Language of document : ECLI:EU:T:2000:36

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 februari 2000 (1)

„Associatie van landen en gebieden overzee met de Gemeenschap —Verordening (EG) nr. 2352/97 — Verordening (EG) nr. 2494/97 — Beroep totnietigverklaring — Ontvankelijkheid — LGO-besluit — Vrijwaringsmaatregel —Oorzakelijk verband”

In de gevoegde zaken T-32/98 en T-41/98,

Regering van de Nederlandse Antillen, vertegenwoordigd door M. M. Slotboom enP. V. F. Bos, advocaten te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburgten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijnen P. J. Kuyper, juridisch adviseurs, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbendete Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, CentreWagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad, abogado del Estado, alsgemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade,Boulevard E. Servais 4-6,

interveniënt,

betreffende, in zaak T-32/98, een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG)nr. 2352/97 van de Commissie van 27 november 1997 tot vaststelling van specifiekemaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen engebieden overzee (PB L 326, blz. 21), en, in zaak T-41/98, een beroep totnietigverklaring van verordening (EG) nr. 2494/97 van de Commissie van12 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rijst vanGN-code 1006 van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, in het kader vande bij verordening (EG) nr. 2352/97 vastgestelde specifieke maatregelen (PB L 343,blz. 17),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi,rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 september 1999,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Het Koninkrijk der Nederlanden omvat, behalve het Rijk in Europa, deNederlandse Antillen en het eiland Aruba. Beide laatstgenoemde delen behorentot de in bijlage IV bij het EG-Verdrag (thans, na wijziging, bijlage II) genoemdelanden en gebieden overzee (hierna: „LGO”), waarvan de associatie met deGemeenschap is geregeld in het vierde deel van dat Verdrag.

Relevante verdragsbepalingen

2.
    Artikel 131, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 182, tweedealinea, EG) bepaalt, dat het „doel van de associatie is het bevorderen van deeconomische en sociale ontwikkeling der [LGO] en de totstandbrenging van nauweeconomische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel”.

3.
    Volgens artikel 132, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 183, lid 1, EG) passen „delidstaten (...) op hun handelsverkeer met de [LGO] de regeling toe welke zijkrachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan”.

4.
    Artikel 133, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG) bepaalt:„De goederen van oorsprong uit de [LGO] delen bij hun invoer in de lidstaten inde algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen vandit Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.”

5.
    Artikel 134 EG-Verdrag (thans artikel 185 EG) bepaalt op zijn beurt: „Indien hetpeil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bijinvoer in een [LGO] van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing derbepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een derlidstaten kan verleggen kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overigelidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze situatiete verhelpen.”

6.
    Volgens artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) stelt de Raadde wijze van toepassing van de associatie van de LGO met de Gemeenschap vast.

LGO-besluit, besluit tot tussentijdse herziening en verschillende in 1997 vastgesteldemaatregelen

7.
    Krachtens artikel 136 van het Verdrag heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit91/482/EEG betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met deEuropese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: „LGO-besluit”)vastgesteld.

8.
    De artikelen 101, lid 1, en 102 van het LGO-besluit bepaalden, respectievelijk, tothun wijziging op 30 november 1997: „Producten van oorsprong uit de LGO mogen

met vrijdom van rechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschapworden ingevoerd.

(...)

De Gemeenschap past bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geenkwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”

9.
    Artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit bepaalt, dat de Commissie volgens de inbijlage IV van het besluit vastgestelde procedure uitzonderlijke maatregelen kantreffen in de vorm van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer vangoederen van oorsprong uit de LGO. De artikelen 109, lid 2, en 110 van hetLGO-besluit bepalen, aan welke voorwaarden die maatregelen moeten voldoen.

10.
    Ingevolge artikel 240 geldt het LGO-besluit voor een periode van tien jaar, terekenen vanaf 1 maart 1990. Volgens artikel 240, lid 3, stelt de Raad vóór hetverstrijken van de eerste periode van vijf jaar met eenparigheid van stemmen, opvoorstel van de Commissie, naast de financiële steun van de Gemeenschap voor detweede periode van vijf jaar, in voorkomend geval de eventuele wijzigingen van hetLGO-besluit vast die door de bevoegde autoriteiten van de LGO worden gewenstof door de Commissie worden voorgesteld op grond van haar eigen ervaring of inverband met wijzigingen waarover tussen de Gemeenschap en de ACS-staten(Afrika, Caraïbisch gebied en Stille Zuidzee) wordt onderhandeld. De alduseventueel vastgestelde wijzigingen nemen de vorm aan van een „besluit tottussentijdse herziening”.

11.
    Krachtens voormeld artikel 240, lid 3, heeft de Raad op 24 november 1997 besluit97/803/EG tot tussentijdse herziening van het LGO-besluit (PB L 329, blz. 50;hierna: „tussentijds herzieningsbesluit”) vastgesteld. Dit besluit beperkt de invoervan uit de LGO afkomstige rijst en suiker in de Gemeenschap.

12.
    Tegen het besluit tot tussentijdse herziening heeft verzoekster bij het Gerechtberoep tot nietigverklaring ingesteld (zaak T-310/97). Krachtens artikel 177EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) heeft de president van deArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het Hof verzocht om een uitspraakover de geldigheid van voormeld besluit (zaak C-17/98). Bij beschikking van16 november 1998, Regering van de Nederlandse Antillen/Raad (T-310/97, Jurispr.blz. II-4131), heeft het Gerecht de behandeling van zaak T-310/97 geschorst,hangende de uitspraak van het arrest van het Hof in zaak C-17/98.

13.
    In het jaar 1997 heeft de toepassing van het LGO-besluit de Commissie ertoegebracht om verschillende maatregelen krachtens voormeld artikel 109 te nemen,met name in de sector invoer van rijst.

14.
    Zo heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 304/97 van 17 februari 1997 totvaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst vanoorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 51, blz. 1), de eerstevrijwaringsmaatregelen getroffen ter beperking van de invoer in de Gemeenschapvan rijst van oorsprong uit de LGO tussen 1 januari 1997 en 30 april 1997. Tegendie verordening is door het Koninkrijk der Nederlanden beroep tot nietigverklaringingesteld voor het Hof (zaak C-110/97) en door de vennootschap Antillean RiceMills voor het Gerecht (zaak T-41/97). Bij beschikking van 16 november 1998,Antillean Rice Mills/Raad (T-41/97, Jurispr. blz. II-4117), heeft het Gerecht zaakT-41/97 naar het Hof verwezen opdat dit uitspraak zou doen op de vorderingen totnietigverklaring.

15.
    Bij verordening (EG) nr. 1036/97 van 2 juni 1997 tot vaststelling vanvrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit delanden en gebieden overzee (PB L 151, blz. 8), heeft de Raad nieuwevrijwaringsmaatregelen getroffen ter beperking van de invoer in de Gemeenschapvan rijst van oorsprong uit de LGO tussen 1 mei 1997 en 30 november 1997. Tegendie verordening is door verzoekster beroep tot nietigverklaring ingesteld voor het

Gerecht (T-179/97) en door het Koninkrijk der Nederlanden voor het Hof(C-301/97). Bij beschikking van 16 november 1998, Nederlandse Antillen/Raad enCommissie (T-163/97 en T-179/97, Jurispr. blz. II-4123), heeft het Gerecht zaakT-179/97 eveneens voor verdere behandeling naar het Hof verwezen.

16.
    Bij verordening (EG) nr. 2352/97 van 27 november 1997 tot vaststelling vanspecifieke maatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit delanden en gebieden overzee (PB L 326, blz. 21), heeft de Commissie een derdereeks vrijwaringsmaatregelen vastgesteld, op grond waarvan voor rijst vanoorsprong uit de LGO invoercertificaten moesten worden afgegeven en eenzekerheid moest worden gesteld gelijk aan 50 % van het bedrag van dedouanerechten die gewoonlijk golden voor de hoeveelheid rijst waarvoorinvoercertificaten werden aangevraagd. Die verordening bepaalde bovendien dat,ingeval bij de aanvraag van de certificaten een maandvolume gelijk aan 13 300 tonrijst werd overschreden en de gemeenschappelijke markt daardoor ernstig dreigdete worden verstoord, de Commissie bepaalde maatregelen zou nemen ten aanzienvan aanvragen waarbij die drempel van 13 300 ton werd overschreden. Deverordening is op 1 december 1997 in werking getreden.

17.
    Op 12 december 1997 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2494/97betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rijst van GN-code 1006 vanoorsprong uit de landen en gebieden overzee, in het kader van de bij verordening(EG) nr. 2352/97 vastgestelde specifieke maatregelen (PB L 343, blz. 17),vastgesteld. Zij heeft met name de afgifte van invoercertificaten met ingang van3 december 1997 uitgesloten en de mogelijkheid van indiening van nieuweaanvragen voor invoercertificaten tot en met 31 december 1997 geschorst.

18.
    Verordening nr. 2352/97 is ingetrokken bij artikel 14 van verordening (EG)nr. 2603/97/EG van de Commissie van 16 december 1997 houdendeuitvoeringsbepalingen voor de invoer van rijst van oorsprong uit de ACS-staten en

uit de landen en gebieden overzee (LGO) (PB L 351, blz. 22), vastgesteldkrachtens artikel 108 bis van het LGO-besluit, zoals gewijzigd. Ook tegen dezeverordening heeft verzoekster voor het Gerecht beroep tot nietigverklaringingesteld (zaak T-52/98). Bij beschikking van 11 februari 1999, NederlandseAntillen/Commissie (T-52/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft hetGerecht de behandeling van zaak T-52/98 geschorst hangende de uitspraak van hetarrest van het Hof in zaak C-17/98.

Procesverloop

19.
    Bij op 24 februari 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeftverzoekster beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2352/97 ingesteld (zaakT-32/98).

20.
    Bij op 6 maart 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeftverzoekster beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2494/97 ingesteld (zaakT-41/98).

21.
    Bij op 28 mei en 11 juni 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeftde regering van het Koninkrijk Spanje overeenkomstig artikel 115 van hetReglement voor de procesvoering verzocht om toelating tot interventie in de zakenT-32/98 en T-41/98 ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bijbeschikkingen van 1 en 10 juli 1998 heeft de president van de Vierde kamer vanhet Gerecht die verzoeken ingewilligd. Op 31 juli en 6 augustus 1998 heeft hetKoninkrijk Spanje in beide zaken opmerkingen in interventie ingediend, waaroverpartijen hun opmerkingen hebben kunnen maken.

22.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten,zonder instructie tot mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregeltot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor

de procesvoering, zijn partijen enkele schriftelijke vragen gesteld, die binnen degestelde termijn door hen zijn beantwoord.

23.
    Partijen zijn ter openbare terechtzitting die voor beide zaken op 21 september 1999heeft plaatsgevonden, in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van hetGerecht gehoord.

24.
    Na partijen ter zake te hebben gehoord, heeft het Gerecht besloten beide zakenvoor het arrest te voegen.

Conclusies van partijen

25.
    In zaak T-32/98 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

—    verordening nr. 2352/97 nietig te verklaren;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

26.
    In zaak T-41/98 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

—    verordening nr. 2494/97 nietig te verklaren;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

27.
    De Commissie concludeert in de zaken T-32/98 en T-41/98 dat het het Gerechtbehage:

—    het beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren;

—    verzoekster in de kosten te verwijzen.

28.
    Interveniënt concludeert in de zaken T-32/98 en T-41/98 dat het het Gerechtbehage:

—    het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk teverklaren;

—    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

—    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid van de interventie

29.
    Verzoekster stelt, dat het Gerecht geen rekening mag houden met de opmerkingenvan het Koninkrijk Spanje in zijn memories in interventie. Daartoe voert zij aan,dat er tussen de Nederlandse Antillen en die lidstaat geen gemeenschapsrechtelijkebetrekkingen bestaan, daar het Koninkrijk der Nederlanden het ToetredingsverdragSpanje enkel voor zijn Rijk in Europa heeft bekrachtigd.

30.
    Het Gerecht wijst erop, dat de beschikkingen van 1 en 10 juli 1998, waarbij hetKoninkrijk Spanje is toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusiesvan de Commissie in de zaken T-32/98 en T-41/98, zich er niet tegen verzetten, datde ontvankelijkheid van zijn interventie opnieuw wordt onderzocht in het arrestwaarbij de zaak wordt afgedaan (arrest Hof van 8 juli 1999, Shell/Commissie,C-234/92 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

31.
    Anders dan verzoekster meent, is de interventie van het Koninkrijk Spanje in beidezaken echter ontvankelijk. Immers, overeenkomstig artikel 37, eerste alinea, van's Hofs Statuut-EG, dat ingevolge artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut ook vantoepassing is op het Gerecht, kunnen de lidstaten zich voegen in elk voor hetGerecht aanhangig rechtsgeding. De omstandigheid dat het Koninkrijk derNederlanden het Toetredingsverdrag Spanje enkel voor zijn Rijk in Europa zou

hebben bekrachtigd, belet Spanje niet, dat recht, dat hem in zijn hoedanigheid vanlidstaat is toegekend, uit te oefenen.

De ontvankelijkheid van de beroepen

Argumenten van partijen

32.
    Zonder formeel excepties van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114, lid 1,van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, betwist de Commissie deontvankelijkheid van de beroepen om drie redenen.

33.
    In de eerste plaats, aldus de Commissie, kan verzoekster haar beroepen nietbaseren op artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230,tweede alinea, EG). Zij verwijst naar de beschikking van het Hof van 21 maart1997, Waals Gewest/Commissie (C-95/97, Jurispr. blz. I-1787, punt 6), en voegtdaaraan toe, dat het vierde deel van het Verdrag de Nederlandse Antillen geenbijzondere rechten toekent, noch bijzondere plichten oplegt waardoor hunrechtspositie vergelijkbaar zou zijn met die van de lidstaten. Ook in deaangelegenheden die in het vierde deel van het Verdrag worden behandeld, is hunrol in het besluitvormingsproces niet vergelijkbaar met die van de instellingen.

34.
    In de tweede plaats acht de Commissie de beroepen eveneens niet-ontvankelijk,voor zover zij op artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag steunen. Om tebeginnen wordt verzoekster niet rechtstreeks door de verordeningen nrs. 2352/97en 2494/97 (hierna: „bestreden verordeningen”) geraakt. Aangezien niet deNederlandse Antillen als zodanig de rijsthandel met de Gemeenschap verzorgen,kan hun regering slechts door de bestreden verordeningen worden geraakt, voorzover de op hun grondgebied gevestigde, in de rijstsector werkzame ondernemingenworden geraakt. Voorts wordt verzoekster door de bestreden verordeningenevenmin individueel geraakt. De omstandigheid dat de Nederlandse Antillen in

bijlage IV bij het Verdrag worden genoemd, is in dit verband niet beslissend.Evenmin behoort verzoekster tot een besloten groep rechtssubjecten in de zin vande rechtspraak (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr.blz. 205), aangezien het aantal en de identiteit van de personen op wie debestreden verordeningen van toepassing zouden zijn, ten tijde van de vaststellingervan niet definitief vaststonden. De Nederlandse Antillen bezitten geen zodanigefeitelijke of juridische hoedanigheden, dat zij moeten worden onderscheiden vande overige LGO. Zo heeft ieder LGO, althans theoretisch, de mogelijkheid om rijstop dezelfde manier te verwerken als de Nederlandse Antillen. De situatie verschiltvan die in 1993, toen enkel de Nederlandse Antillen rijst naar de Gemeenschapuitvoerden, doordat in 1996 ook Montserrat met de uitvoer van rijst is begonnen.De Commissie haalt ook nog een passage aan uit de beschikking van het Gerechtvan 16 juni 1998, Comunidad Autónoma de Cantabria/Raad (T-238/97, Jurispr.blz. II-2271, punten 49 en 50).

35.
    Bovendien worden de Nederlandse Antillen uitdrukkelijk in de zevende overwegingvan de considerans van verordening nr. 2352/97 genoemd, enkel om aan te gevendat het door de minister van Economische zaken en Financiën van de NederlandseAntillen genomen besluit tot invoering van een minimumuitvoerprijs voor rijst, devaststelling van de betwiste vrijwaringsmaatregelen niet overbodig maakt. Hieruitkan niet worden afgeleid, dat verzoekster door die verordening individueel wordtgeraakt. Evenzo dient de Commissie op grond van artikel 109 van het LGO-besluitrekening te houden met de eventuele gevolgen van vrijwaringsmaatregelen voor deeconomie van alle LGO, en niet enkel voor die van de Nederlandse Antillen. Eenkwantitatief criterium betreffende de hoeveelheid naar de Gemeenschapuitgevoerde rijst, voldoet evenmin aan de in de rechtspraak geformuleerdevoorwaarden voor ontvankelijkheid.

36.
    In de derde plaats betoogt de Commissie om te beginnen, dat verzoeksteronvoldoende procesbelang heeft om krachtens artikel 173, vierde alinea, van hetVerdrag de onderhavige beroepen tot nietigverklaring in te stellen. De Nederlandse

Antillen zijn een staatkundig onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, welklaatste over stemrecht in de Raad beschikt. Derhalve kunnen de NederlandseAntillen, gelet op de plaats die hun vertegenwoordigers in de Nederlandse regeringinnemen, niet los worden gezien van de lidstaat waarvan zij deel uitmaken, wanneerlaatstgenoemde zich over een LGO-vraagstuk uitspreekt.

37.
    Vervolgens wijst de Commissie erop, dat het Koninkrijk der Nederlanden over eenzelfstandig beroepsrecht krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdragbeschikt en dat het wel beroep tot nietigverklaring tegen de verordeningennrs. 304/97 en 1036/97 heeft ingesteld, maar niet tegen de bestreden verordeningen(zie hiervóór, punten 14 en 15).

38.
    Ten slotte is, ter behartiging van de belangen van de LGO, bij de Raad eenspeciale beroepsprocedure in het leven geroepen voor de lidstaten waartoe dieLGO behoren (artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit). HetLGO-besluit draagt de behartiging van de belangen van de LGO dus aan dielidstaten op.

39.
    In dupliek verklaart de Commissie, dat het niet wenselijk is om verzoeksterprocesbelang toe te kennen, omdat daarmee zou worden erkend, dat verzoeksterde belangenafweging die binnen de bevoegde organen van het Koninkrijk derNederlanden heeft plaatsgevonden, en die in casu enkel binnen die organen dientplaats te vinden, bij de gemeenschapsrechter ter discussie kan stellen. Diezienswijze is door het Gerecht bevestigd in de beschikking Comunidad Autónomade Cantabria/Raad, reeds aangehaald. In de zaak die heeft geleid tot het arrest vanhet Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie (T-214/95, Jurispr.blz. II-717), lag de situatie daarentegen anders, omdat de bestreden beschikking vande Commissie betrekking had op een steunmaatregel die onder de uitsluitendebevoegdheid van een gewest van het Koninkrijk België viel. In casu hebben de

delen van Nederland geen eigen bevoegdheid ten aanzien van de handelsregelingvan de LGO.

40.
    Het Koninkrijk Spanje concludeert eveneens tot niet-ontvankelijkheid van deberoepen met het betoog, dat verzoekster in casu geen procesbelang heeft. Hetbetoogt onder meer, dat verzoekster niet rechtstreeks door de bestredenverordeningen wordt geraakt, nu er nog maatregelen ter uitvoering van dieverordeningen moeten worden getroffen.

41.
    Verzoekster verwerpt alle argumenten van de Commissie en betoogt, dat haarberoepen zowel krachtens de tweede als krachtens de vierde alinea van artikel 173van het Verdrag ontvankelijk zijn.

Beoordeling door het Gerecht

42.
    Aangaande, om te beginnen, de ontvankelijkheid van de beroepen voor zover zijop artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag zijn gebaseerd, moet eraan wordenherinnerd, dat het Gerecht krachtens artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG,Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht vaneerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoalsgewijzigd, bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van beroepen totnietigverklaring die onder artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag vallen.Daarentegen is enkel het Hof bevoegd, kennis te nemen van beroepen diekrachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag door een lidstaat, de Raadof de Commissie zijn ingesteld. Zo verzoekster mocht menen, zich op deze laatsteverdragsbepaling te kunnen baseren om nietigverklaring van de bestredenverordeningen te vorderen, had zij haar beroepen derhalve bij het Hof aanhangigmoeten maken.

43.
    Hoe dan ook blijkt uit het algemene stelsel van de Verdragen, dat het begriplidstaat in de zin van de institutionele bepalingen, inzonderheid die betreffende de

beroepen in rechte, enkel de regeringsautoriteiten van de lidstaten van de EuropeseGemeenschappen omvat en niet kan worden uitgebreid tot de regeringen vangewesten of autonome gemeenschappen, ongeacht de omvang van de huntoegekende bevoegdheden (arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald,punt 28; beschikking Comunidad Autónoma de Cantabria/Raad, reeds aangehaald,punt 42, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van23 oktober 1998, Regione Puglia/Commissie en Spanje, T-609/97, Jurispr.blz. II-4051, punt 16). Verzoekster kan dus geen beroep instellen krachtensartikel 173, tweede alinea, van het Verdrag.

44.
    Wat vervolgens de ontvankelijkheid van de beroepen betreft voor zover zij opartikel 173, vierde alinea, van het Verdrag zijn gebaseerd, moet er allereerst aanworden herinnerd, dat de verdragsbepalingen betreffende het beroepsrecht van dejustitiabelen niet restrictief mogen worden uitgelegd (zie, onder meer, arrestPlaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 231, en arrest Gerecht van 11 juli1996, Métropole télévision e.a./Commissie, T-528/93, T-542/93, T-543/93 enT-546/93, Jurispr. blz. II-649, punt 60).

45.
    Vaststaat, dat de Nederlandse Antillen een zelfstandig rijksdeel zijn, dat naarNederlands recht rechtspersoonlijkheid bezit. Een gebiedsdeel van een lidstaat, datnaar nationaal recht rechtspersoonlijkheid bezit, kan in beginsel beroep totnietigverklaring instellen krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag,volgens hetwelk iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep kan instellen tegen tothem gerichte beschikkingen alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen inde vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een anderepersoon, hem rechtstreeks en individueel raken (beschikking Comunidad Autónomade Cantabria/Raad, reeds aangehaald, punt 43).

46.
    Aangezien de bestreden verordeningen geen tot verzoekster gerichte beschikkingenin de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag zijn, moet worden

nagegaan, of zij handelingen van algemene strekking zijn of moeten wordenbeschouwd als beschikkingen die in de vorm van een verordening zijn genomen.Om vast te stellen of een handeling al dan niet van algemene strekking is, dient deaard ervan te worden beoordeeld en de rechtsgevolgen die zij beoogt teweeg tebrengen of daadwerkelijk teweegbrengt (arrest Hof van 6 oktober 1982,Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 8).

47.
    In casu blijkt uit de considerans van verordening nr. 2352/97, dat de Commissie bijde vaststelling van deze verordening rekening heeft gehouden met het gedrag vanverzoekster, met name de omstandigheid dat deze een minimumprijs bij uitvoerhad vastgesteld. Ook heeft de Commissie zowel in haar schriftelijke opmerkingenals ter terechtzitting niet bestreden, dat zij bij de vaststelling van de bestredenverordeningen wist, dat het grootste deel van de rijstimporten van oorsprong uit deLGO, van de Nederlandse Antillen afkomstig was. Niettemin moet wordenvastgesteld, dat de Commissie geen besluiten heeft genomen die enkel betrekkinghadden op rijstimporten van die oorsprong. De Commissie heeft maatregelengetroffen van algemene strekking, die zonder onderscheid van toepassing waren opimporten van rijst van oorsprong uit alle LGO.

48.
    Bijgevolg zijn de bestreden verordeningen naar hun aard van algemene strekkingen vormen zij geen beschikkingen in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (thansartikel 249 EG).

49.
    Evenwel moet worden onderzocht, of verzoekster, ondanks de algemene strekkingvan de bestreden verordeningen, niettemin kan worden geacht daardoorrechtstreeks en individueel te worden geraakt. Immers, de algemene strekking vaneen handeling sluit niet uit, dat zij bepaalde natuurlijke of rechtspersonenrechtstreeks en individueel kan raken (zie arrest Hof van 18 mei 1994,Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19; arresten Gerecht van14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93,

Jurispr. blz. II-2305, punt 66, en 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkense.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50).

50.
    Wat om te beginnen de vraag betreft, of verzoekster door de bestredenverordeningen individueel wordt geraakt, moet eraan worden herinnerd, dat eennatuurlijke of rechtspersoon slechts kan worden geacht individueel te wordengeraakt door een handeling van algemene strekking van eengemeenschapsinstelling, wanneer de betrokken handeling hem treft uit hoofde vanzekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichtevan ieder ander karakteriseert (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald,blz. 232, en Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 20; arresten Gerecht van27 april 1995, CCE de Vittel e.a./Commissie, T-12/93, Jurispr. blz. II-1247, punt 36,en 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 69, enbeschikking Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T-122/96,Jurispr. blz. II-1559, punt 59).

51.
    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deomstandigheid dat de Commissie op grond van specifieke bepalingen verplicht isrekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handelingvoor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden individualiseert(arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr.blz. 207, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477;arrest Gerecht Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 67, enarrest Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P,Jurispr. blz. I-769, punten 25-30).

52.
    In casu zijn verordening nr. 2352/97 en, als maatregel ter uitvoering daarvan,verordening nr. 2494/97 vastgesteld op basis van artikel 109 van het LGO-besluit,dat in lid 1 bepaalt, dat de Commissie onder bepaalde voorwaardenvrijwaringsmaatregelen kan treffen.

53.
    Voormeld artikel 109, lid 2, bepaalt: „Voor de toepassing van lid 1 moeten bijvoorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie envan de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Dezemaatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is omde aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.”

54.
    Uit die bepaling volgt, dat de Commissie, wanneer zij overweegtvrijwaringsmaatregelen te treffen op basis van artikel 109, lid 1, van hetLGO-besluit, rekening moet houden met de negatieve gevolgen die haarbeschikking kan hebben voor de economie van het betrokken LGO alsook voor debelanghebbende ondernemingen (arrest van 11 februari 1999, Antillean RiceMills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 28, en arrest van 14 september 1995,Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 70).

55.
    Verzoekster behoort tot de in bijlage IV bij het Verdrag met naam genoemdeLGO, waarop de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag, betreffende deassociatie van landen en gebieden overzee, van toepassing zijn. Ingevolgeartikel 109, lid 2, van het LGO-besluit was de Commissie dus verplicht, bij devaststelling van de bestreden verordeningen rekening te houden met de bijzonderesituatie van verzoekster, te meer omdat voorzienbaar was, dat de negatievegevolgen van de te treffen maatregelen voornamelijk op verzoeksters grondgebiedmerkbaar zouden zijn. Immers, bij de vaststelling van de bestreden verordeningenwist de Commissie, zoals zij overigens zowel schriftelijk als ter terechtzitting heefterkend, dat het grootste deel van de importen in de Gemeenschap van rijst vanoorsprong uit de LGO van de Nederlandse Antillen afkomstig was.

56.
    Aangezien verzoekster dus een specifieke bescherming aan het gemeenschapsrechtontleende op het moment waarop de bestreden verordeningen door de Commissiewerden vastgesteld, wordt zij door die verordeningen geraakt uit hoofde van eenfeitelijke situatie welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrestenPlaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 232, en Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 28-31, en arrest van 11 februari1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 28). Bijgevolgwordt verzoekster door de bestreden verordeningen individueel geraakt in de zinvan artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

57.
    Zoals de Commissie beklemtoont, is het voor de erkenning dat een regionaallichaam van een lidstaat door een gemeenschapshandeling individueel wordtgeraakt, stellig niet voldoende dat het aantoont, dat de toepassing of de uitvoeringvan de handeling de sociaal-economische situatie op zijn grondgebied ongunstig kanbeïnvloeden (zie beschikkingen Comunidad Autónoma de Cantabria/Raad, reedsaangehaald, punten 49 en 50, en Regione Puglia/Commissie en Spanje, reedsaangehaald, punten 21 en 22). In casu evenwel wordt verzoekster door debestreden verordeningen individueel geraakt, omdat de Commissie, toen zijvoornemens was deze vast te stellen, ingevolge artikel 109, lid 2, van hetLGO-besluit gehouden was specifiek rekening te houden met verzoeksters situatie.

58.
    Wat vervolgens verzoeksters belang betreft, te ageren om nietigverklaring van debestreden verordeningen te verkrijgen, dit kan niet worden uitgesloten op de enkelegrond dat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 173, tweede alinea, vanhet Verdrag over een zelfstandig beroepsrecht beschikt. Dienaangaande moet eropworden gewezen dat, op andere gebieden, de omstandigheid dat een lidstaat en eenvan zijn delen beide een belang hadden, op te komen tegen eenzelfde handeling,voor het Gerecht geen reden was om te oordelen dat het procesbelang van het deelniet volstond om de ontvankelijkheid van een krachtens artikel 173, vierde alinea,van het Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring te rechtvaardigen (ziearresten Gerecht Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en van15 december 1999, Freistaat Sachsen en Volkswagen/Commissie, T-132/96 enT-143/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 92). De omstandigheiddat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het

LGO-besluit tegen de bestreden verordeningen de speciale beroepsprocedure bijde Raad had kunnen inleiden, tast verzoeksters procesbelang in casu evenmin aan.

59.
    Ook het argument van de Commissie, dat wanneer een lidstaat de belangen vanzijn verschillende gebiedsdelen tegen elkaar heeft afgewogen alvorens in de Raadeen standpunt in te nemen, die belangenafweging niet door een bepaaldgebiedsdeel bij de gemeenschapsrechter ter discussie kan worden gesteld, moetworden afgewezen. Daartoe volstaat de vaststelling, dat de bestreden verordeningendoor de Commissie en niet door de Raad zijn vastgesteld. De Commissie vervulthaar taak volledig onafhankelijk van de lidstaten in het algemeen belang van deGemeenschap.

60.
    Aangaande de vraag ten slotte of verzoekster door de bestreden verordeningenrechtstreeks wordt geraakt, moet worden vastgesteld, dat verordening nr. 2352/97een volledige regeling bevat die geen ruimte biedt voor enige beoordeling door deautoriteiten van de lidstaten. Voor rijst van oorsprong uit de LGO regelt zijdwingend het mechanisme van aanvraag en afgifte van invoercertificaten, terwijl zijde Commissie bovendien machtigt, de afgifte van certificaten te schorsen in gevalvan overschrijding van een bepaald volume en belangrijke marktverstoringen.Verzoekster wordt dus rechtstreeks geraakt door verordening nr. 2352/97 (ziearresten Hof van 13 mei 1971, International Fruit Company e.a./Commissie,41/70—44/70, Jurispr. blz. 411, punten 23-28, en 23 april 1986, Les Verts/Parlement,294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 31).

61.
    Verzoekster wordt ook rechtstreeks geraakt door verordening nr. 2494/97,aangezien deze verordening de afgifte van invoercertificaten voor rijst vanGN-code 1006 van oorsprong uit de LGO voor op of na 3 december 1997ingediende aanvragen uitsluit en de mogelijkheid van indiening van nieuweaanvragen voor invoercertificaten voor rijst van die oorsprong tot en met31 december 1997 schorst.

62.
    Uit het voorgaande volgt, dat de onderhavige beroepen ontvankelijk moetenworden verklaard.

Ten gronde

63.
    Tot staving van haar beroep in zaak T-32/98 voert verzoekster tien middelen aan.Het eerste middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid. Het tweede aanverkeerde keuze van de rechtsgrondslag van verordening nr. 2352/97. Het derdeaan schending van het beginsel van rechtszekerheid en het vierde aan schendingvan artikel 133, lid 1, van het Verdrag. Het vijfde aan schending van deartikelen 132, lid 1, en 134 van het Verdrag, alsmede van artikel 102 van hetLGO-besluit en artikel 19 van bijlage II bij het LGO-besluit. Het zesde aanschending van artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelenen artikel XIII:2(c) van het GATT (Algemene overeenkomst betreffende tarievenen handel) 1994, alsmede van artikel 228, lid 7, EG-Verdrag (thans, na wijzigingartikel 300, lid 7, EG). Het zevende aan schending van artikel 109, lid 1, van hetLGO-besluit. Het achtste aan schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit.Het negende aan schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) enhet tiende aan schending van wezenlijke vormvoorschriften.

64.
    In zaak T-41/98 vordert verzoekster nietigverklaring van verordening nr. 2494/97,met een beroep op onwettigheid van verordening nr. 2352/97, onder aanvoering vandezelfde middelen als aangevoerd in zaak T-32/98.

65.
    Om te beginnen moet het middel ontleend aan schending van artikel 109, lid 1, vanhet LGO-besluit worden onderzocht.

Argumenten van partijen

66.
    Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluitde Commissie niet toestaat om vrijwaringsmaatregelen te nemen op grond van deomvang van de importen van oorsprong uit de LGO. Daartoe verwijst zij naarartikel 132, lid 1, van het Verdrag ten betoge, dat het de lidstaten niet is toegestaanom op grond van de omvang van de importen uit andere lidstatenvrijwaringsmaatregelen te treffen die het onderlinge handelsverkeer beperken. Inde tweede plaats wijst verzoekster erop, dat de Commissie, zo zij al het recht had,met een beroep op de omvang van de importen van oorsprong uit de LGOvrijwaringsmaatregelen te treffen, zij in casu niet kan aantonen, dat door deomvang van de importen van rijst uit de LGO de communautaire rijstmarkt dreigdete worden verstoord. In de derde plaats betoogt verzoekster, dat een dergelijkeverstoring niet uit de omvang van de importen van rijst uit de LGO konvoortvloeien, omdat zij voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen eenminimumprijs bij uitvoer had vastgesteld.

67.
    Daartegenover stelt de Commissie om te beginnen, dat verzoeksters eersteargument op een onjuiste uitlegging van artikel 132, lid 1, van het Verdrag berust.Deze bepaling bevat geen onvoorwaardelijke rechtsregel, maar vermeldt slechts éénvan de doelstellingen van de samenwerking tussen de LGO en de Gemeenschap.Verzoekster kan zich dus niet op dit artikel beroepen teneinde de Commissie hetrecht te ontzeggen om op grond van de omvang van de importen uit de LGOmaatregelen op basis van artikel 109 van het LGO-besluit te treffen.

68.
    In de tweede plaats beklemtoont de Commissie, dat de hoeveelheden rijst die vanafhet verkoopseizoen 1995/1996 uit de LGO zijn ingevoerd, sterker zijn gestegen dande totale omvang van de importen van rijst in de Gemeenschap. Het aandeel vande importen van oorsprong uit de LGO was sinds het verkoopseizoen 1994/1995toegenomen, totdat begin 1997 de eerste vrijwaringsmaatregelen werden getroffen.

69.
    De Commissie verklaart, dat blijkens de statistieken van de Gemeenschap de totaleomvang van de importen van rijst van oorsprong uit de LGO in het verkoopseizoen

1996/1997 162 541 ton witte rijst bedroeg, en niet 65 000 ton, zoals verzoeksterbeweert. De toename van de importen van rijst van oorsprong uit de LGO heeftde prijzen van communautaire padie zeer sterk onder druk gezet, hetgeeninterventieaankopen en zelfs exporten met restituties van communautaire indica-rijst noodzakelijk heeft gemaakt, zulks op een markt die structureel deficitair is.Door de vrijwaringsmaatregelen kon de neergaande tendens op degemeenschappelijke markt in feite worden gestopt en omgebogen.

70.
    De Commissie beklemtoont nog, dat zij niet behoeft aan te tonen dat er eenoorzakelijk verband bestaat tussen de dreigende verstoring van de communautairerijstmarkt en de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO. Voldoende is, dat ereen zeker verband tussen beide verschijnselen bestaat. Dat de importen uit derdelanden invloed hebben op die markt, valt niet te ontkennen.

71.
    In de derde plaats merkt de Commissie op, dat de rijst van oorsprong uit de LGOdie naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, weliswaar grotendeels van Antilliaanseoorsprong is, maar niet uitsluitend uit de Nederlandse Antillen afkomstig is.Aangezien zij verplicht was voor alle LGO één grens te trekken, kon zij dus geenafzonderlijke maatregel enkel voor de Nederlandse Antillen treffen.

72.
    Interveniënt verklaart, dat toen verordening nr. 2352/97 werd vastgesteld, deimporten van rijst van oorsprong uit de LGO ernstige verstoringen op decommunautaire markt teweegbrachten. Hij verwijst onder meer naar vragen vanparlementariërs en leden van de Commissie aan het Europees Parlement, die desterke stijging van die importen sinds 1995 aan het licht brengen. Voorts verstrektinterveniënt gegevens over de prijs van de op zijn grondgebied geproduceerdeindica-rijst in equivalenten van gedopte rijst, die op een daling van die prijs tussenjanuari 1997 en februari 1998 wijzen. Ook herinnert hij aan de ter zake ruimebeoordelingsbevoegdheid van de Commissie.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 2352/97 is vastgesteld opde grondslag van artikel 109 van het LGO-besluit.

74.
    Luidens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kan de Commissie „de vereistevrijwaringsmaatregelen” treffen of toestaan indien „de toepassing van [hetLGO-besluit, dat in beginsel voorziet in vrije toegang tot de Gemeenschap vanproducten van oorsprong uit de LGO] in een sector van economische activiteit vande Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt,of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt”, of indien „moeilijkhedenrijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan toteen verslechtering dreigen te leiden”.

75.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard, dat de bewoordingen van deeerste volzin van de tweede overweging van de considerans van verordeningnr. 2352/97 de indruk wekken, dat deze verordening valt onder het eerste inartikel 109, lid 1, van het LGO-besluit bedoelde geval.

76.
    Vastgesteld moet worden, dat uit die passage van de verordening inderdaad blijkt,dat de Commissie de bestreden maatregel in dat kader heeft getroffen. De eerstevolzin van de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2352/97luidt immers, dat „de invoer van onbeperkte hoeveelheden rijst van oorsprong uitde LGO de communautaire rijstmarkt ernstig dreigt te verstoren”.

77.
    In het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reedsaangehaald, heeft het Hof verklaard dat „in het [in artikel 109, lid 1, van hetLGO-besluit] genoemde eerste geval — indien de toepassing van het LGO-besluitin een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meerlidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit ingevaar brengt — (...) wel het bestaan van een oorzakelijk verband [moet] worden

aangetoond, omdat de vrijwaringsmaatregelen erop moeten zijn gericht de in debetrokken sector gerezen moeilijkheden weg te nemen of te verzachten” (punt 47).

78.
    Hieruit volgt dat, ook al beschikt de Commissie over een ruimebeoordelingsbevoegdheid, niet alleen voor de vraag, of aan de voorwaarden voorhet treffen van vrijwaringsmaatregelen is voldaan, maar ook om te beslissen ofdergelijke maatregelen in beginsel moeten worden getroffen (arresten van14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald,punt 122, en 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reedsaangehaald, punt 48), zij in casu niettemin een oorzakelijk verband tussen detoepassing van het LGO-besluit en de verstoringen van de communautaire marktdiende aan te tonen om de in verordening nr. 2352/97 vervatte maatregelen tekunnen treffen.

79.
    Vastgesteld moet worden, dat uit verordening nr. 2352/97 niet blijkt, dat deCommissie dat oorzakelijk verband heeft aangetoond. Zo wordt in de consideransnergens verklaard, hoe en in welke mate de toepassing van het LGO-besluit, doorde „invoer van onbeperkte hoeveelheden rijst van oorsprong uit de LGO” tewaarborgen (zie hiervóór, punt 76), dermate ernstige verstoringen van decommunautaire rijstmarkt teweegbracht, dat verordening nr. 2352/97 moest wordenvastgesteld teneinde de vastgestelde moeilijkheden uit de weg te ruimen of teverzachten.

80.
    Het is juist, dat toen verordening nr. 2352/97 werd vastgesteld, op 27 november1997, de geldigheidsduur van verordening nr. 1036/97, die de invoer van rijst uit deLGO beperkte (zie hiervóór, punt 15), net was verstreken, en het besluit tottussentijdse herziening, dat dezelfde effecten heeft (zie hiervóór, punt 11), nog nietin werking was getreden. Door de bestreden verordeningen vast te stellen heeft deCommissie derhalve de importen van rijst van oorsprong uit de LGO aan controleen beperkingen willen onderwerpen tussen het verstrijken van de geldigheidsduur

van verordening nr. 1036/97 en de inwerkingtreding van het besluit tot tussentijdseherziening.

81.
    In plaats van concreet te onderzoeken, welke gevolgen de toepassing van hetLGO-besluit op de communautaire rijstmarkt kon hebben, is de Commissie erechter eenvoudig van uitgegaan, dat die toepassing, bij gebreke van beschermendemaatregelen houdende beperking van de rijstimporten uit de LGO, die marktnoodzakelijkerwijs ernstig zou gaan verstoren.

82.
    Zo staat vast, dat de Commissie niet heeft geverifieerd, of de prijs van uit de LGOingevoerde rijst lager was dan die van communautaire rijst. Immers, in antwoordop een schriftelijke vraag van het Gerecht van 14 juni 1999 erkent de Commissie,dat zij „geen prijsvergelijking heeft gemaakt tussen de prijs van ingevoerde rijst uitde LGO en de prijs van de communautaire rijst”. Zij zet uiteen, dat haar oordeeldat de bestreden maatregel moest worden getroffen „niet was gebaseerd op deeventuele lagere invoerprijs van (...) rijst, maar op de dreiging van een invoer vanonbeperkte hoeveelheden (zie tweede overwegingsgrond bij verordeningnr. 2352/97)”. Indien was gebleken, zoals verzoekster stelt, dat de uit de LGOingevoerde rijst werd verkocht tegen een hogere prijs dan communautaire rijst, hader binnen de Gemeenschap niet een dermate grote vraag naar kunnen bestaan datde ingevoerde hoeveelheden na het verstrijken van de geldigheidsduur vanverordening nr. 1036/97 ernstige verstoringen op de communautaire markt zoudenhebben kunnen veroorzaken.

83.
    De dreigende invoer van onbeperkte hoeveelheden producten van oorsprong uitde LGO vloeit echter rechtstreeks voort uit de toepassing van de bepalingen vanhet vierde deel van het Verdrag en van het LGO-besluit, op grond waarvan hethandelsverkeer met de LGO in beginsel op gelijke voet staat met hethandelsverkeer tussen lidstaten (zie hiervóór, punten 2-8). Zo dat gevaar, dat bijgebreke van vrijwaringsmaatregelen altijd dreigt, volstond om aan te tonen dat ereen oorzakelijk verband bestond tussen de toepassing van het LGO-besluit en

eventuele verstoringen in een sector van economische activiteit van deGemeenschap en dus om het treffen van maatregelen krachtens artikel 109, lid 1,van het LGO-besluit te rechtvaardigen, zouden de doelstellingen van de bepalingenvan het vierde deel van het Verdrag en van het LGO-besluit volledig wordenmiskend.

84.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de Commissie, in strijd met de vereistenvan artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, niet heeft aangetoond, dat er eenoorzakelijk verband bestond tussen de omvang van de importen uit de LGO tengevolge van de toepassing van het LGO-besluit, en eventuele ernstige verstoringendie op de communautaire rijstmarkt zouden zijn vastgesteld. Dit verzuim berust opdwaling ten aanzien van het recht, doordat de Commissie in haar verweerschrift inbeide zaken nog eens heeft beklemtoond, dat zij dat oorzakelijk verband niethoefde aan te tonen.

85.
    Het middel ontleend aan schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit isdus gegrond.

86.
    Het staat niet aan het Gerecht, zich in het kader van het beroep totnietigverklaring in de plaats van de Commissie te stellen en op basis van degegevens in het dossier te beoordelen, of er ten tijde van de vaststelling vanverordening nr. 2352/97 inderdaad een oorzakelijk verband bestond tussen detoepassing van het LGO-besluit en de verstoringen die zich op dat moment op decommunautaire rijstmarkt zouden hebben voorgedaan (zie, in die zin, arrestGerecht van 22 oktober 1996, SNCF en British Railways/Commissie, T-79/95 enT-80/95, Jurispr. blz. II-1491, punt 64).

87.
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de gegrondheid van deoverige door verzoekster aangevoerde middelen, moet verordening nr. 2352/97 dusnietig worden verklaard. Hieruit volgt, dat verordening nr. 2494/97, die is gegrond

op verordening nr. 2352/97, eveneens onwettig is en ook nietig moet wordenverklaard.

Kosten

88.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerechtwordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat isgevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij,overeenkomstig de vordering van verzoekster, in de kosten van deze laatste wordenverwezen.

89.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal hetKoninkrijk Spanje, interveniënt ter ondersteuning van de conclusies van deCommissie, zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-32/98 en T-41/98 voor het arrest.

2)    Verklaart nietig verordening (EG) nr. 2352/97 van de Commissie van27 november 1997 tot vaststelling van specifieke maatregelen ten aanzienvan de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee.

3)    Verklaart nietig verordening (EG) nr. 2494/97 van de Commissie van12 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rijst van

GN-code 1006 van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, in hetkader van de bij verordening (EG) nr. 2352/97 vastgestelde specifiekemaatregelen.

4)    Verstaat dat de Commissie in beide zaken haar eigen kosten, alsmede dievan de Regering van de Nederlandse Antillen zal dragen.

5)    Verstaat dat interveniënt in beide zaken zijn eigen kosten zal dragen.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.