Language of document : ECLI:EU:T:1998:181

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

16 juli 1998 (1)

„Beschikking van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat terugbetaling van invoerrechten niet gerechtvaardigd is — Beroep tot nietigverklaring — Artikel 239 van douanewetboek — Motiveringsplicht”

In zaak T-195/97,

Kia Motors Nederland BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Vianen (Nederland),

en

Broekman Motorships BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

vertegenwoordigd door A. T. Ottow, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Medernach, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude, advocaat te Brussel, en R. Wezenbeek-Geuke, advocaat te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de tot Nederland gerichte beschikking van de Commissie van 8 april 1997 ter zake van een verzoek om terugbetaling van invoerrechten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, C. P. Briët, en A. Potocki, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 mei 1998,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Artikel 20, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) bepaalt, dat „de bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten (...) op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen [zijn] gebaseerd”. Lid 3 van ditzelfde artikel preciseert: „Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat: (...) d) de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien; e) de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld (...)”.

2.
    Artikel 66 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) bepaalt: „Voor de toepassing van de bepalingen inzake algemene tariefpreferenties die door de Gemeenschap zijn toegekend ten aanzien van bepaalde producten van oorsprong uit ontwikkelingslanden (...) worden de volgende producten geacht van oorsprong te zijn uit een land waarvoor zulke preferenties gelden (...), voorzover zij in de zin van

artikel 75 rechtstreeks naar de Gemeenschap zijn vervoerd: a) geheel en al in dat land verkregen producten (...).”

3.
    Artikel 75 van de uitvoeringsverordening luidt: „Als rechtstreeks vervoerd van het begunstigde land van uitvoer naar de Gemeenschap worden beschouwd: a) producten die niet worden vervoerd over het grondgebied van een ander land, met uitzondering van een land van dezelfde regionale groepering indien artikel 70 van toepassing is; b) producten die over het grondgebied van een ander land dan het begunstigde land van uitvoer worden vervoerd of, indien artikel 70 van toepassing is, van een land van dezelfde regionale groepering, met of zonder overlading of tijdelijke opslag in deze landen, voorzover het vervoer door deze landen om geografische redenen of uitsluitend om vervoertechnische redenen plaatsvindt en de producten (...) in het land van doorvoer of opslag onder toezicht van de douane-autoriteiten zijn gebleven, en (...) aldaar niet in de handel zijn gebracht of tot verbruik aangegeven, en (...) aldaar geen andere behandelingen hebben ondergaan dan lossen, opnieuw laden of behandelingen ter verzekering van hun bewaring in goede staat.”

4.
    Artikel 76, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt: „Indien goederen van oorsprong uit het begunstigde land naar een ander land worden uitgevoerd en terugkeren, worden zij als niet van oorsprong zijnde beschouwd tenzij ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan worden aangetoond dat (...) de teruggekeerde goederen dezelfde zijn als de eerder uitgevoerde goederen, en (...) zij in dat land geen andere behandelingen hebben ondergaan dan die welke nodig waren ter verzekering van hun bewaring in goede staat.”

5.
    Volgens artikel 77, lid 1, van verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 346, blz. 1; hierna: „verordening nr. 3254/94”) komen „producten van oorsprong

in de zin van deze afdeling (...) bij invoer in de Gemeenschap in aanmerking voor (...) tariefpreferenties, voorzover zij in de zin van artikel 78 rechtstreeks naar de Gemeenschap zijn vervoerd (...)”.

6.
    In artikel 78, lid 1, van dezelfde verordening wordt verklaard, dat „als rechtstreeks vervoerd van het begunstigde land van uitvoer naar de Gemeenschap worden beschouwd: (...) b) goederen die een enkele zending vormen en op die wijze over het grondgebied van andere landen dan dat van het begunstigde land van uitvoer of dan dat van de Gemeenschap worden vervoerd, in voorkomend geval met overlading of tijdelijke opslag in deze landen, voorzover deze goederen in het land van doorvoer of opslag onder toezicht van de douane zijn gebleven en aldaar geen andere behandelingen hebben ondergaan dan lossen, opnieuw laden of behandelingen om die goederen in ongewijzigde staat te behouden (...)”.

7.
    De artikelen 235 tot en met 242 van het douanewetboek bepalen onder welke voorwaarden tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan.

8.
    Ingevolge artikel 236, lid 1, van het douanewetboek wordt „tot terugbetaling van rechten bij invoer (...) overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was (...)”. Volgens lid 2 van dit artikel wordt „terugbetaling (...) verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend”. Blijkens artikel 235, sub a, van het douanewetboek wordt onder „terugbetaling” verstaan „de volledige of gedeeltelijke teruggave van rechten bij invoer (...) die zijn voldaan”.

9.
    Artikel 239, lid 1, van het douanewetboek bepaalt, dat „tot terugbetaling (...) kan (...) worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237

en 238 (...) welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld (...) welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan, en de te dien einde toe te passen procedures worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.” Volgens lid 2 van dit artikel moet in die gevallen om terugbetaling worden verzocht vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld.

10.
    Volgens artikel 899 van de uitvoeringsverordening mogen de nationale douane-autoriteiten bij wie een verzoek om terugbetaling is ingediend daartoe toestemming verlenen, wanneer vaststaat, dat aan de wettelijke voorwaarden voor terugbetaling is voldaan. Artikel 905 van de uitvoeringsverordening voegt daaraan toe: „Wanneer de beschikkende douane-autoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.”

11.
    Volgens artikel 906 van de uitvoeringsverordening moet de Commissie de bespreking van het dossier op de agenda van het Comité douanewetboek plaatsen. Artikel 907 van dezelfde verordening bepaalt: „Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte

bijzondere situatie de terugbetaling (...) al dan niet rechtvaardigt. Deze beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het in artikel 905, lid 2, bedoelde dossier. Wanneer de Commissie die lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, wordt de termijn van zes maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van het verzoek om aanvullende gegevens en de datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie.”

12.
    „Op grond van de beschikking van de Commissie waarvan (...) kennis is gegeven, beslist de beschikkende autoriteit op het verzoek van de belanghebbende”, aldus artikel 908, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

13.
    Artikel 243 van het douanewetboek bepaalt, dat eenieder die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een beschikking die de douane-autoriteiten krachtens de douanewetgeving hebben genomen, daartegen beroep kan instellen.

De feiten

14.
    Verzoekster Kia Motors Nederland is distributeur van — Koreaanse — Kia-voertuigen in Nederland. Verzoekster Broekman Motorships is douane-expediteur en verzorgt aangiften voor cliënten, die zich er contractueel toe verbinden haar de douanerechten te betalen die zij namens hen voldoet.

15.
    Tussen partijen is onomstreden, dat ten tijde van de feiten die aan het geding ten grondslag liggen, op de invoer van voertuigen uit Zuid-Korea in de Gemeenschap preferentiële tariefmaatregelen in de zin van artikel 20 van het douanewetboek van toepassing waren.

16.
    In het voorjaar van 1994 bestelde een in Turkije gevestigde importeur, IHLAS Industry and Foreign Trade (hierna: „IHLAS”), bij de in Zuid-Korea gevestigde autofabrikant Kia Motors Corporation (hierna: „Kia Motors”) een partij van driehonderd bedrijfswagens. Vóór de aankomst van de voertuigen realiseerde IHLAS zich echter, dat zij als gevolg van de slechte economische situatie in Turkije onverkoopbaar waren. IHLAS plaatste de voertuigen bij aankomst onder douanetoezicht en nam met Kia Motors contact op om tot een oplossing te komen. De voertuigen bleven onder douanetoezicht en zijn in Turkije dus niet ingeklaard.

17.
    Toen Kia Motors Nederland dit vernam, gaf zij te kennen de betrokken voertuigen in Nederland te willen distribueren, waarna zij deze overnam. Uit efficiency-overwegingen werden de voertuigen niet fysiek door Kia Motors teruggenomen voordat zij aan Kia Motors Nederland werden geleverd, maar op 1 juli 1994 rechtstreeks van Turkije naar Nederland verscheept. Broekman Motorships verzorgde de aangifte ten invoer van Kia Motors Nederland. In de aangifte van 18 juli 1994 maakte zij aanspraak op de tariefpreferentie voor voertuigen van oorsprong uit Zuid-Korea. Daartoe legde zij een door de Zuid-Koreaanse autoriteiten afgegeven certificaat van oorsprong over.

18.
    Op 5 oktober 1994 werd van Broekman Motorships voor in totaal 474 584,30 HFL aan niet-preferentiële invoerrechten geheven door de Nederlandse douane-autoriteiten, die weigerden de tariefpreferentie toe te staan, omdat er geen sprake was van „rechtstreeks vervoer” in de zin van artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsverordening. Kia Motors Nederland betaalde het gevorderde bedrag aan Broekman Motorships, die de rechten aan de douane-autoriteiten voldeed.

19.
    Op 10 juli 1995 verzocht Kia Motors Nederland de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam om terugbetaling op grond van artikel 239 van het douanewetboek en de artikelen 899 en volgende van de uitvoeringsverordening. In haar verzoek voerde zij aan, dat de voertuigen in Turkije niet waren ingeklaard of op enigerlei wijze be- of verwerkt. Verder beklemtoonde

zij, dat de Zuid-Koreaanse oorsprong van de voertuigen onomstreden was en dat zij rechtstreeks van Turkije naar Nederland waren vervoerd om transportkosten te sparen. Zij meende, dat onder deze omstandigheden en gelet op het doel van de preferentiële maatregelen, wel aan het vereiste van „rechtstreeks vervoer” was voldaan, ook al waren de voertuigen formeel niet rechtstreeks van Zuid-Korea naar Nederland vervoerd. Haars inziens was er dan ook sprake van een bijzondere situatie die de terugbetaling van de geheven rechten rechtvaardigde.

20.
    Bij brief van 30 november 1995 verzocht de inspecteur van de Belastingdienst/Douane te Rotterdam om aanvullende gegevens ten behoeve van een verzoek aan de Commissie op grond van artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening. Hij verzocht in het bijzonder om overlegging van een verklaring van de Turkse autoriteiten, dat de voertuigen in Turkije geen enkele bewerking hadden ondergaan. Tevens uitte hij een aantal bedenkingen tegen het bij het verzoek om teruggaaf gevoegde certificaat van oorsprong, omdat de daarop vermelde waarde van de partij voertuigen verschilde van die op de facturen van IHLAS. De inspecteur stelde een antwoordtermijn van drie maanden.

21.
    Bij brief van 28 maart 1996 ontving de inspecteur aanvullende stukken, waaronder met name verklaringen van de douane-autoriteiten dat de voertuigen in Turkije niet waren ingeklaard, en de verklaring van Kia Motors dat het certificaat van oorsprong betrekking had op 300 via Turkije naar Rotterdam vervoerde voertuigen. De echtheid en de juistheid van het certificaat van oorsprong werden ook bevestigd door de Seoul Metropolitan Government. Harerzijds verklaarde IHLAS schriftelijk, dat de voertuigen in Turkije geen enkele bewerking hadden ondergaan.

22.
    Bij brief van 1 oktober 1996 stelde de directeur van de directie Douane te Rotterdam de Commissie krachtens artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening in kennis van verzoeksters' verzoek om terugbetaling.

23.
    Bij tot Nederland gerichte beschikking van 8 april 1997 (hierna: „bestreden beschikking”) verklaarde de Commissie, dat terugbetaling van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was. De bestreden beschikking was gegeven na raadpleging van „een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten”. In haar beschikking vermeldde de Commissie eerst, dat Nederland haar om een beslissing over het betrokken verzoek om terugbetaling had verzocht en dat zij dat verzoek op 14 oktober 1996 had ontvangen. Vervolgens verklaarde zij, dat de tariefpreferentie niet op de in het geding zijnde invoer kon worden toegepast, omdat bedoelde goederen via Turkije waren vervoerd en zij niet voor toepassing van de preferentiële regeling in aanmerking kwamen, omdat het vervoer door dat land niet om geografische redenen noch uitsluitend om vervoertechnische redenen in de zin van artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsverordening gerechtvaardigd was. Ten slotte voegde zij eraan toe, dat de inwerkingtreding van verordening nr. 3254/94 kort na de invoer van de betrokken voertuigen in Nederland niets aan die conclusie afdeed, omdat die verordening geen terugwerkende kracht heeft.

24.
    Bij brief van 9 april 1997 stelde de Commissie de permanente vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie van haar beschikking in kennis. Op basis van de beschikking van de Commissie beschikte de inspecteur van de Belastingdienst/ Douane district Rotterdam op 28 april 1997 afwijzend op het verzoek van Kia Motors Nederland. Bij deze beschikking was een kopie van de beschikking van de Commissie gevoegd.

Procesverloop en conclusies van partijen

25.
    Onder deze omstandigheden hebben verzoeksters bij op 27 juni 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift onderhavig beroep ingesteld.

26.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn in hun pleidooien en

antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 12 mei 1998.

27.
    Verzoeksters concluderen, dat het het Gerecht behage:

—    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

—    verweerster in de kosten te verwijzen.

28.
    Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

In rechte

29.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan: (i) schending van artikel 190 van het Verdrag, (ii) schending van artikel 75 van de uitvoeringsverordening, (iii) schending van artikel 76 van de uitvoeringsverordening en (iv) schending van artikel 239 van het douanewetboek.

Eerste middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

30.
    Verzoeksters betogen, dat de beschikking stoelt op de loutere bewering dat niet aan de vereisten van artikel 75 van de uitvoeringsverordening is voldaan: de Commissie heeft niet onderzocht, onder meer aan de hand van de bij het verzoek om terugbetaling gevoegde bewijsstukken, of er sprake was van bijzondere

omstandigheden die de terugbetaling konden rechtvaardigen. Verzoeksters herinneren er in dit verband aan, dat de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof in elk concreet geval dient aan te geven, of dergelijke omstandigheden zich voordoen, en haar beschikking op dat punt met redenen dient te omkleden (arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763).

31.
    Volgens verweerster voldoet de bestreden beschikking aan de in de rechtspraak geformuleerde motiveringsvereisten. Met name heeft zij alle feitelijke en juridische omstandigheden vermeld waarop zij haar oordeel heeft gebaseerd. In het bijzonder wordt in de beschikking verklaard, dat er geen sprake is van „rechtstreeks vervoer” in de zin van artikel 75 van de uitvoeringsverordening, omdat de betrokken goederen via Turkije waren vervoerd zonder dat dit om geografische of vervoertechnische redenen gerechtvaardigd was. Verweerster meent, dat verzoeksters aldus de gronden voor de beschikking konden kennen en hun rechten konden verdedigen.

32.
    Verder wijst verweerster er met nadruk op, dat de beschikking strikt reageert op het verzoek om terugbetaling als geformuleerd door de directeur van de directie Douane te Rotterdam. In het bijzonder merkt zij op, dat in de in dit verzoek aangevoerde argumenten de toepassing van artikel 75 van de uitvoeringsverordening door de Nederlandse douane-autoriteiten centraal stond.

Beoordeling door het Gerecht

33.
    Om te beginnen is artikel 239 van het douanewetboek een „algemene billijkheidsclausule” in de zin van de rechtspraak betreffende de voordien geldende overeenkomstige bepaling, te weten artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1; hierna „verordening nr. 1430/79”), gewijzigd bij artikel 1, lid 6, van verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van

7 oktober 1986 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 286, blz. 1), hetwelk luidde: „Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden” (zie voor deze rechtspraak arrest Hof van 26 maart 1987, Coopératieve agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22, en laatstelijk arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler en Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punt 132). De gelijkenis tussen artikel 239 van het douanewetboek en artikel 13 van verordening nr. 1430/79 blijkt onder meer uit het feit, dat deze bepaling betrekking heeft op de „gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 [van het douanewetboek]”, die volgens artikel 905 van de uitvoeringsverordening als een „bijzondere situatie” moeten worden aangemerkt. Beide partijen verklaren overigens, dat artikel 239 van het douanewetboek op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

34.
    Voorts moet volgens vaste rechtspraak de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Verder blijkt uit deze rechtspraak, dat het niet noodzakelijk is, dat alle relevante feitelijk of juridische omstandigheden in de motivering van een handeling worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of die motivering aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, doch ook op de context van de handeling, alsook op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en arrest Gerecht van

30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 62 en 63).

35.
    Van het geheel van rechtsregels die de terugbetaling van invoerrechten beheersen (zie de punten 1 tot en met 13 hierboven), verleent alleen artikel 905 de Commissie een beslissingsbevoegdheid. Op grond van deze bepaling is zij bevoegd een standpunt te bepalen ten aanzien van door de nationale douane-autoriteiten doorgezonden verzoeken om terugbetaling uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek. Zoals het Hof in de procedures op basis van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 heeft vastgesteld, dient de Commissie bij elk aan haar voorgelegd verzoek om terugbetaling aan te geven of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van deze bepaling, en haar beschikking op dat punt met redenen te omkleden (arrest Van Gend & Loos/Commissie, reeds aangehaald, punt 18).

36.
    In casu heeft de Commissie geconcludeerd, dat de situatie niet het gevolg was van bijzondere omstandigheden, zonder uiteen te zetten op grond van welke redenen zij tot deze conclusie is gekomen. In haar beschikking stelt zij immers vast, dat de invoer niet aan het in artikel 75 van de uitvoeringsverordening omschreven vereiste van rechtstreeks vervoer voldeed en dat er bijgevolg geen grond bestond om de gevraagde terugbetaling toe te staan. Zoals verweerster zelf in haar stukken heeft benadrukt, gaat het bij verzoeken aan de Commissie krachtens artikel 239 van het douanewetboek, juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening, niet erom of de bepalingen van materieel douanerecht, zoals artikel 75 van de uitvoeringsverordening, door de nationale douane-autoriteiten juist zijn toegepast. Dit oordeel behoort immers op grond van artikel 236 van het douanewetboek tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale douane-autoriteiten. Tegen hun beslissingen kan krachtens artikel 243 van het douanewetboek beroep worden ingesteld voor de nationale rechter, die zich krachtens artikel 177 van het Verdrag tot het Hof kan wenden.

37.
    Toen verweerster ter terechtzitting werd gevraagd, of er, afgezien van het feit dat verzoeksters de specifieke voorwaarden van artikel 75 van de uitvoeringsverordening niet in acht hadden genomen, bijzondere omstandigheden waren die een terugbetaling om redenen van billijkheid hadden kunnen rechtvaardigen, en in het bijzonder hoe zij deze vraag in de bestreden beschikking had beantwoord, verwees zij naar de considerans van de beschikking, waarin zij verklaart, „dat de inwerkingtreding, enkele maanden na bedoelde invoer van 18 juli 1994 van de soepelere bepalingen van verordening (EG) nr. 3254/94, waardoor verordening (EEG) nr. 2454/93 werd gewijzigd, niet van dien aard is dat zij een situatie bewerkstelligt als bedoeld in artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92, omdat bedoelde bepalingen slechts de uitdrukking zijn van een nieuwe handelspolitiek van de Gemeenschap ten aanzien van de landen waarvoor het systeem van de algemene preferenties geldt. Aangezien bij deze nieuwe handelspolitiek geen sprake is van terugwerkende kracht wordt het beleid dat voordien door de autoriteiten van de Gemeenschap werd gevoerd tot op [hun] ogenblik van zijn inwerkingtreding niet op de helling gezet.” Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie met deze overweging alleen heeft willen beklemtonen, dat op deze invoer de specifieke voorwaarden van artikel 75 van de uitvoeringsverordening toepassing moesten vinden, ook al waren nadien soepelere criteria van kracht geworden (zie voor deze criteria punt 6 hierboven). Evenals de overige onderdelen van de motivering van de beschikking betreft dit onderdeel dus de vraag, of de invoer van de onderhavige voertuigen in Nederland al dan niet aan het vereiste van „rechtstreeks vervoer” voldeed. Deze vraag heeft evenwel niets van doen met artikel 239 van het douanewetboek.

38.
    In de motivering van de bestreden beschikking blijkt de Commissie dus in feite te hebben toegelicht, waarom de door de Nederlandse douane-autoriteiten van verzoeksters geheven invoerrechten naar haar oordeel wettelijk verschuldigd waren, terwijl in het dispositief van de beschikking, waarin het uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek ingediende verzoek wordt afgewezen, wordt geantwoord

op de vraag, of de omstandigheid dat de voertuigen in Turkije onder douanetoezicht waren geplaatst en bij invoer in Nederland derhalve nog steeds van Koreaanse oorsprong waren, op grond van de algemene billijkheidsclausule reden was om verzoeksters vrij te stellen van betaling van de rechten die volgens douanetechnische bepalingen wettelijk verschuldigd waren (zie op dit punt arrest Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244 en 245/85, Jurispr. blz. 1303, punt 11). Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, gelet op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, de Commissie haar beschikking niet heeft gemotiveerd.

39.
    Verweersters betoog, dat de bestreden beschikking voldoende gemotiveerd was, omdat ook in het verzoek om terugbetaling naar artikel 75 van de uitvoeringsverordening werd verwezen, doet aan deze vaststelling niets af. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een beschikking altijd zodanig moet worden gemotiveerd, dat de gemeenschapsrechter zijn wettigheidstoetsing kan uitoefenen. Aan deze voorwaarde is in casu niet voldaan. De Commissie heeft de afwijzing van het verzoek om terugbetaling namelijk gebaseerd op een redenering die het Gerecht niet kan toetsen. Verweerster heeft tijdens de schriftelijke behandeling zelf met nadruk gesteld, dat het Gerecht zich niet over de vragen betreffende het vereiste van „rechtstreeks vervoer” behoort uit te spreken, omdattegen beslissingen betreffende de uitlegging en toepassing van artikel 75 van de uitvoeringsverordening nationale rechtsmiddelen openstaan.

40.
    Gelet op het voorgaande, moet het middel betreffende schending van artikel 190 van het Verdrag gegrond worden verklaard. De bestreden beschikking dient derhalve nietig te worden verklaard, zonder dat het Gerecht zich over de overige middelen behoeft uit te spreken.

Kosten

41.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters' vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart de tot Nederland gerichte beschikking van de Commissie van 8 april 1997 betreffende een verzoek om terugbetaling van invoerrechten nietig.

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Tiili
Briët
Potocki

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juli 1998.

De griffier

De president

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.