Language of document : ECLI:EU:T:2019:650

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

20 september 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Psychisch geweld – Tuchtmaatregel – Terugzetting in rang en het op nul stellen van de bevorderingspunten – Afwijzing van verzoeksters verzoek om bijstand – Modaliteiten van het administratieve onderzoek – Vereiste van onpartijdigheid – Recht om te worden gehoord – Procedurele onregelmatigheid – Gevolgen van de procedurele onregelmatigheid”

In zaak T‑47/18,

UZ, ambtenaar van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door J.‑N. Louis, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Montebello-Demogeot en Í. Ní Riagáin Düro, vervolgens door V. Montebello-Demogeot en I. Lázaro Betancor als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 27 februari 2017 om verzoekster de tuchtmaatregel op te leggen van terugzetting van de rang AD 13, salaristrap 3, naar de rang AD 12, salaristrap 3, waarbij het aantal in de rang AD 13 verworven meritepunten op nul is gezet, en ten tweede tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka en I. Ulloa Rubio (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 april 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, UZ, vervulde sinds 1 januari 2009 een post van eenheidshoofd bij het Europees Parlement. Zij was laatstelijk ingedeeld in de rang AD 13, salaristrap 3.

2        Op 24 januari 2014 hebben veertien van de vijftien leden van haar eenheid (hierna: „klagers”) bij de secretaris-generaal van het Parlement uit hoofde van artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een verzoek om bijstand ingediend, waarin zij psychisch geweld door verzoekster aan de orde stelden.

3        Naar aanleiding van dit verzoek heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken (hierna: „DG PERS”) klagers bij brief van 17 februari 2014 meegedeeld dat voorlopige maatregelen waren getroffen. Meer bepaald werd het beheer van het personeel van de betrokken eenheid toevertrouwd aan een andere persoon en werd er een administratief onderzoek ingesteld.

4        Bij brief van 19 maart 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoekster op de hoogte gebracht van de instelling van een administratief onderzoek.

5        Op 20 november 2014 is verzoekster door de directeur-generaal van het DG PERS gehoord.

6        Op 3 maart en 17 november 2015 hebben twee onderzoekers, de ene verving de andere die met pensioen was gegaan, twee rapporten opgesteld. Verzoekster is naar aanleiding van die rapporten door de directeur-generaal van het DG PERS gehoord op respectievelijk 17 juni en 2 december 2015.

7        Bij schrijven van 6 januari 2016 heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoekster meegedeeld dat de tuchtraad was ingeschakeld wegens niet-nakoming van statutaire verplichtingen.

8        Verzoekster is op 17 februari, 9 maart, 8 april en 26 mei 2016 door de tuchtraad gehoord.

9        Op 25 februari 2016 heeft verzoekster een schrijven aan de directeur-generaal van het DG PERS gezonden, waarop hij heeft geantwoord bij schrijven van 1 maart 2016.

10      Op 25 juli 2016 heeft de tuchtraad unaniem zijn advies uitgebracht waarvan de conclusies luiden:

„28.      Gelet op het voorgaande, geeft de tuchtraad het [tot aanstelling bevoegd gezag] in overweging om alle door [UZ] gemaakte fouten te bestraffen met een globale sanctie, bestaande in een terugzetting van één rang in dezelfde functiegroep.

29.      Gezien de ernstige tekortkomingen van [UZ] bij het beheer van het personeel en gelet op de zorgplicht van de instelling jegens [UZ] en andere personen die door haar handelingen geraakt kunnen worden, is de tuchtraad van mening dat het [tot aanstelling bevoegd gezag] binnen de mogelijkheden die het Statuut hem biedt serieus moet overwegen om haar over te plaatsen naar een ander standaardambt binnen het secretariaat-generaal, in elk geval, zoals door haarzelf gevraagd, in een ander [directoraat-generaal] […]”.

11      Bij brief van 7 september 2016 heeft de tuchtraad zijn advies aan verzoekster gezonden.

12      Bij besluit van 20 september 2016 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de directeur-generaal van het DG PERS toestemming gegeven om hem te vertegenwoordigen bij het in artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut voorziene verhoor van verzoekster en hem opgedragen om hem op te hoogte te stellen van eventuele opmerkingen van verzoekster over het advies van de tuchtraad dat haar op 7 september 2016 was toegezonden.

13      Bij e-mail van 4 oktober 2016 heeft de directeur-generaal van het DG PERS verzoekster verzocht om op 20 oktober 2016 aanwezig te zijn bij het verhoor overeenkomstig artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut, zodat zij haar opmerkingen zou kunnen maken over het advies van de tuchtraad.

14      Op 6 oktober 2016 heeft verzoekster de ontvangst van deze uitnodiging bevestigd en bij schrijven van 11 november 2016 heeft zij haar opmerkingen aan de directeur-generaal van het DG PERS toegezonden.

15      Op 14 november 2016 is verzoekster gehoord door de directeur-generaal van het DG PERS. In de loop van dat verhoor heeft zij een nota overhandigd en het Parlement om bijstand gevraagd omdat zij bedreigd werd door leden van haar eenheid.

16      Bij brief van 30 november 2016 heeft de directeur-generaal van het DG PERS voorgesteld om verzoekster tijdelijk over te plaatsen naar een andere eenheid.

17      Bij e-mail van 9 januari 2017 heeft verzoekster die overplaatsing aanvaard.

18      Bij besluit van 27 februari 2017 heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoekster de tuchtmaatregel opgelegd van terugzetting, in dezelfde functiegroep, van de rang AD 13, salaristrap 3, naar de rang AD 12, salaristrap 3, waarbij het aantal in de oude rang AD 13 verworven meritepunten op nul werd gesteld (hierna: „besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten”).

19      Bij brief van 2 maart 2017 heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoekster op de hoogte gesteld van bovengenoemd besluit en haar een overplaatsing naar een post van administrateur in een andere eenheid voorgesteld.

20      Bij brief van 3 april 2017 heeft verzoekster de secretaris-generaal van het Parlement opmerkingen over het voorstel om haar naar een andere eenheid over te plaatsen toegezonden.

21      Bij brief van 9 mei 2017 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de ontvangst van verzoeksters opmerkingen bevestigd en haar op de hoogte gesteld van het besluit om haar naar een andere eenheid over te plaatsen in de post van „administratief directeur”.

22      Bij brief van 6 juni 2017 heeft verzoekster bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van het Parlement een klacht ingediend tegen het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten.

23      Bij brief van 14 juni 2017 heeft verzoekster bij de secretaris-generaal van het Parlement een klacht ingediend tegen de stilzwijgende afwijzing van haar verzoek om bijstand.

24      Bij brief van 20 juli 2017 heeft de directeur-generaal van het DG PERS verzoeksters verzoek om bijstand afgewezen.

25      Bij brief van 6 oktober 2017 heeft de voorzitter van het Parlement verzoeksters in de brieven van 6 en 14 juni 2017 geformuleerde klachten afgewezen.

26      Bij brief van 17 november 2017 heeft verzoekster de secretaris-generaal van het Parlement gevraagd of de administratie een vacature had opgesteld voor een ambt dat overeenstemde met haar opleiding, haar beroepservaring, haar vaardigheden en haar wensen.

27      Bij brief van 18 januari 2018 heeft de secretaris-generaal van het Parlement geantwoord dat verzoeksters tewerkstelling in de post van „administratief directeur” in een andere eenheid als permanent moest worden beschouwd.

 Procedure en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde brief, aangevuld bij een brief van 5 februari 2018, heeft zij een op artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gebaseerd verzoek om verkrijging van anonimiteit ingediend. Het Gerecht heeft dit verzoek ingewilligd bij beslissing van 4 april 2018. Op 23 april 2018 heeft het Parlement zijn verweerschrift neergelegd.

29      Op 6 augustus 2018 heeft verzoekster haar repliek ingediend en op 4 oktober 2018 heeft het Parlement zijn dupliek neergelegd.

30      Bij met redenen omklede akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 2018, heeft verzoekster krachtens artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering gevraagd om te worden gehoord in het kader van een pleitzitting.

31      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen, in het kader van de in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang, verzocht om bepaalde vragen te beantwoorden en het Parlement verzocht om een aantal documenten over te leggen.

32      Op 18 maart 2019 hebben verzoekster en het Parlement geantwoord op de vragen en heeft het Parlement de gevraagde documenten overgelegd.

33      Partijen zijn ter terechtzitting van 9 april 2019 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

34      In het kader van een ter terechtzitting vastgestelde nieuwe maatregel tot organisatie van de procesgang, heeft het Gerecht het Parlement verzocht om schriftelijk te antwoorden op andere vragen en om andere documenten over te leggen. Op 16 april 2019 heeft het Parlement die vragen beantwoord en die documenten overgelegd, en op 6 mei 2019 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend.

35      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

36      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten

37      Verzoekster voert in wezen twee middelen aan ter onderbouwing van haar beroep tegen het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten. Het eerste is ontleend aan een onregelmatigheid van het administratieve onderzoek, het tweede aan een onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad en het niet-horen door het bevoegde gezag na afloop van die werkzaamheden.

 Onregelmatigheid van het administratieve onderzoek

38      Er zij aan herinnerd dat het recht van de Europese Unie vereist dat administratieve procedures plaatsvinden met eerbiediging van de waarborgen van het beginsel van behoorlijk bestuur, dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die waarborgen behoort de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. Het recht van eenieder op een onpartijdige behandeling van zijn zaak omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, dat wil zeggen dat geen van de met de zaak belaste medewerkers van de betrokken instelling blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid, die inhoudt dat de betrokken instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke legitieme twijfel daarover uit te sluiten (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In het licht van deze overwegingen moeten de argumenten worden onderzocht die verzoekster, kort samengevat, ontleent aan ten eerste het feit dat zij niet is gehoord door het bevoegde gezag, ten tweede de aanwezigheid van verschillende onderzoekers in de loop van de administratieve procedure, ten derde het gebrek aan onpartijdigheid van de onderzoekers, ten vierde het feit dat geen rekening is gehouden met het gedrag van de klagers en ten vijfde het feit dat geen rekening is gehouden met voor haar gunstige getuigenissen.

40      Aangaande het eerste argument, namelijk dat verzoekster niet is gehoord door het bevoegde TABG, zij opgemerkt dat zij ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij dit argument niet handhaafde, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

41      Met betrekking tot het tweede argument, ontleend aan de aanwezigheid van verschillende onderzoekers in de loop van de administratieve procedure, blijkt uit de door het Parlement gegeven toelichting dat dit administratieve onderzoek uit twee onderdelen bestond. Twee onderzoekers waren aangesteld in het kader van het onderdeel „tucht”, dat betrekking had op de niet-nakoming door verzoekster van verschillende statutaire verplichtingen en niet op de intimidatie, en een derde onderzoeker was aangesteld in het kader van het onderdeel „intimidatie”.

42      Er zij aan herinnerd dat het verhoor dat in het stadium van het administratieve onderzoek op verzoek van het TABG plaatsvindt, bedoeld is om dat gezag de gelegenheid te geven te onderzoeken of het nodig is om krachtens artikel 12 van bijlage IX bij het Statuut de tuchtraad in te schakelen en, in dat geval, het rapport op te stellen waarin de verweten gedragingen worden aangegeven en, eventueel, de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden (zie naar analogie arrest van 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T‑74/96, EU:T:1998:58, punt 340).

43      Zoals uit de rechtspraak blijkt, beschikt de met een administratief onderzoek belaste autoriteit over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het voeren van dat onderzoek (arresten van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 124, en 18 september 2014, CV/EESC, F‑54/13, EU:F:2014:216, punt 43; zie eveneens in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 38).

44      Aangezien verzoekster niet aantoont waarom de aanwezigheid van verschillende onderzoekers in de loop van het administratieve onderzoek een inbreuk op haar rechten heeft opgeleverd, moet dit tweede argument worden afgewezen.

45      Aangaande het derde argument, ontleend aan een gebrek aan onpartijdigheid van de onderzoekers, voert verzoekster met name aan dat een van de twee onderzoekers belast met het onderdeel „tucht”, vóór de inleiding van enige procedure jegens haar is opgetreden als raadsman van een van de klagers. Hij zou daarom niet langer over de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid beschikken om deel te nemen aan het administratieve onderzoek met als gevolg dat haar rechten van verdediging zijn geschonden. Voorts heeft de onderzoeker belast met het onderdeel „intimidatie” onjuiste informatie verstrekt door in het kader van het verhoor van een van de klagers aan hem te melden dat hij zojuist op de hoogte was gesteld van de betrokken zaak, terwijl hij al was geraadpleegd bij het verzoek om bijstand van klagers. Hij had nooit de rol van onderzoeker naar de beschuldigingen van intimidatie moeten aanvaarden, aangezien zijn mening noodzakelijkerwijs was beïnvloed door de getuigenissen die hij tijdens het onderzoek uit hoofde van artikel 24 van het Statuut had gehoord.

46      Het Parlement stelt met betrekking tot de onderzoeker belast met het onderdeel „tucht” dat de secretaris-generaal verzoekster reeds heeft gemeld dat het voorwerp van de betrokken ontmoeting voornamelijk betrekking had op de modaliteiten van een verzoek om ouderschapsverlof en dat het lid van het DG PERS dat die klager had ontmoet, op het moment van dat onderhoud nog niet wist dat hij als onderzoeker zou worden aangewezen. Bovendien is geen enkele informatie over de onderhavige zaak meegedeeld. Met betrekking tot de onderzoeker belast met het onderdeel „intimidatie” heeft het Parlement ter terechtzitting uiteengezet dat die onderzoeker de voorzitter was van het comité intimidatie en de voorkoming ervan op het werk en dat hij uit dien hoofde kennis had genomen van de onderhavige zaak, zonder dat daaruit een belangenconflict moet worden afgeleid.

47      Aangaande het gebrek aan onpartijdigheid van een van de onderzoekers van het onderdeel „tucht” volgt uit verzoeksters antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang dat een van de klagers tijdens zijn verhoor op 26 mei 2016 had aangegeven dat hij vóór de instelling van het administratieve onderzoek naar verzoekster die onderzoeker had ontmoet. Volgens de getuigenis van die klager was hij naar Luxemburg (Luxemburg) gekomen om zich te informeren over een eventueel onderzoek dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) naar hem had ingesteld, aangezien collega’s hem hadden gezegd dat verzoeksters echtgenoot, op haar initiatief, bij dat orgaan er melding van had gemaakt dat hij zich schuldig had gemaakt aan onregelmatigheden in verband met een ouderschapsverlof, en wel „als revanche”, „omdat de betrokken collega haar werk [zou hebben] gesaboteerd”.

48      Het Parlement ontkent niet dat deze ontmoeting tussen een van de klagers en een toekomstig onderzoeker heeft plaatsgevonden vóór de instelling van het administratieve onderzoek, doch stelt ten eerste dat die onderzoeker tijdens die ontmoeting geen enkele informatie over de betrokken zaak heeft verstrekt en ten tweede dat het lid van het DG PERS niet kon weten dat hij als onderzoeker zou worden aangesteld.

49      Wat het eerste argument van het Parlement betreft, bestaat er volgens het antwoord dat het naar aanleiding van de maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gegeven, geen enkele ondersteuning voor de inhoud van de conversatie tussen een van de klagers en het lid van het DG PERS.

50      Wat het tweede argument van het Parlement betreft en zoals zojuist in herinnering is gebracht, veronderstelt de objectieve onpartijdigheid in elk geval dat de instelling voldoende waarborgen biedt om elke legitieme twijfel uit te sluiten (zie punt 38 hierboven).

51      In casu blijkt uit de getuigenis van een van de klagers (zie punt 47 hierboven) dat een lid van het DG PERS hem had ontmoet vóór de instelling van het onderzoek en dat die klager dat lid, dat later als onderzoeker werd aangesteld, tijdens die ontmoeting had gemeld dat hij door verzoekster, en meer specifiek via haar echtgenoot, „als revanche” was aangegeven bij OLAF ter zake van vermeende onregelmatigheden.

52      Vastgesteld zij dat een dergelijke getuigenis bij verzoekster legitieme twijfel kan doen ontstaan over de onpartijdigheid van de onderzoeker, die beïnvloed kan zijn geweest door de bijzondere kwaadwilligheid van haar vermeende gedrag zoals dat hem was gemeld.

53      Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster in de nota die zij het Parlement tijdens haar verhoor van 14 november 2016 had overhandigd, dit gebrek aan onpartijdigheid aan de orde had gesteld.

54      In dit verband moet worden opgemerkt dat niets erop wijst dat het voor het Parlement moeilijk is geweest om een van zijn ambtenaren te kiezen die geen voorkennis van de feiten van de zaak had en ten aanzien van wie verzoekster dus geen legitieme twijfel had.

55      Derhalve moet worden vastgesteld dat het Parlement niet een onderzoeker had moeten aanstellen die een van de klagers vóór de instelling van het onderzoek had ontmoet.

56      Die vaststelling kan niet ter discussie worden gesteld door hetgeen het Parlement ter terechtzitting heeft gesteld, namelijk dat OLAF ter zake geen onderzoek had ingesteld.

57      Aangaande het vermeende gebrek aan onpartijdigheid van de onderzoeker van het onderdeel „intimidatie” blijkt uit de door het Parlement ter terechtzitting gegeven uitleg dat hij, alvorens in het kader van het op artikel 86, lid 2, van het Statuut gebaseerde administratieve onderzoek te worden aangesteld als onderzoeker voor het onderdeel „intimidatie”, voorzitter was geweest van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk, dat naar aanleiding van klagers’ verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut had geconcludeerd dat het beheer van de eenheid waarvan verzoekster hoofd was, aan een andere persoon werd toevertrouwd.

58      Gezien de conclusie van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk moet dus worden vastgesteld dat die onderzoeker, toen hij werd aangesteld als onderzoeker van het onderdeel „intimidatie”, reeds een negatieve opinie over verzoekster kon hebben. Dit feit kan eveneens afdoen aan de objectieve onpartijdigheid van de onderzoekers.

59      Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Parlement, door in het kader van het administratieve onderzoek als onderzoekers aan te stellen zowel een lid van het DG PERS dat een van de klagers reeds had ontmoet, als de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk dat besloten had om verzoekster van de afdeling te verwijderen, niet voldoende waarborgen heeft geboden om elke legitieme twijfel uit te sluiten in de zin van de in punt 38 hierboven genoemde rechtspraak.

60      Het is echter vaste rechtspraak dat een handeling wegens een procedurele onregelmatigheid alleen nietig kan worden verklaard indien de uitkomst van de procedure zonder die onregelmatigheid anders kon zijn geweest (zie arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Geoordeeld is dat in het kader van dat onderzoek rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, met name met de aard van de grieven en de omvang van de procedurele onregelmatigheden in verhouding tot de waarborgen die de functionaris heeft kunnen genieten (zie arrest van 15 april 2015, Pipiliagkas/Commissie, F‑96/13, EU:F:2015:29, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      De bij bijlage IX bij het Statuut ingevoerde tuchtprocedure voorziet in twee afzonderlijke fasen. De eerste fase bestaat in het houden van een onpartijdig administratief onderzoek (zie punt 38 hierboven), dat wordt ingesteld bij besluit van het TABG, wordt gevolgd door de opstelling van een onderzoeksrapport en, nadat de betrokkene is gehoord over de hem verweten feiten, wordt afgesloten met de aan dat rapport ontleende conclusies. De tweede fase bestaat uit de eigenlijke tuchtprocedure, die het TABG inleidt op basis van dit onderzoeksrapport, en bestaat in, hetzij de inleiding van een tuchtprocedure zonder raadpleging van de tuchtraad, hetzij de inschakeling van de tuchtraad op basis van een rapport dat door het TABG is opgesteld op basis van de conclusies van het onderzoek en van de opmerkingen die de betrokken persoon daarover heeft gemaakt.

63      Hieruit volgt dat het administratieve onderzoek vereist dat het TABG zijn beoordelingsbevoegdheid uitoefent ten aanzien van de daaraan te geven gevolgen en dat die gevolgen uiteindelijk kunnen leiden tot de oplegging van een tuchtmaatregel. Op basis van dat onderzoek en het verhoor van de betrokken functionaris beoordeelt het TABG immers ten eerste of al dan niet een tuchtprocedure moet worden ingeleid, ten tweede of bij die procedure eventueel de tuchtraad moet worden ingeschakeld en ten derde, wanneer hij de procedure bij de tuchtraad inleidt, welke feiten het aan die tuchtraad voorlegt.

64      Aangezien het TABG niet over een gebonden bevoegdheid beschikt, kan niet worden uitgesloten dat, indien het administratieve onderzoek zorgvuldig en onpartijdig was uitgevoerd, de feiten aanvankelijk anders waren beoordeeld en dus tot andere gevolgen hadden geleid (arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punt 82).

65      Gelet op het voorgaande moet verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten dus worden toegewezen, zonder dat het nodig is om haar andere argumenten te onderzoeken.

66      Om redenen verband houdende met een goede rechtsbedeling is het Gerecht evenwel van oordeel dat het nuttig is om het tweede middel te onderzoeken, ontleend aan een onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad en het niet-horen van verzoekster door het bevoegde gezag na afloop van de werkzaamheden van de tuchtraad.

 Onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad en het niet-horen door het bevoegde gezag na afloop daarvan

67      Ter onderbouwing van het tweede middel stelt verzoekster om te beginnen dat de werkzaamheden van de tuchtraad niet regelmatig zijn uitgevoerd en voorts dat zij niet is gehoord door het bevoegde gezag na afloop van die werkzaamheden.

68      Wat ten eerste de vermeende onregelmatigheid van de werkzaamheden van de tuchtraad betreft, stelt verzoekster in wezen dat het Parlement bij een van de zes vergaderingen van de tuchtraad vertegenwoordigd was door twee leden en dat zij en haar raadsman na afloop van die vergadering waren verzocht om na haar verhoor de zaal te verlaten, terwijl de twee vertegenwoordigers van het Parlement gebleven waren om te beraadslagen met de leden van de tuchtraad. Dit vormt een schending van artikel 16, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut. Voorts hebben niet alle leden van de tuchtraad de andere vergaderingen bijgewoond, terwijl zij wel allen hebben deelgenomen aan de beraadslaging en aan de opstelling van het advies van de tuchtraad. Dit vormt een schending van de rechten van de verdediging, daar het Parlement niet kan stellen dat het advies van de raad hetzelfde zou zijn geweest indien alle leden van de tuchtraad aan alle vergaderingen zouden hebben deelgenomen.

69      Het Parlement voert aan dat de aanwezigheid van twee van zijn vertegenwoordigers bij een van de vergaderingen van de tuchtraad wordt verklaard door het feit dat, zoals in het kader van het eerste middel is opgemerkt (zie punt 41 hierboven), het administratieve onderzoek uit twee onderdelen bestond, namelijk een onderdeel „tucht” en een onderdeel „intimidatie”. De omstandigheid dat twee verschillende onderzoekers zich bezighielden met die twee onderdelen rechtvaardigt dus hun aanwezigheid bij de tuchtraad. Aangaande het feit dat niet alle leden van de tuchtraad alle vergaderingen hebben bijgewoond, zet het Parlement uiteen dat aangezien de tuchtraad was samengesteld uit vaste en vervangende leden, elk van hen mocht deelnemen aan de beraadslaging en aan de opstelling van het advies van de tuchtraad na afloop van de advies- en onderzoeksprocedure.

70      Ten aanzien van het feit dat het Parlement tijdens een van de zes vergaderingen van de tuchtraad vertegenwoordigd was door twee leden moet worden opgemerkt dat het met een administratief onderzoek belast gezag bij de uitvoering van het onderzoek weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (zie punt 42 hierboven), doch dat de procedure voor de tuchtraad op zich strikt wordt geregeld door de bepalingen van bijlage IX bij het Statuut.

71      Zo bepaalt artikel 16, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut uitdrukkelijk dat de betrokken instelling voor de raad wordt vertegenwoordigd door een ambtenaar die daartoe door het TABG is gemachtigd en die dezelfde rechten heeft als de betrokken ambtenaar.

72      Het Parlement kon in casu tijdens een van de zes vergaderingen dus niet rechtsgeldig worden vertegenwoordigd door twee ambtenaren. Verzoekster, wier belangen slechts door één vertegenwoordiger werden verdedigd, bevond zich dus in een situatie die principieel ongunstiger was. Bovendien hadden de vertegenwoordigers van het Parlement niet in de vergaderzaal mogen blijven om te beraadslagen met de leden van de tuchtraad, terwijl verzoekster en haar raadsman waren verzocht die zaal te verlaten. Derhalve moet worden vastgesteld dat de litigieuze procedure ook op dit punt een procedurele onregelmatigheid bevat.

73      Ten aanzien van het feit dat niet alle leden van de tuchtraad alle vergaderingen hebben bijgewoond maar soms werden vervangen, volstaat het op te merken dat artikel 5 van bijlage IX bij het Statuut in de aanwijzing van vervangende leden voorziet.

74      In dit verband moet worden beklemtoond dat uit de stukken van het dossier blijkt dat de laatste beraadslagingen van de tuchtraad zijn gehouden op basis van opnamen en transcripties van alle gehoorde getuigen, namelijk vier door de klagers en vier door verzoekster aangewezen getuigen.

75      Verzoeksters argument dat niet alle leden van de tuchtraad alle vergaderingen hebben bijgewoond, moet derhalve worden afgewezen.

76      Wat ten tweede het feit betreft dat verzoekster na het advies van de tuchtraad niet zou zijn gehoord door het bevoegde gezag, voert verzoekster met name aan dat alleen de secretaris-generaal van het Parlement het recht heeft om een ambtenaar te horen alvorens te beslissen hem een tuchtmaatregel op te leggen. In casu is dit echter niet gebeurd.

77      Het Parlement stelt dat het besluit van het bureau van het Parlement van 13 januari 2014 bepaalt dat de secretaris-generaal het TABG in de zin van artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut is om de ambtenaar na het advies van de tuchtraad te horen alvorens een tuchtmaatregel op te leggen, zoals een terugzetting in rang. Het Parlement zet uiteen dat het in casu de directeur-generaal van het DG PERS was die verzoekster, begeleid door haar advocaat, heeft gehoord en dat hij daartoe over een delegatie van de secretaris-generaal beschikte. Bovendien beschikte verzoekster over twee maanden om het proces-verbaal van dat verhoor te vervolledigen door schriftelijk eventuele opmerkingen te maken. Maar zelfs al had dit onderhoud plaatsgevonden in aanwezigheid van de secretaris-generaal en niet in die van de directeur-generaal van het DG PERS, de vastgestelde sanctie zou dezelfde zijn geweest, aangezien de secretaris-generaal over het gehele dossier beschikte, dat wil zeggen de conclusies van het onderhoud van verzoekster, van haar raadsman en hun aanvullende opmerkingen.

78      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof altijd heeft gewezen op het belang van het recht om te worden gehoord en op de zeer ruime strekking ervan in de rechtsorde van de Unie, daar het heeft geoordeeld dat dit recht van toepassing is in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Het recht om te worden gehoord garandeert dat eenieder zijn standpunt in de administratieve procedure en vóór de vaststelling van elke beslissing die zijn belangen op ongunstige wijze kan raken, zinvol en doeltreffend kenbaar kan maken (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Het recht om te worden gehoord beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon, deze laatste in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (arrest van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 37).

81      Het recht om te worden gehoord impliceert tevens dat de administratie met de nodige aandacht kennisneemt van de opmerkingen van de betrokkene door alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Het recht om te worden gehoord moet de administratie dus in staat stellen om het dossier zodanig te onderzoeken dat zij met volledige kennis van zaken een besluit neemt en dit besluit op de juiste wijze motiveert, zodat de betrokkene eventueel naar behoren zijn recht van beroep kan uitoefenen (zie naar analogie arrest van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 59).

83      Ten slotte moet de vraag of er sprake is van schending van het recht om te worden gehoord, worden beoordeeld aan de hand van, met name, de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 9 februari 2017, M., C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In dit verband bepaalt artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut dat het TABG, na de betrokken ambtenaar te hebben gehoord, binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het advies van de tuchtraad zijn besluit neemt.

85      Zoals het Parlement zelf opmerkt, bepaalt het besluit van het bureau van het Parlement van 13 januari 2014 dat de secretaris-generaal het TABG in de zin van artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut is om de ambtenaar na het advies van de tuchtraad te horen, alvorens een tuchtmaatregel op te leggen zoals een terugzetting in rang („Tabel VI – Tucht” van dat besluit).

86      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat gezien de ernst van de strafmaatregelen waartoe de in bijlage IX bij het Statuut bedoelde procedure kon leiden en de gebezigde terminologie, de destijds geldende bepaling, die overeenkomt met artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut, een voorschrift stricti juris was dat aldus moest worden uitgelegd, dat het TABG verplicht is zelf tot het verhoor van de betrokken ambtenaar over te gaan. Wanneer het TABG om redenen van dienstbelang meent een of meer van zijn leden met het verhoor van de betrokken ambtenaar te moeten belasten, mag het daartoe alleen met eerbiediging van voormeld beginsel overgaan, terwijl de rechten van belanghebbende moeten zijn gewaarborgd (arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie, 35/67, EU:C:1968:39, blz. 463 en 464).

87      Uit deze rechtspraak volgt dat het TABG in een geval als het onderhavige de taak om de betrokkene te horen alleen aan een of meer van zijn eigen leden kan toevertrouwen, en wel uitsluitend om redenen die verband houden met de goede werking van de diensten. Dit kan in casu duidelijk niet het geval zijn, aangezien het TABG niet uit meerdere leden bestaat.

88      In elk geval moet worden vastgesteld dat het Parlement zich nooit heeft beroepen op het bestaan van redenen verband houdende met de goede werking van de dienst ter rechtvaardiging van het feit dat verzoekster niet door de secretaris-generaal maar door de directeur-generaal van het DG PERS was gehoord.

89      Mitsdien moet worden vastgesteld dat het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten is genomen zonder dat de voorwaarde van artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut was geëerbiedigd.

90      Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door de argumenten die het Parlement heeft aangevoerd.

91      Het Parlement stelt in dit verband ten eerste dat de Unierechter in meer recente zaken heeft aanvaard dat ervan kan worden uitgegaan dat het recht om te worden gehoord is geëerbiedigd, voor zover de betrokkene in staat is gesteld om vóór een voor hem bezwarend besluit mondeling of schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken.

92      Vastgesteld zij echter dat geen van de arresten die het Parlement in zijn antwoorden van 16 april 2019 noemt, betrekking had op een door bijlage IX bij het Statuut geregelde tuchtprocedure, waarvan het Hof de ernst van de sanctie heeft beklemtoond waartoe deze procedure kan leiden. Dit argument moet dus worden afgewezen.

93      Maar zelfs al zou het voor de eerbiediging van verzoeksters recht om te worden gehoord voldoende zijn geweest dat zij schriftelijk haar opmerkingen heeft ingediend, dan nog volgt uit het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), dat die opmerkingen rechtstreeks bij het TABG hadden moeten worden ingediend, opdat het zijn eigen mening kan vormen over verzoeksters stellingen alvorens met kennis van zaken zijn besluit te nemen. In dit verband kan niet worden volstaan met het feit dat de secretaris-generaal vóór het nemen van zijn besluit heeft kunnen beschikken over het proces-verbaal van verzoeksters verhoor of over haar opmerkingen over het advies van de tuchtraad.

94      Ten tweede voert het Parlement aan dat de bewoordingen van de destijds geldende bepaling, namelijk artikel 7, derde alinea, van bijlage IX bij het Statuut, strikter moest worden uitgelegd wegens de vermelding dat het TABG zijn besluit neemt „na de betrokkene te hebben gehoord”. Dit argument moet eveneens worden afgewezen, daar de bewoordingen van artikel 22, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut geen enkele mogelijkheid voor een minder strikte uitlegging bieden. Het stelt immers dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn besluit neemt „na de ambtenaar te hebben gehoord”.

95      Ten derde voert het Parlement aan dat het Statuut zoals dat gold ten tijde van de zaak die tot het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), heeft geleid, geen bepaling als die van artikel 4 van bijlage IX bij het Statuut bevatte, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de betrokken ambtenaar schriftelijk opmerkingen kan indienen.

96      Volgens artikel 4 van bijlage IX bij het Statuut kan de betrokken ambtenaar worden gevraagd schriftelijk commentaar te geven, „als [hij] om objectieve redenen niet kan worden gehoord”. In casu heeft het Parlement zich niet op dergelijke objectieve redenen beroepen, zodat dit argument moet worden afgewezen.

97      In zijn antwoorden van 16 april 2019 beroept het Parlement zich op arresten waarin de Unierechter de indiening van schriftelijke opmerkingen zou hebben toegestaan. Vastgesteld zij echter dat geen van de zaken die tot die arresten hebben geleid, betrekking had op de door bijlage IX bij het Statuut geregelde tuchtprocedure.

98      Ten vierde stelt het Parlement dat de zaak die tot het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), heeft geleid betrekking had op het tuchtrechtelijk ontslag van een ambtenaar, terwijl het in casu om een minder ernstige sanctie gaat, namelijk de terugzetting van slechts één rang met behoud van de salaristrap 3. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster betoogt, kan zij nog steeds worden bevorderd naar een kaderfunctie.

99      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), zich niet beperkt tot het geval waarin de sanctie van tuchtrechtelijk ontslag wordt opgelegd, maar algemeen betrekking heeft op elke tuchtprocedure, en wel wegens de ernst van de gevolgen die een dergelijke procedure voor de betrokkene kan hebben. Niet betwist kan worden dat de terugzetting van een kaderfunctie van de rang AD 13 naar een post van administrateur van de rang AD 12 een ernstige sanctie is, aangezien deze het verlies van een kaderfunctie meebrengt. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat de kansen om na het verlies van een kaderfunctie opnieuw een dergelijke functie te krijgen, bijzonder klein zijn. Dit argument moet dus worden afgewezen.

100    Ten vijfde is het Parlement ten slotte van mening dat de omstandigheden van de zaak die tot het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), heeft geleid, anders waren, aangezien in die zaak voorafgaande aan het ontslag geen hoorzitting had plaatsgevonden, terwijl verzoekster in casu is gehoord op basis van een delegatie van bevoegdheid van de secretaris-generaal van het Parlement aan de directeur-generaal van het DG PERS, zij haar schriftelijke opmerkingen heeft kunnen indienen en zich heeft kunnen laten begeleiden en vertegenwoordigen door haar advocaat.

101    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het argument dat het Hof in zijn arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), heeft aanvaard, gebaseerd was op het feit dat de taak om de betrokkene te horen die het TABG aan de directeur-generaal Administratie had toevertrouwd, in strijd was met de relevante bepalingen van het Statuut. Uit dat arrest blijkt niet dat het Hof rekening heeft gehouden met de door het Parlement aangevoerde omstandigheid, zodat ook dit laatste argument moet worden afgewezen.

102    Uit het voorgaande volgt dat ook verzoeksters middel ontleend aan het feit dat zij na afloop van de werkzaamheden van de tuchtraad niet is gehoord door het bevoegde gezag, moet worden aanvaard.

 Besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand

103    Verzoekster stelt dat zij tijdens haar verhoor door de directeur-generaal van het DG PERS formeel om bijstand van het Parlement heeft gevraagd wegens precieze en ernstige dreigingen die klagers jegens haar hadden geuit. Niet betwist wordt dat de directeur-generaal van het DG PERS tweemaal contact heeft opgenomen met verzoeksters raadsman wegens bedreigingen van sommige klagers aan haar adres. Evenmin wordt betwist dat die directeur-generaal verzoeksters raadsman heeft gevraagd om te bemiddelen zodat zij zou afzien van haar deelneming aan twee openbare evenementen waarvan haar naam op het programma van deelnemers stond. Met zijn brief van 30 november 2016, waarin werd voorgesteld om verzoekster in haar eigen belang en met het oog op haar bescherming tijdelijk over te plaatsen, heeft de directeur-generaal van het DG PERS erkend dat de ernst van de bedreigingen de vaststelling van beschermende maatregelen jegens haar vereiste. Tot slot diende het TABG verzoekster overeenkomstig artikel 41van het Handvest van de grondrechten te horen alvorens haar verzoek om bijstand af te wijzen.

104    Het Parlement voert aan dat uit de rechtspraak volgt dat het TABG niet verplicht is om een ambtenaar bij te staan die op grond van precieze en relevante elementen ervan wordt verdacht ernstig te zijn tekortgeschoten in de verplichtingen die zijn beroep meebrengt en tegen wie uit dien hoofde een tuchtprocedure kan worden ingeleid. Bovendien heeft het TABG dat krachtens artikel 24 van het Statuut belast is met de bijstand, in casu concrete maatregelen genomen om verzoekster in verschillende situaties te beschermen, door haar aan te raden elk contact met haar collega’s te vermijden en haar tijdelijk naar een andere eenheid over te plaatsen.

105    In repliek betoogt verzoekster nog dat zij die tijdelijke overplaatsing alleen heeft aanvaard wegens de ernstige bedreigingen van sommige klagers. De inleiding van een tuchtprocedure kan op zich niet rechtvaardigen dat klagers niet schuldig worden geacht aan de kwalijke feiten jegens haar.

106    Er zij aan herinnerd dat wanneer bij het TABG krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van dat Statuut wordt ingediend, dat gezag op grond van de bijstandsplicht en indien het een incident betreft dat in een ordelijke, rustige ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg moet optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar of functionaris die om de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een administratief onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de indiener van het verzoek de feiten die aan zijn verzoek om bijstand ten grondslag liggen, vast te stellen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 84, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 46).

107    De administratie kan echter niet worden verplicht om bijstand te verlenen aan een ambtenaar die op grond van precieze en relevante elementen ervan wordt verdacht dat hij ernstig is tekortgeschoten in de uit zijn beroep voortvloeiende verplichtingen en tegen wie uit dien hoofde een tuchtprocedure kan worden ingeleid, zelfs al is hij tekortgeschoten door onregelmatige handelingen van derden (arrest van 23 november 2010, Wenig/Commissie, F‑75/09, EU:F:2010:150, punt 49).

108    In casu heeft de directeur-generaal van het DG PERS verzoekster in zijn brief van 20 juli 2017 dus gemeld dat de administratie niet verplicht was om een ambtenaar bij te staan die ervan wordt verdacht dat hij ernstig is tekortgeschoten in de uit zijn beroep voortvloeiende verplichtingen.

109    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat op het moment waarop verzoekster het verzoek om bijstand indiende, reeds een administratief onderzoek naar haar was ingesteld wegens feiten die, als zij vast kwamen te staan, tot de inleiding van een tuchtprocedure zouden kunnen leiden. In elk geval blijkt uit het dossier dat in de loop van dat onderzoek precieze en relevante feiten aan het licht zijn gekomen op grond waarvan het Parlement verzoekster ervan kon verdenken dat zij ernstig was tekortgeschoten in de uit haar beroep voortvloeiende verplichtingen en zich op het standpunt kon stellen dat tegen haar een tuchtprocedure kon worden ingeleid.

110    Vastgesteld zij dat het Parlement verzoeksters verzoek om bijstand dus mocht afwijzen zonder haar eerst te horen.

111    Bijgevolg moet het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoeksters verzoek om bijstand worden afgewezen.

 Kosten

112    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Ingevolge artikel 134, lid 3, van dat Reglement draagt elke partij haar eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

113    In casu is het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot terugzetting en het op nul stellen van de meritepunten ingewilligd en is het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoeksters verzoek om bijstand afgewezen, zodat verzoekster en het Parlement elk hun eigen kosten moeten dragen.


HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 27 februari 2017 om UZ de tuchtmaatregel op te leggen van terugzetting van de rang AD 13, salaristrap 3, naar de rang AD 12, salaristrap 3, waarbij het aantal in de rang AD 13 verworven meritepunten op nul is gezet, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      UZ en het Parlement dragen hun eigen kosten.

Gratsias

Labucka

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 september 2019.

ondertekeningen





*      Procestaal: Frans.