van klasse 41 uiteraard in Monaco werden verricht (punt 28 van de bestreden beslissing) en dat de diensten van „tijdelijke huisvesting” van klasse 43 werden aangeboden op het grondgebied van het Vorstendom Monaco (punt 29 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft daaruit opgemaakt dat het betrokken merk voor de betrokken waren en diensten in zijn intrinsieke betekenis en niet als een merk zou worden waargenomen, en bijgevolg een beschrijvend karakter had in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 (punten 30 en 31 van de bestreden beslissing).

21      Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief, die is gebaseerd op het feit dat de bestreden beslissing geen melding maakt van de feitelijke omstandigheden, feitelijke grondslag mist en dus moet worden afgewezen.

22      Met betrekking tot de tweede grief voert verzoekster aan dat de kamer van beroep zich ertoe heeft beperkt de beslissing van de onderzoeker te bevestigen, hetgeen haar – gelet op de ontoereikende of zelfs tegenstrijdige motivering van die eerste beslissing – bijgevolg verhindert om de exacte strekking te vatten van de weigering van haar aanvraag voor de waren van klasse 9.

23      Het is juist dat de beslissing van de onderzoeker – waarover het Gerecht, dat enkel uitspraak doet over beroepen tegen de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM, zich niet heeft uit te spreken – moeilijk te begrijpen is doordat zij bovenaan bladzijde 6 aangeeft dat „het bezwaar wordt ingetrokken voor de [...] ‚apparaten voor het opnemen, het overbrengen of het weergeven van geluid en beeld; magnetische gegevensdragers’” en dat zij „wordt gehandhaafd voor de [...] ‚magnetische gegevensdragers’”. De daaruit resulterende onduidelijkheid verdwijnt echter aan het einde van bladzijde 10 en aan het begin van bladzijde 11 van de beslissing van de onderzoeker, aangezien de „magnetische gegevensdragers” van klasse 9 zijn vermeld bij de waren waarvoor de bescherming van het betrokken merk wordt geweigerd en de „wetenschappelijke, zeevaartkundige, landmeetkundige, fotografische, cinematografische, optische, weeg-, meet-, sein-, controle- (inspectie-), hulpverlenings- (reddings-) en onderwijstoestellen en ‑instrumenten; toestellen en instrumenten voor de geleiding, de verdeling, de omzetting, de opslag, het regelen of het beheersen van elektrische stroom; apparaten voor het opnemen, het overbrengen of het weergeven van geluid en beeld; schijfvormige geluidsdragers; verkoopautomaten en mechanismen voor apparaten met vooruitbetaling; kasregisters, rekenmachines, gegevensverwerkende apparatuur en computers, brandblusapparaten” zijn vermeld bij de aanvaarde waren die eveneens tot klasse 9 behoren.

24      Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat de ontoereikende motivering van de beslissing van de onderzoeker zich in zekere zin naar de bestreden beslissing heeft uitgebreid, aangezien na lezing van deze eerste beslissing geen twijfel meer bestaat over de aanvaarde of geweigerde waren van klasse 9. In elk geval is enkel de bestreden beslissing onderworpen aan de rechtmatigheidstoetsing door het Gerecht.

25      Zoals hierboven in punt 20 werd aangegeven, heeft de kamer van beroep in punt 2 van de bestreden beslissing de betrokken waren en diensten gepreciseerd. Van de waren van klasse 9 is daarbij enkel melding gemaakt van de „[m]agnetische gegevensdragers”. Zoals eveneens werd benadrukt in hetzelfde punt van dit arrest, heeft zij die benaming letterlijk overgenomen bij het onderzoek van het rechtstreekse en concrete verband tussen de betrokken waren en het Vorstendom Monaco (punt 26 van de bestreden beslissing). Daaruit volgt dat de kamer van beroep, anders dan verzoekster betoogt, de bestreden beslissing – wat de waren van klasse 9 betreft – naar behoren met redenen heeft omkleed en verzoekster genoegzaam in staat heeft gesteld om haar analyse voor het Gerecht te betwisten.

26      Bijgevolg moet de tweede grief, en dus het middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Middel inzake schending van artikel 7, leden 1, onder c), en 2, van verordening nr. 207/2009

27      Het onderhavige middel van verzoekster bestaat in feite uit vier onderdelen. Met het eerste onderdeel voert zij aan dat de kamer van beroep de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 5 van die verordening, en dus artikel 7, lid 2, van die verordening heeft geschonden door geen rekening te houden met het feit dat de oorspronkelijke houder van het betrokken merk een derde land was. Met het tweede onderdeel betoogt zij dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van het overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 te beschermen algemeen belang. Met het derde onderdeel betoogt zij dat de kamer van beroep het relevante publiek kennelijk onjuist heeft omschreven. Met het vierde onderdeel voert zij aan, ten eerste, dat er geen verband bestaat tussen de betrokken plaats en de betrokken waren en diensten en, ten tweede, dat de kamer van beroep het geografische criterium kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Hoewel de argumenten inzake de laatste twee onderdelen zijn opgenomen in de rubriek die betrekking heeft op het onderscheidend vermogen van het betrokken merk, te weten de door verzoekster aangevoerde onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, hebben zij in wezen – zoals met name blijkt uit punt 70 van het verzoekschrift – immers betrekking op de betwisting van de afwijzing van verzoeksters aanvraag op basis van artikel 7, lid 1, onder c), van die verordening.

–       Eerste onderdeel: schending van de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze verordening

28      Opnieuw zij erop gewezen dat moet worden aangenomen dat een internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap, zoals hierboven in punt 13 werd aangegeven, overeenkomstig artikel 3, lid 4, van het Protocol van Madrid en de artikelen 151, lid 1, en 154, lid 1, van verordening nr. 207/2009 vanaf de datum van de inschrijving wordt beheerst door dezelfde bepalingen als die welke gelden voor een aanvraag voor een gemeenschapsmerk.

29      In artikel 5 van verordening nr. 207/2009 staat te lezen dat „[a]lle natuurlijke of rechtspersonen, met inbegrip van publiekrechtelijke lichamen, [...] houder van een gemeenschapsmerk [kunnen] zijn”.

30      Uit de duidelijke bewoordingen van die bepaling, die de personele werkingssfeer van verordening nr. 207/2009 regelt, volgt dat elke rechtspersoon, met inbegrip van publiekrechtelijke lichamen, kan verzoeken om bescherming als gemeenschapsmerk. Dit is dus uiteraard het geval voor een in een derde land gevestigde vennootschap, maar eveneens voor die staat zelf, die als subject van internationaal recht toch een publiekrechtelijke rechtspersoon in de zin van het Unierecht uitmaakt.

31      Daaruit volgt dat de Monegaskische Staat, toen hij bij monde van zijn regering heeft verzocht om de Unie aan te wijzen voor de internationale inschrijving van het betrokken merk, zich binnen de werkingssfeer van verordening nr. 207/2009 heeft begeven en dientengevolge kon stuiten op een van de absolute weigeringsgronden van artikel 7 van die verordening.

32      Anders dan verzoekster aanvoert door melding te maken van bepaalde internationale overeenkomsten die op andere gebieden dan dit van het gemeenschapsmerk tot stand zijn gekomen, wordt de werkingssfeer van het Unierecht dus niet uitgebreid naar het grondgebied van het Vorstendom Monaco, maar heeft het Vorstendom Monaco – allereerst als publiekrechtelijke rechtspersoon in de zin van artikel 5 van verordening nr. 207/2009 en vervolgens indirect door de aan het betrokken merk verbonden rechten aan verzoekster over te dragen – vrijwillig beslist om zich aan dat recht te onderwerpen (zie naar analogie arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C‑286/90, Jurispr., EU:C:1992:453, punten 21‑28, en 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, Jurispr., EU:C:2011:864, punten 121‑127).

33      De kamer van beroep heeft dus terecht vastgesteld dat „een overheidsinstelling of ‑instantie of regeringsorgaan in beginsel niet gerechtigd was om houder te zijn van een merk” (punt 20 van de bestreden beslissing), hetgeen – anders dan het BHIM in de punten 12 tot en met 15 van zijn memorie van antwoord betoogt – overigens volstaat om aan te tonen dat die kwestie wel degelijk voor die kamer van beroep aan de orde was gesteld.

34      Subsidiair heeft verzoekster het Gerecht in het kader van dit eerste onderdeel van het onderhavige middel verzocht om het Hof „voor zover nodig” te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen:

–        Geldt artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 voor elke marktdeelnemer ongeacht zijn hoedanigheid van derde land?

–        Moet artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, van die verordening, aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat het algemeen belang van de Unie naar een derde land wordt verruimd, en dat het zodoende het algemeen belang van dat derde land direct of indirect beïnvloedt, gelet op het feit dat de gedeeltelijke weigering om het aangevraagde merk in te schrijven de bescherming ervan op het grondgebied van dat derde land, in casu het Vorstendom Monaco, beperkt?

35      Het BHIM werpt op dat die vordering niet-ontvankelijk is.

36      Gelet op de hierboven in de punten 28 tot en met 33 uiteengezette overwegingen en gezien het feit dat verzoekster haar vordering slechts „voor zover nodig” heeft ingesteld, is het niet absoluut noodzakelijk dat het Gerecht die vordering onderzoekt.

37      In de eerste plaats zij in elk geval in herinnering gebracht dat de procedure van artikel 267 EG een instrument is van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Daaruit volgt dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, rekening houdend met de bijzonderheden van elk geval, te beoordelen of een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om een beslissing te kunnen geven, en of de aan het Hof gestelde vragen relevant zijn (arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., Jurispr., EU:C:2011:467, punt 25).

38      In de tweede plaats zijn de bevoegdheden van het Gerecht opgesomd in artikel 256 VWEU, zoals nader uitgewerkt in artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 1 van de bijlage bij dat Statuut. Overeenkomstig die bepalingen is het Gerecht niet bevoegd om het Hof krachtens artikel 267 VWEU te verzoeken om een prejudiciële beslissing. Er is dus geen reden om de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 112 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 54, tweede alinea, van het Statuut van het Hof naar het Hof te verwijzen op grond dat de zaak uitsluitend onder de bevoegdheid van het Hof zou vallen.

39      In de derde plaats moet worden geconstateerd dat hoewel artikel 256, lid 3, VWEU preciseert dat het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van prejudiciële vragen die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 267 VWEU en beperkt blijven tot specifieke, in het Statuut bepaalde aangelegenheden, dit Statuut geen melding maakt van de aangelegenheden waarover het Gerecht bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen. In de huidige stand van het recht beschikt het Gerecht dus over geen enkele bevoegdheid in dat opzicht.

40      In casu wordt het Gerecht in het kader van een beroep tot vernietiging van een beslissing van het BHIM verzocht om een prejudicieel verzoek aanhangig te maken bij het Hof, zulks uitsluitend op verzoeksters initiatief en zonder dat enig geding aanhangig was voor een rechterlijke instantie van een lidstaat van de Unie. Bijgevolg moet die vordering in elk geval niet-ontvankelijk worden verklaard.

41      Gelet op de hierboven in de punten 28 tot en met 40 uiteengezette overwegingen moet het eerste onderdeel van het onderhavige middel van het beroep dus worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: rechtens onjuiste bepaling van het te beschermen algemeen belang

42      Met het tweede onderdeel van het onderhavige middel voert verzoekster aan dat het door artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 nagestreefde algemeen belang, te weten dat tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de waren of diensten waarop een merkaanvraag betrekking heeft, door eenieder vrij moeten kunnen worden gebruikt (zie in die zin arrest van 12 januari 2006, Deutsche SiSi‑Werke/BHIM, C‑173/04 P, Jurispr., EU:C:2006:20, punt 62), verschilt van het algemeen belang waarop een derde land, zoals het Vorstendom Monaco, zich kan beroepen.

43      Dit tweede onderdeel berust op dezelfde onjuiste premisse als het eerste onderdeel van het onderhavige middel. Het is immers niet het Unierecht dat zonder meer naar het Monegaskische grondgebied wordt uitgebreid, maar het Vorstendom Monaco dat zich via een internationale overeenkomst op dat recht heeft willen beroepen om op het hele grondgebied van de Unie voordeel te halen uit het betrokken merk. Aangezien zij binnen en buiten de interne markt wilden handelen onder bescherming van een merk dat qua gevolgen overeenkwam met een gemeenschapsmerk, golden voor het Vorstendom Monaco en vervolgens voor verzoekster dus dezelfde vereisten van algemeen belang als voor elke marktdeelnemer die verzoekt om inschrijving van een dergelijk merk of een dergelijk merk krijgt tegengeworpen.

44      Deze overwegingen, die gelden voor het hele grondgebied van de Unie, gelden a fortiori voor een deel ervan in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009.

45      Het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet dus eveneens worden afgewezen.

–       Derde onderdeel: kennelijk onjuiste omschrijving van het relevante publiek

46      Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij het „publiek van de Gemeenschap” (punt 24 van de bestreden beslissing) heeft aangemerkt als relevant publiek en heeft geoordeeld dat dit publiek naargelang van de betrokken waar of dienst deels bestond uit de gemiddelde consument, enerzijds, en een gespecialiseerd publiek, anderzijds. Zij is van mening dat „het profiel van de gemiddelde consument” (punt 73 van het verzoekschrift), met name gelet op de stelling dat de term „monaco” „veeleer verwijst naar begrippen van bekendheid en luxe” (zelfde punt van het verzoekschrift), niet is omschreven.

47      Om te beginnen moet worden benadrukt dat voor tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van categorieën van waren of de plaats van het verrichten van categorieën van diensten waarvoor is verzocht om bescherming van een internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap, inzonderheid geografische benamingen, het algemeen belang vereist dat zij beschikbaar blijven, in het bijzonder wegens het vermogen om niet alleen de kwaliteit en andere eigenschappen van de betrokken categorieën van waren of diensten aan te duiden, maar ook anderszins de voorkeur van de consumenten te beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband te leggen tussen de waren of diensten en een plaats met een positieve gevoelswaarde [zie in die zin arrest van 25 oktober 2005, Peek & Cloppenburg/BHIM (Cloppenburg), T‑379/03, Jurispr., EU:T:2005:373, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      Voorts is het verboden enerzijds geografische benamingen als merk in te schrijven, wanneer zij bepaalde plaatsen aanduiden die voor de betrokken categorie van waren of diensten reeds beroemd of bekend zijn, en die derhalve in de opvatting van de betrokken kringen met die categorie in verband worden gebracht, en anderzijds geografische benamingen in te schrijven die door ondernemingen kunnen worden gebruikt en voor hen beschikbaar moeten blijven als aanduidingen van de plaats van herkomst van de betrokken categorie van waren of diensten (zie arrest Cloppenburg, punt 47 supra, EU:T:2005:373, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Evenwel zij erop gewezen dat artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 zich in beginsel niet verzet tegen de inschrijving van geografische benamingen die in de betrokken kringen niet, of althans niet als aanduiding van een plaats, bekend zijn, noch tegen de inschrijving van benamingen waarvan het, gelet op de kenmerken van de aangeduide plaats, niet waarschijnlijk is dat de betrokken kringen aannemen dat de betrokken categorie van waren of diensten uit deze plaats afkomstig is of daar wordt geconcipieerd (zie arrest Cloppenburg, punt 47 supra, EU:T:2005:373, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Gelet op al het voorgaande kan het beschrijvende karakter van een teken slechts worden beoordeeld met betrekking tot enerzijds de betrokken waren of diensten en anderzijds de wijze waarop het relevante publiek het teken opvat (zie arrest Cloppenburg, punt 47 supra, EU:T:2005:373, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Bij deze beoordeling moet het BHIM bewijzen dat de geografische benaming in de betrokken kringen bekend is als plaatsaanduiding. Bovendien moet de betrokken benaming thans in de opvatting van de betrokken kringen met de categorie van de betrokken waren of diensten in verband worden gebracht of moet redelijkerwijze te verwachten zijn dat deze benaming in de opvatting van dat publiek de plaats van herkomst van deze categorie van waren of diensten kan aanduiden. Bij dit onderzoek moet meer in het bijzonder in aanmerking worden genomen in welke mate de betrokken kringen bekend zijn met de betrokken geografische benaming alsmede met de kenmerken van de daardoor aangeduide plaats en van de betrokken categorie van waren of diensten (zie arrest Cloppenburg, punt 47 supra, EU:T:2005:373, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In casu dient het Gerecht alleen te onderzoeken of het betrokken merk in de opvatting van het relevante publiek uitsluitend bestaat uit een aanduiding die in de handel kan dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de daardoor aangeduide waren en diensten. In dit verband staat vast dat de term „monaco” overeenkomt met de naam van een vorstendom dat, ondanks zijn oppervlakte van slechts ongeveer 2 km2 en een bevolking van niet meer dan 40 000 inwoners, wereldwijd bekend is, niet in het minst vanwege de bekendheid van zijn vorstenhuis, de organisatie van een grand prix formule 1 en een circusfestival. Het Vorstendom Monaco geniet bij de burgers van de Unie nog meer bekendheid omdat het grenst aan een lidstaat, Frankrijk, in de buurt ligt van een andere lidstaat, Italië, en dezelfde munteenheid heeft als 19 van de 28 lidstaten, de euro.

53      Bijgevolg lijdt het in casu, anders dan in het geval dat heeft geleid tot het arrest Cloppenburg, punt 47 supra (EU:T:2005:373) – waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat niet was aangetoond dat het woord „cloppenburg” in de opvatting van het relevante publiek, de gemiddelde consument in Duitsland, met zekerheid verwees naar een kleine stad van dat land – geen twijfel dat de term „monaco”, ongeacht de taal die het relevante publiek spreekt, doet denken aan het gelijknamige geografische gebied.

54      Verzoekster betwist echter dat het publiek van de Unie het relevante publiek is en dat naargelang van de betrokken waren en diensten een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gemiddelde consument en het gespecialiseerde publiek.

55      De kamer van beroep heeft echter op goede gronden geoordeeld dat het relevante publiek, wat een internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap in zijn geheel betreft, bestond uit het publiek van die Gemeenschap. Ook heeft zij, in punt 24 van de bestreden beslissing, terecht een onderscheid gemaakt tussen massaconsumptiewaren en diensten voor het algemene publiek, waarvoor het relevante publiek bestond uit de gemiddelde consument, en gespecialiseerde waren en diensten voor een specifiek publiek, waarvoor het relevante publiek bestond uit het gespecialiseerde publiek. Zij heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij de omschrijving van het relevante publiek en toen zij uitging van een gemiddeld dan wel hoog aandachtsniveau naargelang van de betrokken waren en diensten.

56      Het derde onderdeel van het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

–       Vierde onderdeel: ontbreken van een verband tussen de betrokken plaats en de betrokken waren en diensten en kennelijk onjuiste beoordeling van het geografische criterium door de kamer van beroep

57      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat er in de opvatting van het relevante publiek een verband bestond tussen het Vorstendom Monaco en de productie van magnetische gegevensdragers, het transport of de tijdelijke huisvesting. Wat de sportieve activiteiten en de ontspanning betreft, betoogt zij dat enkel de formule 1-races en de circusvoorstellingen bekend zijn, en de organisatoren daarvan houders zijn van merken die losstaan van het betrokken merk.

58      Om de gegronde redenen van de kamer van beroep die in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden geoordeeld dat die kamer van beroep – anders dan verzoekster stelt – voor elk van de betrokken waren en diensten rechtens genoegzaam het bewijs heeft geleverd van een voldoende rechtstreeks en concreet verband tussen die waren en diensten en het betrokken merk om te oordelen dat de term „monaco” in de handel kon dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van de waren of van de plaats van het verrichten van diensten en bijgevolg dat genoemd merk de betrokken waren en diensten beschreef.

59      Met betrekking tot de beweerde kennelijk onjuiste beoordeling van het geografische criterium faalt verzoeksters argument dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de volledige („Vorstendom Monaco”) en de afgekorte („Monaco”) benaming van de Staat. Dat onderscheid staat immers niet in de weg aan de vaststelling van het verband tussen de betrokken waren en diensten en het betrokken gebied. Dienaangaande is verzoeksters argument dat het BHIM met het betrokken merk overeenstemmende woordmerken heeft aanvaard, in tweeërlei opzicht problematisch. Allereerst zij vastgesteld dat hoewel het BHIM, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, de toepassing van deze beginselen moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel (zie arrest van 17 juli 2014, Reber Holding/BHIM, C‑141/13 P, EU:C:2014:2089, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft de kamer van beroep, zoals hierboven in de punten 47 tot en met 58 is gebleken, terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk onder de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 viel, zodat verzoekster zich ter ontkrachting van die vaststelling niet zinvol op eerdere beslissingen van het BHIM kon beroepen. Voorts heeft het BHIM zich op een voor verzoekster gunstige wijze uitgesproken over tal van andere, in punt 23 van dit arrest opgesomde waren en diensten die inmiddels door het betrokken merk worden beschermd.

60      Bijgevolg moeten het vierde onderdeel van het onderhavige middel, en dus dit middel, worden afgewezen.

 Middel inzake schending van artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van verordening nr. 207/2009

61      Verzoekster betoogt dat de kamer van beroep het begrip van het onderscheidend vermogen van een merk rechtens onjuist heeft opgevat en kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Beide punten, die in het verzoekschrift zijn uitgesplitst in twee verschillende middelen, moeten worden onderzocht. Naar oordeel van het Gerecht hangen zij evenwel samen, aangezien zij voortvloeien uit de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

–       Gestelde onjuiste rechtsopvatting

62      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep zowel de eerdere beslissingspraktijk van het BHIM als de rechtspraak heeft miskend door vast te stellen dat er sprake was van een overlapping van de werkingssferen van de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, onder b), respectievelijk artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.

63      In dit verband zij allereerst in herinnering gebracht dat de beslissingspraktijk van het BHIM overeenkomstig de hierboven in punt 59 aangehaalde rechtspraak niet van invloed mag zijn op de rechtmatigheid van de bestreden beslissing.

64      Voorts zij erop gewezen dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing, anders dan verzoekster deed in haar verzoekschrift, beide absolute weigeringsgronden van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 niet tezamen heeft onderzocht, maar in de eerste plaats terecht heeft gekozen voor een analyse op basis van artikel 7, lid 1, onder c), van die verordening, met name omdat de term „monaco” deed denken aan het gelijknamige gebied en zo meteen aanleiding was voor een beoordeling of de betrokken waren en diensten een voldoende rechtstreeks en concreet verband vertoonden met de territoriale aanduiding van het Vorstendom Monaco (punten 21‑31 van de bestreden beslissing). Pas later (in de bestreden beslissing wordt die passage met „voorts” ingeleid) heeft de kamer van beroep aangegeven dat de tweede absolute weigeringsgrond, die is gebaseerd op artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, eveneens toepassing vond (punten 32 en 33 van de bestreden beslissing), alvorens te besluiten dat de werkingssferen van die absolute weigeringsgronden overlapten (punt 34 van de bestreden beslissing), hetgeen immers in vaste rechtspraak wordt erkend [zie in die zin arresten van 10 juni 2008, Novartis/BHIM (BLUE SOFT), T‑330/06, EU:T:2008:185, punt 30, en 7 oktober 2010, Deutsche Behindertenhilfe – Aktion Mensch/BHIM (diegesellschafter.de), T‑47/09, EU:T:2010:428, punt 24].

65      Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat de kamer van beroep bovenvermelde bepalingen rechtens onjuist heeft toegepast.

–       Gestelde kennelijk onjuiste beoordeling

66      Zoals hierboven in punt 27 is uiteengezet, heeft de onderhavige grief voornamelijk betrekking op het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Verzoekster betoogt echter bovendien dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door vast te stellen dat het betrokken merk geen onderscheidend vermogen had, met name omdat het merk naar begrippen van bekendheid en luxe en met name een „zeker luxebeeld” (punt 77 van het verzoekschrift) verwijst.

67      Hier moet worden benadrukt dat een woordmerk dat kenmerken van waren of diensten beschrijft in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, om die reden noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen mist voor deze waren of diensten in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van die verordening [zie arresten van 11 februari 2010, Deutsche BKK/BHIM (Deutsche BKK), T‑289/08, EU:T:2010:36, punt 53, en 29 maart 2012, Kaltenbach & Voigt/BHIM (3D eXam), T‑242/11, EU:T:2012:179, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      Zoals hierboven in de punten 47 tot en met 60 is vastgesteld, heeft de kamer van beroep evenwel rechtens terecht geoordeeld dat het betrokken merk de betrokken waren en diensten beschreef. Bijgevolg kan het niet beschikken over onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en dus, zoals hierboven in punt 44 is vastgesteld, evenmin in de zin van artikel 7, lid 2, van die verordening.

69      Bovendien heeft de kamer van beroep, zoals hierboven in punt 64 in wezen is vastgesteld, eveneens aangegeven dat het betrokken merk door de relevante consument voornamelijk eerder aldus zou worden opgevat dat het informatie overbrengt dan een aanduiding vormt van de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten (punt 33 van de bestreden beslissing). Het Gerecht volgt deze analyse en stelt dan ook vast dat het betrokken merk evenmin over onderscheidend vermogen beschikt ten aanzien van die waren en diensten.

70      De stelling dat de kamer van beroep het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, is ongegrond omdat niets in het dossier een dergelijke bewering kan ondersteunen. Meer specifiek getuigt de naargelang van de waren en diensten onderscheiden beoordeling door het BHIM van het verband van die waren en diensten met het betrokken merk, van een zorgvuldig en aandachtig onderzoek dat verenigbaar is met het beginsel van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel moet worden benadrukt het niet kan worden geschonden door het loutere feit dat bepaalde van de door het betrokken merk aangeduide waren en diensten worden beschermd terwijl andere geen dergelijke bescherming genieten, aangezien deze omstandigheid enkel illustreert dat schending van dat beginsel door een verschillende behandeling, veronderstelt dat de betrokken situaties gelet op alle kenmerken daarvan vergelijkbaar zijn. Dat is in casu echter niet het geval.

71      Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen en het beroep dus worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

72      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

73      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Marques de l’État de Monaco (MEM) wordt verwezen in de kosten.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.