Language of document : ECLI:EU:T:2015:684

Zaak T‑674/11

TV2/Danmark A/S

tegen

Europese Commissie

„Staatssteun – Openbare omroep – Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Steun die door de Deense autoriteiten ten uitvoer is gelegd ten behoeve van de Deense openbare omroep TV2/Danmark – Overheidsfinanciering toegekend ter compensatie van de kosten die inherent verbonden zijn aan de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen – Begrip steun – Arrest Altmark”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 september 2015

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Noodzaak van een bestaand en daadwerkelijk belang – Beoordeling naar het tijdstip waarop het beroep is ingesteld – Beroep dat de verzoekende partij een voordeel kan opleveren – Beroep door de staatssteun ontvangende onderneming ingesteld tegen het besluit van de Commissie waarbij deze steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Reëel en daadwerkelijk risico van gerechtelijke procedures tegen de verzoekende partij – Ontvankelijkheid

(Art. 263 VWEU)

2.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden uiteengezet in het arrest Altmark

(Art. 107, lid 1, VWEU)

3.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden uiteengezet in het arrest Altmark – Mogelijkheid om af te wijken van bepaalde in het arrest Altmark geformuleerde voorwaarden – Geen

(Art. 107, lid 1, VWEU)

4.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang – Omroepsector – Onderscheid tussen de Altmark-test, gebruikt om uit te maken of er sprake is van steun, en de test van artikel 106, lid 2, VWEU, waarmee kan worden uitgemaakt of steun verenigbaar is met de interne markt – Protocol betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten alleen relevant voor de beoordeling of er sprake is van staatssteun

(Art. 14 VWEU, 106, lid 2, VWEU en 107, lid 1, VWEU; Protocol nr. 29 bij het VEU en het VWEU)

5.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden uiteengezet in het arrest Altmark – Minder strikte toepassing van die voorwaarden – Voorwaarde – Activiteitensector van de ontvanger van de compensatie geen commerciële en aan mededinging onderhevige sector

(Art. 107, lid 1, VWEU; Protocol nr. 29 bij het VEU en het VWEU)

6.      Prejudiciële vragen – Uitlegging – Werking in de tijd van de uitleggingsarresten – Terugwerkende kracht – Grenzen – Rechtszekerheid

(Art. 107, lid 1, VWEU en 267 VWEU)

7.      Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Verplichting tot voorafgaande aanmelding en voorlopige opschorting van uitvoering van de steunmaatregel – Schending – Mogelijkheid voor de begunstigde om met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen op te komen tegen de toepassing van de Altmark-voorwaarden – Geen

(Art. 107, lid 1, VWEU en 108, lid 3, VWEU)

8.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Tweede in het arrest Altmark geformuleerde voorwaarde – Onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde van objectieve en doorzichtige vaststelling van de parameters voor de berekening van de compensatie – Inaanmerkingneming van de eis van efficiëntie van het beheer van de openbare dienst – Ontoelaatbaarheid

(Art. 107, lid 1, VWEU)

9.      Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Besluit gebaseerd op meerdere redeneringen, die elk volstaan als grondslag voor het dispositief – Nietigverklaring van een dergelijk besluit – Voorwaarden

(Art. 263 VWEU)

10.    Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Vierde in het arrest Altmark geformuleerde voorwaarde – Vaststelling van de compensatie, ingeval de onderneming niet is geselecteerd in een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht, op basis van een kostenanalyse van een gemiddelde onderneming van de betrokken sector – Analyse van de kosten van de met de openbaredienstopdracht belaste onderneming ontoereikend

(Art. 107, lid 1, VWEU)

11.    Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen van een onderneming – Vierde in het arrest Altmark geformuleerde voorwaarde – Vaststelling van de compensatie, ingeval de onderneming niet is geselecteerd in een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht, op basis van een kostenanalyse van een gemiddelde onderneming van de betrokken sector – Bewijslast rustend op de betrokken lidstaat

(Art. 107, lid 1, VWEU)

12.    Gerechtelijke procedure – Interventie – Andere argumenten dan die van de ondersteunde partij – Ontvankelijkheid – Voorwaarden

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 40, vierde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 116, lid 3)

13.    Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Verlening van een voordeel aan de begunstigden – Verplichting om aan andere ondernemingen bedragen te betalen als tussenpersoon die slechts als transito- of betaalkanaal handelt – Daarvan uitgesloten – Verplichting voor een openbaredienstonderneming om uit een omroepbijdrage afkomstige bedragen te betalen die bestemd zijn voor ondernemingen die voor hun diensten worden vergoed – Daaronder begrepen

(Art. 107, lid 1, VWEU)

14.    Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Steun die met staatsmiddelen is bekostigd – Begrip staatsmiddelen – Wettelijke bepaling die aan derden een bijzonder gebruik van hun eigen middelen oplegt – Daarvan uitgesloten

(Art. 107, lid 1, VWEU)

15.    Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Voordeel toegekend uit staatsmiddelen of uit middelen die onder zeggenschap van de staat staan – Strekking – Reclame-inkomsten van een openbare omroep – Daarvan uitgesloten

(Art. 107, lid 1, VWEU)

16.    Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Middelen die kunnen worden aangevoerd tegen een besluit van de Commissie inzake staatssteun – Middelen die niet zijn aangevoerd in de administratieve procedure – Onderscheid tussen middelen rechtens, die ontvankelijk zijn, en feitelijke middelen, die niet-ontvankelijk zijn

(Art. 108, lid 2, VWEU en 263 VWEU)

17.    Steunmaatregelen van de staten – Bestaande steunmaatregelen en nieuwe steunmaatregelen – Steun toegekend aan een nieuwe begunstigde – Onderscheid tussen steunregelingen en individuele steunmaatregelen

(Art. 108 VWEU)

18.    Steunmaatregelen van de staten – Bestaande steunmaatregelen en nieuwe steunmaatregelen – Individuele steun toegekend aan een juridische entiteit die na de invoering van de steun en de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Unie is opgericht – Kwalificatie als bestaande steun – Voorwaarde

(Art. 108 VWEU)

1.      In het kader van beroepen tot nietigverklaring die door de begunstigde van de steun zijn ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij de betrokken steun volledig verenigbaar met de interne markt wordt verklaard of waarbij een van de litigieuze financieringsmaatregelen daarmee verenigbaar wordt verklaard, kan het procesbelang worden afgeleid uit het bestaan van een reëel risico dat de rechtssituatie van de verzoekende partijen wordt aangetast door gerechtelijke procedures of uit het feit dat het risico van gerechtelijke procedures reëel en daadwerkelijk is bij de instelling van het beroep bij de rechter van de Europese Unie.

In dit verband wordt het bestaan van een „reëel” of van een „reëel en daadwerkelijk” risico van gerechtelijke procedures tegen een verzoekende partij die begunstigde is van onrechtmatige maar met de interne markt verenigbare steun, erkend wanneer, enerzijds, bij de nationale rechterlijke instanties al een dergelijke procedure aanhangig is op het tijdstip waarop het beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht wordt ingesteld, of wanneer zij bij die rechterlijke instanties is ingesteld vóór het Gerecht uitspraak doet op het beroep tot nietigverklaring, en anderzijds, de bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gerechtelijke procedure waarop de verzoekende partij zich beroept, betrekking heeft op de steun die aan de orde is in het besluit waarop het bij het Gerecht ingestelde beroep betrekking heeft.

Hieruit volgt dat de begunstigde van een met de interne markt verenigbaar verklaarde onrechtmatige steun een legitiem en daadwerkelijk belang kan hebben bij de instelling van een beroep dat is gebaseerd op de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en als nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, wanneer een concurrent bij een nationale rechterlijke instantie tegen hem een beroep heeft ingesteld – waarvan de behandeling is geschorst tot aan de uitspraak van het arrest van het Gerecht – om hem te doen veroordelen tot betaling van rente voor de periode van onrechtmatigheid en tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de onrechtmatigheid van de steun heeft geleden.

(cf. punten 34, 36‑39)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 47‑49)

3.      Op het gebied van staatssteun blijkt uit de volkomen duidelijke bewoordingen van het arrest Altmark dat de vier daarin geformuleerde voorwaarden dienen voor de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun, en meer in het bijzonder om uit te maken of er sprake is van een voordeel. Een overheidsmaatregel die niet voldoet aan een of meer van deze voorwaarden, is dan ook te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Wat in dit verband meer in het bijzonder de verhouding tussen de derde en de tweede Altmark-voorwaarde betreft, kan onmogelijk worden vastgesteld of een aan een met een openbaredienstopdracht belaste onderneming verleende compensatie niet hoger is dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de inkomsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken, zonder vooraf te weten volgens welke parameters het bedrag van die compensatie is vastgesteld, hetgeen juist de inhoud van de tweede Altmark-voorwaarde is.

(cf. punten 54, 55)

4.      Uit de bewoordingen van Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten (Protocol van Amsterdam) blijkt dat deze handeling erop gericht is, de in artikel 106, lid 2, VWEU geformuleerde afwijking te interpreteren. Deze handeling is dus niet relevant voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de Altmark-criteria, die dienen om het bestaan van staatssteun aan te tonen en niet om de verenigbaarheid van dergelijke steun met de interne markt aan te tonen. Bovendien kan niet worden aanvaard dat als gevolg van het Protocol van Amsterdam de mededingingsregels buiten toepassing blijven en de Commissie niet aan de hand van de door het Hof in het arrest Altmark vastgestelde criteria mag nagaan of overheidsfinanciering openbare omroepen een economisch voordeel verschaft. Daarbij komt dat, ook al zou moeten worden erkend dat het Protocol van Amsterdam relevant is voor de beoordeling van het bestaan van staatssteun, dit alleen geldt voor de eerste Altmark-voorwaarde, betreffende de omschrijving van de openbaredienstverplichtingen.

(cf. punten 61, 62)

5.      In het kader van de vaststelling van het bestaan van staatssteun kan een minder strikte toepassing van de Altmark-voorwaarden in een bijzonder geval worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de sector waarin de begunstigde van de compensatie werkzaam is, geen commerciële en aan mededinging onderhevige sector is. Gelet op het door Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten beklemtoonde specifieke karakter van de opdracht van de openbare omroep, kan echter niet worden aanvaard dat de omroepsector geen commerciële en aan mededinging onderhevige sector is. Dit karakter komt met name tot uiting in het feit dat een openbare omroep, die ten dele uit haar reclame-inkomsten wordt gefinancierd, actief is op de markt van de televisiereclame.

(cf. punt 70)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 79, 80, 83, 85)

7.      De financiële gevolgen die een niet-aangemelde maatregel voor de begunstigde heeft, zijn geen omstandigheid die, gelet op het algemene rechtszekerheidsbeginsel, een rechtvaardiging vormen voor een beperking in de tijd van de gevolgen van een arrest waarbij het Hof artikel 107, lid 1, VWEU aldus uitlegt dat de betrokken maatregel staatssteun blijkt te zijn. Hieruit volgt dat dat de begunstigde van een dergelijke maatregel zich niet met succes kan beroepen op de financiële nadelen die de toepassing van de Altmark-voorwaarden op deze maatregel en de kwalificatie van die maatregel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zoals uitgelegd in het arrest Altmark, voor hem meebrengt, om op grond van het rechtszekerheidsbeginsel te verzoeken dat die voorwaarden in het onderhavige geval buiten toepassing worden gelaten.

De vraag of het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel is, de begunstigde van wat ten tijde van de feiten als een compensatie voor de uitvoering van een openbaredienstopdracht werd beschouwd, een verplichting tot terugbetaling van een som geld op te leggen die het resultaat is van de gezamenlijke toepassing met terugwerkende kracht van de arresten houdende uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 108, lid 3, VWEU, die jaren na de betaling van deze compensatie zijn gewezen, kan echter niet worden beantwoord in het kader van een geding dat betrekking heeft op de geldigheid van het besluit waarmee de Commissie die compensatie als staatssteun heeft aangemerkt. Het staat aan de nationale rechter, in voorkomend geval na het Hof een aantal prejudiciële vragen te hebben gesteld, te beoordelen of in de omstandigheden van het concrete geval de regels inzake de verplichting om aan de staat rente te betalen voor de periode van onrechtmatigheid en in voorkomend geval de schade te vergoeden die concurrenten ten gevolge van de onrechtmatigheid van de steun zouden hebben geleden, van toepassing zijn.

(cf. punten 82, 84)

8.      In het kader van de vaststelling van het bestaan van staatssteun stelt de tweede Altmark-voorwaarde, volgens welke de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze moeten zijn vastgesteld, om te voorkomen dat deze compensatie een economisch voordeel bevat dat deze onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen bevoordeelt, drie eisen waaraan de parameters voor de berekening van de compensatie moeten voldoen om ervoor te zorgen dat die berekening betrouwbaar is en door de Commissie kan worden geverifieerd. Vereist wordt dat de parameters voor de berekening van de compensatie vooraf worden vastgesteld volgens een doorzichtige procedure en naar de aard ervan objectief zijn. Uit het arrest Altmark blijkt helemaal niet dat volgens de tweede in dat arrest geformuleerde voorwaarde de parameters voor de berekening van de compensatie aldus moeten zijn opgevat dat de uitgaven van de begunstigde van die compensatie kunnen worden beïnvloed of beheerst.

Een uitlegging van de tweede voorwaarde volgens welke de parameters voor de berekening van de compensatie niet alleen objectief moeten zijn en vooraf in het kader van een doorzichtige procedure moeten zijn vastgesteld, maar daarnaast ook de efficiëntie van het beheer van de openbare dienst moeten waarborgen, is immers onverenigbaar is met de bewoordingen van de tweede Altmark-voorwaarde en leidt tot verwarring met de vierde in dat arrest geformuleerde voorwaarde, die betrekking heeft op die efficiëntie-eis.

Door te eisen dat de parameters voor de berekening van de aan de onderneming voor de uitvoering een openbaredienstopdracht toegekende compensatie aldus worden geformuleerd dat wordt gewaarborgd dat de openbaredienstopdracht efficiënt wordt uitgevoerd, geeft de Commissie dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

(cf. punten 102‑106)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 109)

10.    In het kader van de vaststelling van het bestaan van staatssteun, is, wat het onderzoek betreft van de vierde Altmark-voorwaarde, volgens welke indien geen openbare aanbestedingsprocedure wordt georganiseerd om de kandidaat te selecteren die de openbaredienstopdracht tegen de laagste kosten kan uitvoeren, bij de vaststelling van de compensatie moet worden uitgegaan van een gemiddelde, goed beheerde en met voldoende middelen uitgeruste onderneming, het zoeken naar een dergelijke onderneming erop gericht het bedrag van de voor de uitvoering van de openbaredienstopdracht noodzakelijk geachte compensatie te optimaliseren en te voorkomen dat bij de berekening van het bedrag van die compensatie wordt uitgegaan van de hoge kosten van een inefficiënt werkende onderneming.

Om aan deze voorwaarde te voldoen is het dus niet voldoende dat de lidstaat verklaart dat het, gelet op de specifieke kenmerken van de openbaredienstopdracht, niet mogelijk is op de markt een met de begunstigde van de compensatie vergelijkbare onderneming te vinden, en vervolgens probeert aan te tonen dat de begunstigde onderneming zelf een goed beheerde en met voldoende middelen uitgeruste onderneming in de zin van die voorwaarde is.

(cf. punten 116, 117, 131)

11.    Op het gebied van staatssteun staat het, wat de bewijslast betreft, weliswaar aan de Commissie het bestaan van staatssteun aan te tonen, doch is de betrokken lidstaat volgens artikel 10, lid 2, juncto artikel 2, lid 2, van verordening nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag verplicht de Commissie alle informatie te verstrekken die deze nodig heeft om een besluit te nemen over de kwalificatie van de onderzochte maatregel en, in voorkomend geval, over de verenigbaarheid van die maatregel met de interne markt.

Zo is de lidstaat, wanneer geen openbare aanbesteding is georganiseerd om de met de uitvoering van de betrokken openbaredienstopdracht te belasten onderneming te selecteren, verplicht aan te tonen dat de hoogte van de aan die onderneming toegekende compensatie is vastgesteld op basis van een analyse van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde en met voldoende middelen uitgeruste onderneming zou hebben moeten maken om te kunnen voldoen aan de eisen voor de uitvoering van de betrokken openbaredienstopdracht. Indien dit niet wordt aangetoond, kan niet worden uitgesloten dat de aan de met de openbaredienstopdracht belaste onderneming verleende compensatie staatssteun bevat.

(cf. punten 124, 126)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 156)

13.    Op het gebied van staatssteun kan, ingeval een geldsom wordt betaald aan een partij die verplicht is deze som volledig over te dragen aan derde, er in beginsel geen sprake zijn van een voordeel toegekend aan de partij die slechts als „betaalorgaan” of „betaalkanaal” handelt. In een dergelijk geval maakt de betrokken geldsom slechts in transito deel uit van het vermogen van laatstgenoemde partij. De zaak zou slechts anders liggen indien wordt aangetoond dat die in transito aanwezigheid alleen al de betrokken partij een voordeel verleent in de vorm van bijvoorbeeld rente voor de periode waarin die partij dat geld bezit.

In dit verband moet, wanneer een onderneming voor de uitvoering van een deel van de haar door de wetgever opgedragen openbaredienstopdracht een beroep moet doen op de diensten van andere ondernemingen, hetgeen impliceert dat zij deze laatste als tegenprestatie een passende vergoeding voor deze diensten moet betalen die hen in staat stelt de betrokken diensten te verrichten, de met de openbaredienstopdracht belaste onderneming zelf verplichtingen jegens die andere ondernemingen nakomen, zodat haar rol niet beperkt is tot die van een „transitokanaal” voor de overdracht van uit de omroepbijdrage afkomstige en voor andere ondernemingen bestemde geldmiddelen. Dat de andere ondernemingen over eigen rechtspersoonlijkheid beschikken los van die van met de openbaredienstopdracht belaste onderneming, is dienaangaande volstrekt irrelevant.

(cf. punten 159, 171)

14.    Op het gebied van staatssteun kunnen voordelen die niet met staatsmiddelen zijn bekostigd, in elk geval geen staatssteun vormen. In dit verband is een met staatsmiddelen bekostigd voordeel een voordeel dat, eenmaal toegekend, negatieve gevolgen heeft voor de staatsmiddelen.

De eenvoudigste vorm die deze negatieve gevolgen kunnen aannemen, is die van een overdracht van staatsmiddelen aan degene aan wie het voordeel wordt verleend. Het is echter niet noodzakelijk, in alle gevallen aan te tonen dat staatsmiddelen zijn overgedragen om het aan een of meer ondernemingen verleende voordeel als staatssteun te kunnen aanmerken. In die zin is het mogelijk zich een voordeel met negatieve gevolgen voor de staatsmiddelen voor te stellen dat geen overdracht van staatsmiddelen impliceert. Dit is met name het geval met een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen.

Wat de draagwijdte van het begrip staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU betreft, dit begrip omvat alle geldelijke middelen die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Dus ook al zijn de geldsommen die overeenkomen met de betrokken maatregel, niet permanent in het bezit van de schatkist, dan nog volstaat het feit dat zij constant onder zeggenschap van de staat, en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten, staan, om ze als staatsmiddelen aan te merken.

Zo kunnen staatsmiddelen ook bestaan in van derden afkomstige middelen, die ofwel door de eigenaars ervan vrijwillig ter beschikking van de staat worden gesteld, ofwel door de eigenaars ervan zijn achtergelaten en vervolgens door de staat in de uitoefening van zijn soevereiniteit zijn beheerd. Daarentegen kan niet worden geoordeeld dat geldmiddelen onder zeggenschap van de overheid staan, en dus staatsmiddelen in bovengenoemde zin zijn, door het enkele feit dat de staat bij wet aan een derde een bijzonder gebruik van diens eigen middelen oplegt.

(cf. punten 190, 195, 196, 198, 201, 208, 209)

15.    De reclame-inkomsten van een met een openbaredienstopdracht belaste omroep vormen de financiële tegenprestatie die door de adverteerders wordt verstrekt voor het hun ter beschikking stellen van de reclamezendtijd. Die inkomsten zijn oorspronkelijk dus niet afkomstig van de staat, maar van particulieren, namelijk de adverteerders.

Met betrekking tot vraag of mag worden geoordeeld dat deze van oorsprong particuliere geldmiddelen onder de zeggenschap van de autoriteiten van de betrokken lidstaat staat, is het zo dat deze geldmiddelen door de eigenaars ervan niet vrijwillig ter beschikking van de staat zijn gesteld en evenmin door de eigenaars ervan zijn achtergelaten en vervolgens door de staat zijn beheerd. In een geval waarin de maatregel van de staat concreet bestaat in de vaststelling van het deel van de betrokken uit de reclame-inkomsten afkomstige geldmiddelen dat aan die omroep moet worden overgedragen, en waarin de bevoegde nationale autoriteiten alleen de mogelijkheid hebben om een bovengrens te bepalen voor het bedrag uit die geldmiddelen dat aan die omroep zal worden overgedragen, volstaat die bevoegdheid immers niet om tot de conclusie te komen dat het gaat om geldmiddelen die onder zeggenschap van de overheid staan.

Indien op instructie van de bevoegde nationale autoriteiten een deel van de reclame-inkomsten ter beschikking van die autoriteiten werd gesteld, zou dit deel van de reclame-inkomsten daarentegen staatsmiddelen vormen. Er is echter geen enkele reden om het resterende deel van de reclame-inkomsten, dat niet is behouden, als staatsmiddelen te beschouwen.

Het feit dat de minister van Cultuur van de betrokken lidstaat een deel van de reclame-inkomsten kan behouden, kan niet tot een andere conclusie leiden. Een dergelijke omstandigheid betekent immers niet dat het niet-behouden gedeelte staatsmiddelen vormt, en evenmin dat de overdracht daarvan aan de omroep staatssteun ten behoeve van laatstgenoemde vormt. Ten slotte is het feit dat er geen contractuele band is tussen de adverteerders en de omroep en dat laatstgenoemde geen invloed heeft op de reclameactiviteit, niet ter zake dienend.

Hieruit volgt dat de Commissie, door in een besluit dergelijke reclame-inkomsten als staatssteun aan te merken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, die, wat dit punt betreft, de nietigheid van dat besluit tot gevolg heeft.

(cf. punten 211, 212, 214, 217, 218, 220)

16.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 229‑231)

17.    Op het gebied van staatssteun gaat het, wanneer steun wordt toegekend aan een nieuwe begunstigde die verschilt van de begunstigden van bestaande steun, in het geval van die nieuwe begunstigde noodzakelijkerwijze om nieuwe steun. Dienaangaande moet onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, steunregelingen, en anderzijds, individuele steun.

(cf. punten 236‑239)

18.    In de context van het mededingingsrecht, daaronder begrepen voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, omvat het begrip onderneming elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.

Om de begunstigde van een bestaande steun te identificeren dient aldus rekening te worden gehouden met de economische eenheid die deze steun ontvangt, los van eventuele wijzigingen van de rechtsvorm van die economische eenheid. Bijgevolg kan zelfs individuele steun als bestaande steun worden beschouwd, ook al is hij toegekend aan een juridische entiteit die na de invoering van de steun en na de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Unie is opgericht, indien blijkt dat de betrokken juridische entiteit, ofschoon zij als zodanig niet bestond op het tijdstip van de instelling van de steun, op dat ogenblik deel uitmaakte van de onderneming, dat wil zeggen van de economische eenheid, waaraan de bestaande steun was toegekend.

(cf. punten 243, 244)