Language of document : ECLI:EU:F:2009:132

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

29 september 2009 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Aanwerving – Selectieprocedure CAST 27/Relex – Niet-opneming in databank – Neutralisatie van vragen – Test voor verbale en numerieke redeneervermogen – Gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08,

betreffende beroepen ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Jorge Aparicio, wonende te Antiguo Cuscatlan (El Salvador) en 18 andere arbeidscontractanten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen wier namen onder de nummers 1 tot en met 18 zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekers in zaak F‑20/08,

Anne Simon, arbeidscontractante van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Nouakchott (Mauritanië), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekster in zaak F‑34/08,

Jorge Aparicio, wonende te Antiguo Cuscatlan (El Salvador) en 46 andere arbeidscontractanten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekers in zaak F‑75/08,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en B. Eggers als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, kamerpresident, I. Boruta en S. Van Raepenbusch (rapporteur), rechters,

griffier: S. Cidéron, assistente,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 maart 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschriften, binnengekomen ter griffie van het Gerecht:

–        bij e-mail van 19 februari 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 27 februari daaraanvolgend plaatsgevonden) in zaak F‑20/08, Aparicio e.a./Commissie;

–        bij e-mail van 11 maart 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 12 maart daaraanvolgend plaatsgevonden) in zaak F‑34/08, Simon/Commissie, en

–        bij e-mail van 1 september 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 8 september daaraanvolgend plaatsgevonden) in zaak F‑75/08, Aparicio e.a./Commissie,

vragen verzoekers om nietigverklaring van de besluiten van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 25 oktober 2007 om hen niet op te nemen op de lijst van geslaagde kandidaten en in de databank van de aanwervingsprocedure CAST 27/Relex.

2        Verzoekers in zaak F‑20/08 en verzoekster in zaak F‑34/08 hebben gezamenlijk eveneens beroep ingesteld in zaak F‑75/08, tezamen met 26 andere nieuwe verzoekers (hierna: „andere verzoekers in zaak F‑75/08”).

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 82 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) luidt:

„[...]

2. Om als arbeidscontractant te kunnen worden aangeworven zijn ten minste de volgende kwalificaties vereist:

a)      voor functiegroep I, de verplichte schoolopleiding hebben afgerond;

b)      voor de functiegroepen II en III:

i)      een diploma van hoger onderwijs, of

ii)      een diploma van middelbaar onderwijs, dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, en relevante beroepservaring van ten minste drie jaar, of

iii)      wanneer het in het belang van de dienst is, een beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring;

c)      voor functiegroep IV:

i)      een diploma van een volledige universitaire opleiding van ten minste drie jaar, of

ii)      wanneer het in het belang van de dienst is, een beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring.

[...]

5. Het [EPSO] staat, op verzoek van instellingen, die instellingen bij bij het selecteren van arbeidscontractanten, het kan met name de inhoud van de tests bepalen en de selectieprocedures organiseren. Het [EPSO] verzekert de transparantie van selectieprocedures voor arbeidscontractanten.

6. Elke instelling stelt de nodige algemene bepalingen vast met betrekking tot de procedures voor de aanwerving van arbeidscontractanten overeenkomstig artikel 110 van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen].”

4        Artikel 5 van de Algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 april 2004 (Mededelingen van de administratie nr. 49-2004 van 1 juni 2004; hierna: „AUB-AC”) bepaalt:

„1. De selectieprocedure van [arbeidscontracten in de zin van artikel 3 bis RAP] omvat de volgende etappes:

a)      het doen van een publieke oproep tot het indienen van blijken van belangstelling, waarin de minimumvoorwaarden worden genoemd op het gebied van de algemene bekwaamheden en de essentiële kwalificaties en waarin wordt gepreciseerd dat het in [sub] e bedoelde selectiecomité afhankelijk van het aantal ontvangen aanmeldingen in het kader van openbaar gemaakte selectiecriteria strengere eisen kan toepassen;

b)      elektronische opneming van de kandidaten in een daartoe gecreëerde databank;

c)      omschrijving door het [tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag] van de profielen voor de precieze bekwaamheden en vereiste specifieke kwalificaties, na overleg met de betrokken diensten of organen;

d)      [d]e kandidaten die beantwoorden aan de in [sub] c bedoelde profielen en kwalificaties worden onderworpen aan tests gericht op de algemene bekwaamheden van de kandidaten, met name op het gebied van het verbale en numerieke redeneervermogen alsmede op hun talenkennis. De kandidaten die voor de tests zijn geslaagd worden opgenomen in de databank , waarin hun sollicitatiedossier voor een periode van twee jaar bewaard blijft;

[...]

2. [...] De in lid 1, [sub] d, bedoelde tests worden georganiseerd door het EPSO of onder zijn verantwoordelijkheid.

3. De kandidaten worden op de hoogte gesteld van de uitkomst van de procedures genoemd in lid 1, [sub] d-h.”

5        Artikel 3, lid 2, van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van het Bureau voor personeelsselectie van de Europese Gemeenschappen (PB L 197, blz. 53) luidt:

„Het Bureau kan de instellingen, organen en agentschappen die bij het Verdrag of krachtens het afgeleide recht zijn opgericht, bijstand verlenen bij de organisatie van interne vergelijkende onderzoeken of bij de selectie van andere personeelsleden.”

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Verzoekers zijn functionarissen die onder verschillende regelingen bij delegaties van de Commissie in derde landen zijn tewerkgesteld.

7        In een nota van 19 februari 2007 heeft de directeur van de „buitenlandse dienst” van het directoraat-generaal (DG) „Buitenlandse betrekkingen” de delegatiehoofden ervan op de hoogte gesteld dat het EPSO in 2007 tests zou organiseren voor functionarissen onder contract (hierna: „nota van de buitenlandse dienst”). In de nota werd gepreciseerd dat alleen degenen die voor die tests waren geslaagd, hun loopbaan als arbeidscontractant zouden kunnen voortzetten. Die tests bestonden uit drie onderdelen; een test voor het verbale en numerieke redeneervermogen, een test van de kennis van de Europese Unie en ten slotte een bekwaamheidstest. In de nota van de buitenlandse dienst werd het volgende gepreciseerd:

„Alle kandidaten van delegaties [buitenlandse betrekkingen]/[b]uitenlandse dienst van de functiegroepen III en IV zullen worden getest [...]: tests voor het verbale en numerieke redeneervermogen, kennis van de Europese Unie en een bekwaamheidstest. Die tests zullen uitsluitend in het Spaans, het Duits, het Engels en het Frans worden georganiseerd, waarbij de voor die tests gekozen taal niet de hoofdtaal van de kandidaten kan zijn [...]

[...]

Het betreft hier geen eliminatietests (zoals de vergelijkende onderzoeken om Europees ambtenaar te worden). De tests moeten veeleer worden beschouwd als een kennistest van de vereiste kwalificaties, waaronder: het vermogen om in een tweede taal van de Gemeenschap te werken, het begrip van de instellingen van de EU alsmede van hun werk en specifieke bevoegdheden op het werkgebied van de delegaties [buitenlandse betrekkingen]/[b]uitenlandse dienst.”

8        Op 28 maart 2007 heeft het EPSO op zijn website een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling EPSO/CAST/EU/27/07 geplaatst (hierna: „oproep tot het indienen van blijken van belangstelling”) teneinde een databank aan te leggen van kandidaten die als arbeidscontractant konden worden aangeworven. Deze databank was bestemd voor de communautaire instellingen en agentschappen alsmede voor de delegaties van de Commissie in derde landen. De oproep tot het indienen van blijken van belangstelling vermeldde onder meer:

„De kandidaten die aan de voorwaarden van deze oproep tot het indienen van blijken van belangstelling voldoen zullen worden verzocht om eind voorjaar/begin zomer 2007 tests af te leggen om hun algemene bekwaamheden te beoordelen, en met name hun verbale en numerieke redeneervermogen en hun kennis van de Europese Unie. De kandidaten zullen de tests afleggen in hun tweede taal en zo blijk geven van hun kennis van het Duits, Engels of het Frans.

[...]

De kandidaten die voor alle tests zijn geslaagd worden opgenomen in een databank die met het oog op hun aanwervingsbehoefte ter beschikking van de instellingen en de agentschappen zal worden gesteld.”

9        Op 20 april 2007 hebben de vice-voorzitter van de Commissie en het lid van de Commissie dat belast is met de buitenlandse betrekkingen de functionarissen van de delegaties onder meer het volgende geschreven:

„De tests zijn geen vergelijkend onderzoek – er bestaat geen beperking voor het aantal geslaagde kandidaten [–] in die zin dat het geen eliminatietests zijn zoals een vergelijkend onderzoek.

Er zal meer belang worden gehecht aan de bekwaamheidstest, aangezien dit het belangrijkste aspect is voor het werk in een delegatie. De Commissie verwacht van de arbeidscontractanten echter ook dat zij blijk geven van hun kennis van de Europese instellingen en van hun vermogen om in een tweede taal van de Gemeenschap te werken [...] , zoals de bepalingen op het gebied van het personeel (RAP) dit verlangen, zodat deze elementen eveneens een onderdeel van de EPSO-tests vormen.”

10      Op 25 mei 2007 heeft het EPSO op zijn website algemene inlichtingen bekendgemaakt over de structuur en de beoordeling van bovengenoemde test. Daarin was onder meer het volgende vermeld:

„Om in de uiteindelijke databank te worden opgenomen, moeten alle kandidaten een aantal tests afleggen:

–        verbaal en numeriek redeneervermogen;

–        kennis van de Europese Unie [...];

–        specifieke kennis (op het door elke kandidaat in het aanmeldingsformulier aangegeven interessegebied).”

11      In de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de tests werd hieraan toegevoegd:

„De testresultaten worden bij elkaar opgeteld, waarbij aan elke test het volgende gewicht wordt toegekend:

i)      verbaal en numeriek redeneervermogen            30 % van het totaal

ii)      kennis van de EU                                     20 % van het totaal

iii)  specifieke kennis                                     50 % van het totaal.”

12      Ten slotte preciseerde de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de tests dat de „drempels” voor opneming in de databank voor de functiegroep IV de volgende waren:

–        het vereiste minimum bij de tests voor het verbale en numerieke redeneervermogen: 50 %;

–        het vereiste minimum bij de test voor de specifieke kennis: 55 %;

–        het totaalresultaat van alle tests: 60 %.

13      Alle verzoekers hebben zich aangemeld voor deze selectieprocedure voor het profiel „Buitenlandse betrekkingen” (hierna: „CAST 27/RELEX”).

14      De tests hebben plaatsgevonden op 13 juli 2007.

15      Elke verzoeker is op 25 oktober 2007 meegedeeld dat hij niet was geslaagd, omdat hij voor de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen niet het vereiste minimum had behaald (hierna: „bestreden besluiten”).

16      Het EPSO heeft besloten om de vragen nrs. 31 en 46 van de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen te neutraliseren. Tussen partijen staat vast dat dit geen invloed heeft gehad op het lot dat verzoekers ten deel was gevallen.

17      Verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 hebben het EPSO tussen 30 oktober en 25 november 2007 gesommeerd om hun uitslag in heroverweging te nemen, op grond dat een aantal vragen van de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen ongeschikt was.

18      Het EPSO heeft tussen 9 november 2007 en 22 januari 2008 geweigerd om tegemoet te komen aan de verzoeken van verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08.

19      Op 25 januari 2008 hebben verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 „aanvullende klachten” ingediend, terwijl de andere verzoekers in zaak F‑75/08 soortgelijke klachten hebben ingediend tegen de op hen betrekking hebbende bestreden besluiten.

20      Verzoekers in zaak F‑20/08 hebben op 19 februari 2008 beroep ingesteld bij het Gerecht, terwijl verzoekster in zaak F‑34/08 dit op 11 maart 2008 heeft gedaan.

21      Op 20 mei 2008 heeft het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAVOBG”) alle klachten en de op 25 januari 2008 ingediende „aanvullende klachten” afgewezen. Op 1 september 2008 hebben verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 tezamen met de andere verzoekers in zaak F‑75/08 beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, wat voor de eerstgenoemde het tweede en voor de andere het enige beroep is. Dit verzoekschrift is ingeschreven onder nummer F‑75/08.

 Conclusies van partijen en procesverloop

22      Verzoekers concluderen in de zaken F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08 dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

23      In zaak F‑75/08 vragen verzoekers het Gerecht in het eerste onderdeel van hun vordering eveneens om artikel 5, lid 1, sub d, van de AUB-AC onwettig te verklaren.

24      De Commissie concludeert in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

25      In zaak F‑75/08 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

26      Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 1 juli 2008 zijn de zaken F‑20/08 en F‑34/08 voor de mondelinge en de schriftelijke behandeling alsmede voor de eindbeslissing gevoegd, overeenkomstig artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

27      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 3 februari 2009 zijn de gevoegde zaken F‑20/08 en F‑34/08 enerzijds en zaak F‑75/08 anderzijds voor de mondelinge behandeling en de eindbeslissing gevoegd, overeenkomstig artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

 In rechte

1.     Eerste onderdeel van de vordering van het beroep in zaak F‑75/08

28      Met het eerste onderdeel van hun vordering in zaak F‑75/08 vragen verzoekers het Gerecht om de onwettigheid vast te stellen van artikel 5, lid 1, sub b, van de AUB-AC. Ofschoon de gemeenschapsrechter in het kader van een vordering tot nietigverklaring van een individueel bezwarend besluit inderdaad bevoegd is om bij wijze van incident de onwettigheid vast te stellen van een bepaling van algemene strekking waarop het bestreden besluit is gebaseerd, is het Gerecht echter niet bevoegd om dergelijke vaststellingen in het dictum van zijn arresten te doen (arrest Gerecht van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie, F‑134/07 en F‑8/08, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑1‑A‑0000, punt 38).

2.     Ontvankelijkheid van de beroepen

29      De Commissie is van mening dat de stappen die verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 hebben ondernomen slechts verzoeken om herziening zijn. De vermeende „aanvullende klachten” van 25 januari 2008 moeten derhalve worden aangemerkt als de eerste klachten die verzoekers hebben ingediend. Laatstgenoemden hebben dus op 19 februari en 11 maart 2008 de beroepen in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 bij het Gerecht ingesteld zonder het antwoord van het TAVOBG op hun klacht af te wachten, aangezien dit antwoord pas op 20 mei 2008 is gekomen. Die beroepen zijn derhalve prematuur en niet-ontvankelijk.

30      De Commissie stelt in haar schriftelijke opmerkingen eveneens dat het beroep in zaak F‑75/08 wegens litispendentie niet-ontvankelijk is, aangezien het is ingesteld door verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08, die in die zaken op basis van dezelfde middelen reeds nietigverklaring van dezelfde bestreden besluiten hebben gevorderd. Ter terechtzitting heeft de Commissie deze exceptie echter ingetrokken op grond dat er geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie wanneer het eerste beroep zelf niet-ontvankelijk is.

31      Ten slotte betoogt de Commissie dat verzoekers in zaak F‑75/08 geen procesbelang meer hebben, aangezien zij, na te zijn geslaagd voor een in 2008, toen zij nog steeds onder contract stonden, georganiseerde selectietest, zijn opgenomen in de databank die met het oog op hun aanwervingsbehoeften ter beschikking van de communautaire instellingen en agentschappen is gesteld.

32      Uit de rechtspraak vloeit echter voort dat de gemeenschapsrechter naar gelang de omstandigheden van het geval mag beoordelen of het in het belang van een goede rechtsbedeling is om het beroep te verwerpen, zonder eerst uitspraak te doen over de door de verwerende partij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (arrest Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punten 51 en 52; arrest Gerecht van eerste aanleg van 30 maart 2006, Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret/Raad en Commissie, T‑367/03, Jurispr. blz. II‑873, punt 30; arresten Gerecht van 8 april 2008, Bordini/Commissie, F‑134/06, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑1‑A‑0000, punt 56 en Adjemian e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 37). Het Gerecht is van oordeel dat het in de omstandigheden van de onderhavige zaak eerst de zaak ten gronde moet onderzoeken alvorens zich eventueel uit te spreken over de excepties van niet-ontvankelijkheid.

3.     Ten gronde

33      Verzoekers voeren tot staving van hun drie beroepen soortgelijke argumenten aan. Gezien de uiteenzetting in hun verzoekschriften, moet ervan worden uitgegaan dat zij in wezen drie middelen aanvoeren. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 82, lid 5, RAP, van de AUB-AC, van de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling en van het beginsel dat de selectieprocedures de aanwerving van de meest bekwame functionarissen moeten verzekeren. Het tweede middel is ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel, terwijl het derde middel is ontleend aan artikel 1 quinquies van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) en aan de motiveringsplicht.

 Eerste middel: schending van artikel 82, lid 5, RAP, van de AUB-AC, van de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling en van het beginsel dat de selectieprocedures de aanwerving van de meest bekwame functionarissen moeten verzekeren

 Argumenten van partijen

34      Verzoekers merken op dat volgens de nota van de buitenlandse dienst en het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen CAST 27/RELEX tot doel had, de kandidaten te testen op hun kennis van de Europese Unie, hun specifieke kennis om een ambt in een delegatie te vervullen en op hun vermogen om in een tweede taal van de Gemeenschap te werken. Bovendien werd in de nota van de buitenlandse dienst niet gezegd dat er een eliminatietest voor het verbale en numerieke redeneervermogen zou worden georganiseerd.

35      Verzoekers leiden hieruit af dat deze test niet verenigbaar was met de door de Commissie gewilde selectiedoeleinden. Dit geldt nog meer voor het eliminerende karakter ervan.

36      Voorts zijn verzoekers van mening dat artikel 5, lid 1, sub d, van de AUB-AC niet impliceert dat alle kandidaten voor een test een eliminatietest voor het verbale en numerieke redeneervermogen moeten ondergaan. In casu is dit eliminerende karakter echter arbitrair. Om te beginnen geldt het niet voor de test inzake de kennis van de Europese Unie. Voorts is het onverklaarbaar dat functionarissen die reeds in dienst van de Commissie zijn en reeds blijk hebben gegeven van hun algehele geschiktheid, worden uitgeschakeld op basis van een test die niets zegt over hun kwalificaties en bekwaamheden. Ten slotte is geen rekening gehouden met het feit dat de kandidaten, die reeds veel beroepservaring hebben, minder dan anderen, die jonger zijn, gewend zijn aan tests voor het verbale en numerieke redeneervermogen.

37      In zaak F‑75/08 leiden verzoekers ten slotte uit „artikel 27 van het Statuut en [artikel] 15 RAP” (dat, gelet op de inhoud van de bepaling, moet worden opgevat als artikel 12 RAP) een beginsel af dat selectieprocedures de aanwerving van de meest bekwame kandidaten moeten verzekeren. Zij hebben, door de uitoefening van hun werkzaamheden binnen de delegaties van de Commissie onder diverse regelingen, reeds blijk gegeven van hun geschiktheid. Voorts zijn de AUB-AC in strijd met dit beginsel, ook al moeten zij aldus worden uitgelegd dat zij de organisatie van eliminatietests voorschrijven die niet uitsluitend op de verdiensten zijn gericht.

38      De Commissie antwoordt hierop dat artikel 5, lid 1, van de AUB-AC een test voor het verbale en numerieke redeneervermogen voorschrijft. In de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling en de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de test wordt eveneens duidelijk gezegd dat alleen de voor alle tests geslaagde kandidaten in de databank konden worden opgenomen.

39      De test voor het verbale en numerieke redeneervermogen heeft tot doel, de personen uit te schakelen die een brede kennis en bijzondere bekwaamheden hebben, maar over onvoldoende redeneervermogen beschikken om deze te gebruiken. Zo kan de Commissie zich ervan vergewissen dat de aangeworven functionarissen in een grote verscheidenheid van functies tewerk kunnen worden gesteld. Dit vereiste is bijzonder belangrijk voor degenen die in een delegatie werken, aangezien het dienstbelang daar een regelmatige rotatie verlangt. Ten slotte draagt de verbale en numerieke redeneertest bij tot het verzekeren van de gelijke kansen tussen externe en reeds in dienst zijnde kandidaten, daar laatstgenoemden geen enkel recht hebben om door de keuze van bepaalde soorten tests te worden bevoordeeld.

40      Uit de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de tests blijkt bovendien dat de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen slechts voor 30 % van het totaal van de tests telde en dat deze test dus minder gewicht had dan de test voor de specifieke kennis, die voor 50 % van het totale aantal punten meetelde.

41      Volgens de Commissie bestaat er geen tegenstrijdigheid tussen de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling, de nota van de buitenlandse dienst en het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen. Meer bepaald, laatstgenoemd schrijven heeft alleen laten weten dat de tests niet tot een uitschakeling van kandidaten zouden leiden op basis van een vergelijking, zoals dat bij de vergelijkende onderzoeken het geval is waar het aantal geslaagde kandidaten vooraf wordt bepaald. In het schrijven wordt niet gezegd dat de kandidaten niet voor alle tests moesten slagen. Hoe dan ook, dit schrijven en de nota van de buitenlandse dienst hadden enkel tot doel de tewerkgestelde functionarissen te informeren om hen op die manier aan te moedigen om aan de tests deel te nemen. Zij hebben de betrokken diensten niet kunnen vrijstellen van de verplichting om artikel 5 van de AUB-AC en de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling te eerbiedigen noch hebben zij enig recht voor de betrokken functionarissen in het leven kunnen roepen.

42      De grief dat de AUB-AC in strijd zijn met de RAP, aangezien zij aldus moeten worden opgevat dat zij de organisatie van eliminatietests voorschrijven die niet uitsluitend op de verdiensten zijn gericht, acht de Commissie ten slotte niet-ontvankelijk. Dit argument wordt niet genoemd in de klachten van 25 januari 2008, daar verzoekers in die klachten enkel hebben gesteld dat het eliminerende karakter van de verbale en numerieke test niet verenigbaar was met de specifieke doelstelling van de betrokken selectietest. Bovendien is het argument onvoldoende gepreciseerd. In elk geval verleent artikel 82, lid 6, RAP het TAVOBG een ruime beoordelingsvrijheid om de aanstellingsvoorwaarden van arbeidscontractanten vast te stellen en het eliminerende karakter van de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen, die om de reeds uiteengezette redenen in overeenstemming is met het belang van de dienst.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Opmerking vooraf

43      Artikel 82, lid 6, RAP verleent elke instelling een ruime beoordelingsvrijheid bij de keuze van de modaliteiten voor de organisatie van de selectieprocedure van arbeidscontractanten in de zin van artikel 3 bis RAP.

44      De Commissie heeft met de vaststelling van de AUB-AC gebruikgemaakt van deze bevoegdheid. Artikel 5, lid 1, sub d, van deze AUB-AC bepaalt onder meer dat „[d]e kandidaten [...] worden onderworpen aan tests gericht op de algemene bekwaamheden van de kandidaten, met name op het gebied van het verbale en numerieke redeneervermogen”. Diezelfde bepaling voegt daaraan toe dat de kandidaten worden opgenomen in de databank die ter beschikking van de communautaire instellingen en agentschappen worden gesteld, mits zij „zijn geslaagd voor de tests”.

45      Zonder dat de vraag behoeft te worden beantwoord of elke test noodzakelijkerwijs een eliminerend karakter moet hebben, volgt uit de aldus gebruikte bewoordingen in elk geval dat artikel 5 van de AUB-AC de aanwerving van arbeidscontractanten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de kandidaten althans over het geheel genomen zijn geslaagd voor de selectietests en dat het niet verbiedt dat sommige tests op zich eliminatietests zijn.

46      Het EPSO heeft de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling en de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de tests bekendgemaakt krachtens artikel 5 van de AUB-AC. Zo preciseerde de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling dat de kandidaten „[...] zullen worden verzocht om tests af te leggen om [...] hun verbale en numerieke redeneervermogen” te beoordelen en dat alleen zij „die voor alle tests zijn geslaagd, zullen worden opgenomen in [de] databank”, genoemd in punt 144 hierboven. In de algemene informatie over de structuur en de beoordeling van de tests werd het minimumaantal punten om voor de test van het verbale en numerieke redeneervermogen te slagen, bovendien op 50 % vastgesteld.

47      Verzoekers stellen echter dat artikel 5 van de AUB-AC in strijd is met een uit artikel 27 van het Statuut en artikel 12 RAP afgeleid beginsel dat de selectieprocedures de aanwerving van de meest bekwame kandidaten moeten verzekeren, ook al moet het aldus worden uitgelegd dat het de organisatie van een test voor het verbale en numerieke redeneervermogen, die bovendien een eliminerend karakter heeft, toestaat.

–       Exceptie van onwettigheid van artikel 5 van de AUB-AC

48      De door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid is niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond.

49      In de eerste plaats kunnen verzoekers in het kader van de onderhavige beroepen geen exceptie van onwettigheid opwerpen. De regel van overeenstemming tussen de administratieve klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en het daaropvolgende beroep vereist immers op straffe van niet-ontvankelijkheid dat een voor de gemeenschapsrechter aangevoerd middel reeds in het kader van de precontentieuze procedure is aangevoerd, zodat het TAVOBG met voldoende nauwkeurigheid kennis kan nemen van de bezwaren die de betrokkene tegen het door hem bestreden besluit aanvoert. Deze regel vindt zijn rechtvaardiging in het doel van de precontentieuze procedure, namelijk het mogelijk maken van een minnelijke regeling van een geschil tussen ambtenaren of andere personeelsleden en de administratie (arresten Hof van 1 juli, Sergy/Commissie, 58/75, Jurispr. blz. 1139, punt 32, en 14 maart 1989, Del Amo Martinez/Parlement, 133/88, Jurispr. blz. 689, punt 9; arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑297, II‑A‑2‑1527, punt 32; arrest Gerecht van 13 november 2007, Tsirimokos/Parlement, F‑76/06, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II-1-A-0000, punt 45). Het TAVOBG moet dus goed op de hoogte zijn van de door de klager aangevoerde bezwaren om hem eventueel een minnelijke regeling te kunnen voorstellen (arrest Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 32; arrest Tsirimokos/Parlement, reeds aangehaald, punt 45).

50      Vastgesteld moet worden dat, zelfs al worden zij met een open geest uitgelegd, de bezwaren die verzoekers in de zaken F‑20/08 en F‑34/08 tussen 30 oktober en 25 november 2007 naar voren hebben gebracht alsmede de „aanvullende klachten” van 25 januari 2008 niet de wettigheid van de AUB-AC aan de orde stelden. Eerstgenoemde leverden in wezen slechts kritiek op de moeilijkheid van de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen en, op sommige punten, op het selecterende karakter ervan, zonder dit echter in verband te brengen met de AUB-AC. Ondanks een verder ontwikkeld betoog, werd in de „aanvullende klachten” slechts gesteld dat de aard van de betrokken tests niet in overeenstemming was met het doel van de selectie, „zoals gepreciseerd door de opdrachtgevende dienst, [de] vice-voorzitter [van de Commissie] en [het lid van de Commissie] belast met buitenlandse betrekkingen”, zonder de selectieprocedure zelf ter discussie te stellen.

51      In de tweede plaats is de exceptie van onwettigheid van artikel 5 van de AUB-AC in elk geval ongegrond.

52      Artikel 27 van het Statuut en artikel 12 RAP, waarop verzoekers hun betoog baseren, zijn immers niet van toepassing op arbeidscontractanten in de zin van artikel 3 bis RAP. Bovendien zij eraan herinnerd dat, ook al is artikel 82 RAP gebaseerd op het door verzoekers aangevoerde beginsel dat de instellingen de meest bekwame functionarissen moeten aanwerven, dit artikel elke instelling een ruime beoordelingsvrijheid geeft om, gelet op het belang van de dienst, de modaliteiten voor de selectie van kandidaten te bepalen (zie punt 43 hierboven).

53      De Commissie zet echter uiteen dat de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen tot doel heeft om de sollicitaties ter zijde te leggen van personen die, aangenomen dat zij een brede en specifieke kennis in verband met het betrokken ambt hebben, onvoldoende redeneervermogen hebben om die kennis in te zetten. Zij voegt hieraan toe dat zij door deze test ervoor kan zorgen dat de aangeworven personeelsleden, die op termijn een overeenkomst voor onbepaalde tijd kunnen krijgen, in verschillende functies kunnen worden tewerkgesteld. Bovendien is dit vereiste bijzonder belangrijk voor functionarissen die in een delegatie moeten werken, aangezien het dienstbelang daar een regelmatige rotatie vereist. Verzoekers hebben deze uitleg niet rechtens genoegzaam weerlegd. Bovendien is de relevantie ervan plausibel. Het is immers niet onredelijk om ervan uit te gaan dat de selectie van de beste kandidaten impliceert dat een administratie die kandidaten zoekt die bijzondere kennis combineren met een intellectuele geschiktheid om deze in een zich mogelijk ontwikkelende context in praktijk te brengen.

54      Hieruit volgt dat artikel 5, lid 1, sub d, van de AUB-AC niet in strijd is met het aan artikel 82 RAP ten grondslag liggende beginsel, aangezien dit artikel in elk geval niet de organisatie van tests voor het verbale en numerieke redeneervermogen verbiedt.

55      Derhalve moet de exceptie van onwettigheid van artikel 5 van de AUB-AC worden afgewezen.

–       Onwettigheid van de in casu voorgeschreven test voor het verbale en numerieke redeneervermogen

56      Verzoekers betwisten dat het EPSO hen in casu aan een verbale en numerieke eliminatietest had kunnen onderwerpen. Zij beroepen zich in dit verband met name op de nota van de buitenlandse dienst en het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen alsmede op hun eigen bijzondere situatie.

57      Volgens artikel 82, leden 5 en 6, RAP verleent het EPSO de verschillende instellingen bijstand bij het definiëren en organiseren van de selectieprocedures voor arbeidscontracten en neemt het daarbij de algemene modaliteiten in acht die door die instellingen zijn vastgesteld. Voorts volgt uit artikel 5, lid 1, sub c, en lid 2, van de AUB-AC dat het EPSO zich moet houden aan de bekwaamheidsprofielen en de door het TAVOBG vastgestelde specifieke kwalificaties.

58      Uit die bepalingen en uit artikel 3, lid 2, van besluit 2002/260 volgt echter dat het EPSO over een grote speelruimte beschikt bij de organisatie van de selectietests.

59      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de nota van de buitenlandse dienst en, in mindere mate, het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen enigszins dubbelzinnig zijn over het feit dat de betrokken tests „geen eliminatietests” zijn. Zij moeten derhalve zodanig worden uitgelegd dat aan de selectietests niet elke zin wordt ontnomen. Bovendien moeten die nota en dat schrijven eveneens worden gelezen in het licht van artikel 5 van de AUB-AC, dat de aanwerving van arbeidscontractanten afhankelijk stelt van het feit dat de kandidaten althans (zie punt 45 hierboven) over het geheel genomen zijn geslaagd voor de tests. De beweringen van de buitenlandse dienst en de eenzijdige verklaringen van de vice-voorzitter van de Commissie en het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen kunnen immers niet afwijken van de AUB-AC die door het college van Commissieleden zijn vastgesteld.

60      De Commissie betoogt echter terecht dat de nota van de buitenlandse dienst en het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen aldus konden worden opgevat dat de betrokken tests niet eliminerend zouden zijn in de zin van vergelijke onderzoeken, aangezien niet vooraf een bepaald aantal geslaagde kandidaten zou worden vastgesteld, zonder evenwel te zeggen dat die test niet eliminerend zouden zijn.

61      Deze lezing van de nota van de buitenlandse dienst en van het schrijven van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen strookt met het doel van de selectietests en is in overeenstemming met artikel 5 van de AUB-AC.

62      Derhalve kan op grond van de nota van de buitenlandse dienst en van die brief van de vice-voorzitter van de Commissie en van het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen niet worden vastgesteld dat het EPSO, door een verbale en numerieke eliminatietest voor te schrijven, de grenzen heeft overschreden die de Commissie aan zijn taak heeft gesteld.

63      Met betrekking tot, in de tweede plaats, de noodzaak om de beste kandidaten te selecteren, moet worden opgemerkt dat in de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling evenals in de nota van de buitenlandse dienst werd vermeld dat de tests in de tweede taal van de kandidaten zou worden gehouden. Bovendien was de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen, ook al was het een eliminatietest, minder belangrijk dan de kennistests, daar hij slechts voor 30 % van het totale aantal punten telde. Ondanks het eliminerende karakter ervan, had hij dus minder gewicht dan de eveneens eliminerende specifieke kennistest, waarvoor het vereiste aantal punten op 55 % was bepaald en die voor 50 % van het totale aantal punten telde. Ook werd de test voor de „kennis van de EU” niet buiten beschouwing gelaten. Deze test leidde op zich weliswaar niet tot diskwalificatie, maar hij telde toch voor 20 % van het totale aantal punten. Ook kon een slechte uitslag voor die test de totale uitslag van de kandidaten beïnvloeden, in een context waarin het vereiste minimum voor alle tests op 60 % was gesteld.

64      Ten slotte moet worden beklemtoond dat de organisatie van een bijzondere selectietest voor het functieprofiel „Buitenlandse betrekkingen”, het eliminerende karakter van de specifieke kennistest en de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen alsmede de omstandigheid dat deze 80 % van het totale aantal punten vertegenwoordigden, terwijl de algemene kennistest niet eliminerend was en slechts voor 20 % van het totaal telde, aantonen dat het EPSO voorrang wilde geven aan de aanwerving van functionarissen die enerzijds bijzondere bekwaamheden op het gebied van de buitenlandse betrekkingen hadden en anderzijds over een redeneervermogen beschikten waardoor zij deze konden gebruiken en eventueel het hoofd konden bieden aan andere behoeften.

65      In het licht van deze preciseringen moet worden vastgesteld dat de Commissie en het EPSO bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden in casu niet de grenzen van hun ruime beoordelingsvrijheid hebben overschreden, door een test voor het verbale en numerieke redeneervermogen te organiseren, aan die test een eliminerend karakter te geven en deze verplicht te stellen voor reeds in dienst zijnde functionarissen.

66      Gelet op het voorgaande, is het eerste middel ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

67      Verzoekers merken ten eerste op dat de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen van slechte kwaliteit was, hetgeen blijkt uit de schrapping van vraag nr. 46. Deze miserabele kwaliteit heeft zeer veel invloed gehad op hun uitslag, aangezien zij veel tijd hebben moeten besteden aan dubbelzinnige vragen, waardoor zij het overige deel van de tests niet goed hebben kunnen maken.

68      Ten tweede betogen verzoekers dat het besluit om alle kandidaten één extra punt te geven voor elke geneutraliseerde vraag niet de gelijke behandeling en de objectiviteit van de tests heeft kunnen garanderen.

69      Zo heeft het EPSO in de bekwaamheidstests voor diverse profielen 153 vragen geneutraliseerd. Verzoekers noemen in het bijzonder de tests voor de volgende profielen: „plattelandsontwikkeling, voedselveiligheid en milieu”, „economische ontwikkeling, privé en commerciële sector” en „goed bestuur en veiligheid”. De toekenning van één punt voor elk van die vragen heeft tot gevolg gehad dat de aard van de tests aanzienlijk werd gewijzigd en dat er een einde kwam aan de gelijkheid tussen de kandidaten. Hierdoor zijn immers de kandidaten die hadden ingeschreven voor de bekwaamheidsprofielen waarin die vragen zijn geneutraliseerd bevoordeeld ten opzichte van kandidaten die voor andere profielen hebben ingeschreven waarin geen vragen zijn geneutraliseerd. Bovendien heeft de specifieke kennistest, gelet op het aantal geneutraliseerde vragen, in die profielen slechts nog een secundair belang. Ten slotte heeft het EPSO alleen vragen in bepaalde talen geneutraliseerd. Hierdoor zijn de kandidaten benadeeld die de tests in een andere taal hebben afgelegd en die wel op die vragen hebben moeten antwoorden.

70      De Commissie antwoordt hierop dat het EPSO, evenals de jury van een vergelijkend onderzoek, een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Deze beoordelingsmarge geldt met name wanneer het wordt geconfronteerd met onregelmatigheden of fouten tijdens het verloop van de tests, die wegens het grote aantal deelnemers en overeenkomstig de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur niet opnieuw kunnen worden gehouden.

71      In casu zou de herhaling van een groot deel van de tests onevenredig zijn geweest, zodat het besluit om de vragen nrs. 31 en 46 van de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen te neutraliseren juist was.

72      De Commissie betwist hoe dan ook dat verzoekers door de neutralisatie van vragen gediscrimineerd zijn.

73      Om te beginnen speelde de gelijke behandeling van kandidaten bij de betrokken tests niet dezelfde rol als bij een vergelijkend onderzoek, aangezien het aantal geslaagde kandidaten niet vooraf was bepaald en er geen vergelijkende beoordeling heeft plaatsgevonden.

74      Voorts is bij de neutralisatie van de problematische vragen het beginsel van gelijkheid binnen elke functiegroep en binnen elk profiel geëerbiedigd.

75      Met betrekking tot de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen voor het functieprofiel „Buitenlandse betrekkingen” merkt de Commissie vervolgens op dat de fout in de formulering van vraag nr. 46 zich alleen in de Engelse versie heeft voorgedaan. De gestelde verstoring waardoor verzoekers uit hun evenwicht zijn gebracht heeft eventueel dus alleen de functionarissen kunnen treffen die de test in die taal hebben afgelegd. Bovendien kan een discriminatie die de wettigheid van een handeling kan aantasten niet volgen uit de individuele gedraging van de betrokkenen zelf. Ten slotte is vraag nr. 46 eerst weliswaar alleen in de Engelse versie geneutraliseerd, maar vervolgens ook in de andere talen teneinde de gelijkheid van kandidaten te garanderen. Vraag nr. 31 is eveneens op dezelfde wijze en voor alle kandidaten geneutraliseerd.

76      Met betrekking tot de neutralisatie van vragen in de specifieke kennistests merkt de Commissie op dat verzoekers allen zijn gezakt voor de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen en dat deze omstandigheid hen onderscheidt van de andere kandidaten. Zij hebben geen enkel belang om op te komen tegen de gegrondheid van de neutralisatie van vragen van de specifieke kennistest.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Volgens de rechtspraak beschikt de jury van een vergelijkend onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid wanneer zij wordt geconfronteerd met tijdens een algemeen vergelijkend onderzoek met veel deelnemers ontstane onregelmatigheden of vergissingen die, gelet op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur, niet kunnen worden verholpen door in het kader van dat vergelijkend onderzoek een nieuw examen te organiseren (arrest Gerecht van eerste aanleg van 2 mei 2001, Giulietti e.a./Commissie, T‑167/99 en T‑174/99, JurAmbt. blz. I‑A‑93 en II‑441, punt 58).

78      Ofschoon het EPSO geen jury is en de betrokken tests niet de vorm van een vergelijkend onderzoek hadden, kan deze rechtspraak op hem worden toegepast, aangezien het EPSO bij de organisatie van de selectietests over een ruime beoordelingsmarge beschikt (zie punt 58 hierboven).

79      Er wordt overigens niet betwist dat de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling in casu een groot aantal kandidaten heeft aangetrokken.

80      Geconfronteerd met problematische vragen, heeft het EPSO zich in deze context op het standpunt kunnen stellen dat deze enkel geneutraliseerd dienden te worden, aangezien het onevenredig en in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn om alle tests over te doen.

81      Er moet echter worden nagegaan, of door deze neutralisatie niet de gelijkheid tussen de kandidaten is verstoord.

82      Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten Hof van 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C‑227/04 P, Jurispr. blz. I‑6767, punt 63, en 17 juli 2008, Campoli/Commissie, C‑71/07 P, Jurispr. blz. I‑5887, punt 50). Bovendien vereist een schending van het beginsel van gelijke behandeling dat bepaalde personen zijn benadeeld ten opzichte van anderen (arresten Hof van 13 juli 1962, Klöckner-Werke en Hoesch/Hoge Autoriteit, 17/61 en 20/61, Jurispr. blz. 645, 682, en 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr. blz. I‑0000, punt 39; arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, Jurispr. blz. II‑1047, punt 137).

83      In casu moet er allereerst aan worden herinnerd dat de Commissie noch het EPSO vooraf in de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling een bepaald aantal geslaagde kandidaten heeft vastgesteld. De selectietests hielden dus geen rechtstreekse vergelijking van kandidaten in. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is de gelijke behandeling van kandidaten hier dus niet op dezelfde wijze aan de orde als bij een vergelijkend onderzoek.

84      Maar zelfs in deze context kan niet worden uitgesloten dat door de toekenning van één extra punt aan alle kandidaten die met problematische vragen waren geconfronteerd, teneinde deze te neutraliseren, bepaalde kandidaten bevoordeeld kunnen zijn doordat zij gemakkelijker de drempels voor het slagen van de tests hebben kunnen halen.

85      Met betrekking tot de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen staat vast dat alleen de vragen nrs. 31 en 46 zijn geneutraliseerd. Verzoekers betogen dat vraag nr. 46 hun niettemin zoveel problemen heeft opgeleverd dat zij voor de rest van de tests uit hun evenwicht waren gebracht. Ter terechtzitting hebben zij gepreciseerd dat bepaalde kandidaten deze vraag hebben overgeslagen, terwijl andere hun best hebben gedaan om deze te beantwoorden. Aangenomen echter dat deze vraag de betrokkenen meer dan anderen zodanig heeft gestoord of opgehouden dat dit gevolgen heeft gehad voor hun vermogen om de gehele test af te leggen, dan nog is deze situatie het gevolg van hun eigen houding ten opzichte van het probleem. In plaats van aan te tonen dat zij door de gekozen neutralisatiemethode zijn gediscrimineerd, beklemtonen verzoekers juist dat er een verschil bestond tussen hen en de andere kandidaten (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2001, Gerochristos/Commissie, T‑189/99, JurAmbt. blz. I‑A-11 en II-53, punt 26). Bovendien zijn de twee bovengenoemde vragen in alle taalversies van de test geneutraliseerd om juist de gelijke behandeling van kandidaten te verzekeren.

86      Overigens kunnen de grieven tegen de neutralisatie van 153 vragen in de specifieke kennistests voor verschillende profielen niet slagen. Verzoekers zijn immers gezakt voor de test voor het verbale en numerieke redeneervermogen, waarvan het eliminerende karakter aanvaardbaar was, zoals uit het onderzoek van het eerste middel is gebleken.

87      In deze omstandigheden heeft de door het EPSO gekozen oplossing om de problematische vragen te neutraliseren niet ten nadele van verzoekers de gelijkheid van kandidaten verstoord.

88      Het tweede middel is derhalve ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 1 quinquies van het Statuut en van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

89      Verzoekers stellen een aantal onregelmatigheden te hebben aangetoond waaruit zou blijken dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Overeenkomstig de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie (T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑395, punten 46 en 47), en 5 maart 2003, Staelen/Parlement (T‑24/01, JurAmbt. blz. I‑A‑79 en II‑423, punten 47‑58), dient de Commissie dus aan te tonen dat deze onregelmatigheden niet de einduitslag van de tests hebben beïnvloed, hetgeen zij echter niet heeft gedaan.

90      Verzoekers leiden hieruit af dat de motiveringsplicht en artikel 1 quinquies, lid 5, van het Statuut zijn geschonden.

91      De Commissie antwoordt hierop dat zij verzoekers’ stellingen niet behoeft te weerleggen, aangezien laatstgenoemden geen enkele aanwijzing voor enige discriminatie geven.

92      Voorts stelt de Commissie in haar verweerschrift in zaak F‑75/08 dat de grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht niet-ontvankelijk is, aangezien hierover geen enkele uiteenzetting wordt gegeven. Deze grief is in elk geval ongegrond, daar verzoekers op de hoogte waren van de redenen voor de bestreden besluiten door de informatie die de kandidaten tijdens de selectieprocedure hebben gekregen, door de antwoorden op hun tussen 30 oktober en 25 november 2007 ingediende „verzoeken om herziening”, alsmede door de antwoorden op hun op 25 januari 2008 ingediende klachten.

 Beoordeling door het Gerecht

93      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekers hun derde middel met name baseren op artikel 1 quinquies, lid 5, van het Statuut, dat echter niet van toepassing is op arbeidscontractanten.

94      Voorts lijkt het middel verband te houden met het eerste en het tweede middel. Aangezien het Gerecht heeft vastgesteld dat deze om de in de punten 43 en volgende en 77 en volgende uiteengezette redenen ongegrond zijn, behoeft niet te worden vastgesteld of verzoekers het bestaan van onregelmatigheden hebben aangetoond die doen vermoeden dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het middel kan niet slagen. Daar uit het onderzoek van de eerste twee middelen volgt dat geen enkele onregelmatigheid bij het verloop van de tests kon worden vastgesteld, behoefde de Commissie er niet van uit te gaan dat zij waren begaan en niet aan te tonen dat zij geen gevolg hadden gehad voor de einduitslag van die tests en geen bron van discriminatie waren geweest.

95      Ten slotte is het middel dubbelzinnig. Uit de bewoordingen ervan en met name uit de verwijzing naar de reeds aangehaalde arresten Torre e.a./Commissie en Staelen/Parlement blijkt dat verzoekers de Commissie lijken te verwijten dat zij voor het Gerecht niet aantoont dat de vermeende onregelmatigheden geen invloed hebben gehad op de uitslag van de betrokken tests.

96      Indien dit de uitlegging is die aan het middel moet worden gegeven, moet eveneens worden vastgesteld dat verzoekers daarin de motiveringsplicht, waarop zij zich beroepen en die op grond van artikel 25 van het Statuut en de artikelen 11 en 18 RAP een formaliteit vormt voor de vaststelling van administratieve bezwarende besluiten waartegen beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld, verwarren met de uiteenzetting door partijen en de uitoefening van de rechten van de verdediging in het kader van de gerechtelijke procedure waarvoor bovenvermelde bepalingen niet gelden.

97      Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

98      Gelet op het voorgaande, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

99      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

100    Uit dit arrest volgt dat verzoekers in het ongelijk zijn gesteld. Voorts heeft de Commissie in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoekers te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de zaak geen rechtvaardiging opleveren voor de toepassing van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, moeten verzoekers dus worden verwezen in de kosten.

101    Er moet echter rekening worden gehouden met de omstandigheid dat verzoekers in zaak F‑20/08 en verzoekster in zaak F‑34/08 enerzijds beroep in deze zaken hebben ingesteld en anderzijds beroep in zaak F‑75/08, dat eveneens is ingesteld door de andere verzoekers in zaak F‑75/08.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen in de zaken F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08 worden verworpen.

2)      Aparicio en de andere verzoekers wier namen onder de nrs. 1 tot en met 18 in de bijlage zijn opgenomen, worden verwezen in de kosten in zaak F‑20/08 en in negentien zesenveertigste van de kosten in zaak F‑75/08. Simon wordt verwezen in de kosten in zaak F‑34/08 en in één zesenveertigste van de kosten in zaak F‑75/08. De verzoekers wier namen onder de nrs. 19 tot en met 40 en 42 tot en met 46 in de bijlage zijn opgenomen worden verwezen in zesentwintig zesenveertigste van de kosten in zaak F‑75/08.

Kanninen

Boruta

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2009.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kanninen

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu



BIJLAGE


Gezien het grote aantal verzoekers in deze zaak, zijn hun namen niet opgenomen in deze bijlage.


* Procestaal: Frans.