Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) op 1 februari 2021 – RegioJet

(Zaak C-57/21)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud České republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: České dráhy, a.s.

Andere partijen bij de procedure: RegioJet a.s., Česká republika – Ministerstvo dopravy

Prejudiciële vragen

Is het verenigbaar met de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (hierna: „richtlijn”) dat de rechter beslist de toegang tot bewijsmateriaal te gelasten, ook al voert de Commissie een procedure tot vaststelling van een beschikking op grond van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 1/20032 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 (hierna: „verordening nr. 1/2003”), op grond waarvan de rechter de procedure tot vergoeding van de schade die is ontstaan als gevolg van een inbreuk op de mededingingsregels schorst?

Verzet de uitlegging van artikel 6, lid 5, onder a), en artikel 6, lid 9, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling die de toegang beperkt tot alle informatie die is ingediend in het kader van een procedure op verzoek van de mededingingsautoriteit, ook wanneer het gaat om informatie die de procespartij op grond van andere wettelijke bepalingen moet opmaken en bewaren (of opmaakt en bewaart), onafhankelijk van een procedure wegens inbreuk op het mededingingsrecht?

Kan ook een situatie waarin een nationale mededingingsautoriteit een procedure heeft geschorst zodra de Commissie een procedure heeft ingeleid met het oog op het nemen van een besluit krachtens hoofdstuk III van de richtlijn, worden beschouwd als een procedure die anderszins is beëindigd als bedoeld in artikel 6, lid 5, van de richtlijn?

Is het, gelet op de functie en de doelstellingen van de richtlijn, verenigbaar met artikel 5, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, ervan, dat de nationale rechter de nationale regeling tot omzetting van artikel 6, lid 7, van de richtlijn naar analogie toepast op de categorieën informatie bedoeld in artikel 6, lid 5, van de richtlijn en derhalve besluit om toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, met dien verstande dat de vraag of het bewijsmateriaal informatie omvat die de natuurlijke of rechtspersoon speciaal met het oog op een onderzoek door een mededingingsautoriteit (in de zin van artikel 6, lid 5, [onder a),] van de richtlijn) heeft voorbereid, door de rechter pas wordt behandeld nadat dit bewijsmateriaal aan hem is overgelegd?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 5, lid 4, aldus worden uitgelegd dat de door de rechter genomen doeltreffende maatregelen ter bescherming van vertrouwelijke informatie tot gevolg kunnen hebben dat verzoekster of andere partijen bij de procedure, alsook hun vertegenwoordigers, geen toegang hebben tot het verstrekte bewijsmateriaal voordat de rechter definitief uitspraak doet over de vraag of dat bewijsmateriaal of bepaalde delen ervan onder de categorie bewijsmateriaal van artikel 6, lid 5, onder a), van de richtlijn valt?

____________

1 PB 2014, L 349, blz. 1.

2 PB 2003, L 1, blz. 1.