Language of document : ECLI:EU:T:2003:189

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

8 juli 2003 (1)

„Dumping - Besluit tot beëindiging van nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen - Belang van de Gemeenschap - Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T-132/01,

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België),

Péchiney électrométallurgie, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Vargön Alloys AB, gevestigd te Vargön (Zweden),

Ferroatlántica SL, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door D. Voillemot en O. Prost, advocaten,

verzoeksters,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Fraguas Gadea als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, bijgestaan door A. P. Bentley, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

TNC Kazchrome, gevestigd te Almaty (Kazachstan),

en

Alloy 2000 SA, gevestigd te Strassen (Luxemburg),

vertegenwoordigd door J. Flynn, barrister, J. Magnin en S. Mills, solicitors,

interveniënten,

betreffende een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2001/230/EG van de Commissie van 21 februari 2001 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (PB L 84, blz. 36), voorzover het de invoer uit de Volksrepubliek China, Rusland, Oekraïne en Kazachstan betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2002,

het navolgende

Arrest

Antecedenten van het geding

1.
    Sedert het begin van de jaren tachtig zijn antidumpingmaatregelen van kracht op de invoer van ferrosilicium uit bepaalde derde landen. In 1983 werden maatregelen betreffende de invoer uit Venezuela ingesteld. De invoer uit Brazilië en uit de Sovjet-Unie werd geregeld door verordening (EEG) nr. 2409/87 van de Commissie van 6 augustus 1987 houdende instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Brazilië en aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden door Italmagnésio SA, Brazilië, en Promsyrio-Import, USSR (PB L 219, blz. 24). Bij verordening (EEG) nr. 3650/87 van 3 december 1987 stelde de Raad een definitief antidumpingrecht in op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Brazilië (PB L 343, blz. 1). Op 5 februari 1990 aanvaardde de Raad bij verordening (EEG) nr. 341/90 verbintenissen en stelde hij een definitief antidumpingrecht in op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit IJsland, Noorwegen, Zweden, Venezuela en Joegoslavië, behoudens op de invoer van ferrosilicium die plaatsvond op basis van verkopen voor de uitvoer door de ondernemingen waarvan de verbintenissen waren aanvaard (PB L 38, blz. 1). Die maatregelen werden aangevuld en uitgebreid bij verordening (EG) nr. 3359/93 van de Raad van 2 december 1993 tot wijziging van de antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium uit Rusland, Kazachstan, Oekraïne, IJsland, Noorwegen, Zweden, Venezuela en Brazilië (PB L 302, blz. 1). De maatregelen die van toepassing waren op de invoer uit IJsland, Noorwegen en Zweden werden vanaf 1 januari 1994 opgeschort bij verordening (EEG) nr. 5/94 van de Raad van 22 december 1993 over de opschorting van antidumpingmaatregelen ten aanzien van EVA-landen (PB L 3, blz. 1).

2.
    Op 17 maart 1994 stelde de Raad verordening (EG) nr. 621/94 vast, waarbij een definitief antidumpingrecht werd ingesteld op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Zuid-Afrika en de Volksrepubliek China (PB L 77, blz. 48).

3.
    Voorts werd op 14 december 1992 bij verordening (EG) nr. 3642/92 van de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Polen en Egypte (PB L 369, blz. 1). Dit recht kwam te vervallen ten gevolge van besluit 1999/426/EG van de Commissie van 4 juni 1999 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Egypte en Polen (PB L 166, blz. 91), waarin de Commissie concludeerde dat het optreden van nieuwe schade niet waarschijnlijk was. Het door verzoekster Euroalliages tegen dit besluit ingestelde beroep werd bij arrest van het Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie (T-188/99, Jurispr. blz. II-1757; hierna: „arrest Euroalliages I”), verworpen.

4.
    Op 10 juni 1998 publiceerde de Commissie een mededeling over het nakende verval van de bij de verordeningen nrs. 3359/93 en 621/94 ingestelde antidumpingmaatregelen (PB C 177, blz. 4).

5.
    Na de publicatie van die mededeling diende verzoekster Euroalliages overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), een verzoek in om een nieuw onderzoek van de aflopende maatregelen betreffende de invoer uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela.

6.
    Na overleg met het raadgevend comité besloot de Commissie dat er voldoende aanwijzingen waren die het openen van een nieuw onderzoek als bedoeld in artikel 11, lid 2, van de basisverordening konden rechtvaardigen, en publiceerde zij een mededeling desbetreffend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1998, C 382, blz. 9), waarna zij het onderzoek startte. Het nieuwe onderzoek naar de dumpingpraktijken had betrekking op de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998 (hierna: „onderzoeksperiode”). Het onderzoek naar de schade besloeg het tijdvak vanaf 1993 tot het einde van de onderzoeksperiode. Ter beoordeling van het belang van de Gemeenschap onderzocht de Commissie het tijdvak vanaf 1987 tot de onderzoeksperiode.

7.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening bleven de betrokken antidumpingmaatregelen van kracht in afwachting van de resultaten van het nieuwe onderzoek.

8.
    Het onderzoek duurde meer dan twee jaar. Dit had volgens de Commissie te maken met moeilijkheden bij het verzamelen van bepaalde gegevens - gezien het grote aantal landen dat bij het onderzoek betrokken was en de wijziging van het aantal lidstaten van de Gemeenschap in 1995 - en met de termijn die de partijen wegens de complexiteit van de analyse van het belang van de Gemeenschap werd gegund om hun standpunt kenbaar te maken.

9.
    In een document van 28 augustus 2000 zette de Commissie de essentiële gegevens en overwegingen uiteen op basis waarvan zij overwoog aan te bevelen, dat de maatregelen dienden te vervallen (hierna: „disclosure document”).

10.
    Op 21 februari 2001 heeft de Commissie besluit 2001/230/EG vastgesteld, tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (PB L 84, blz. 36; hierna: „bestreden besluit”).

11.
    In dit besluit verklaart de Commissie dat zij na het nieuwe onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat wat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne betreft, het vervallen van de maatregelen de voortzetting of de herhaling van de dumping en de schade zou bevorderen. Punt 129 van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Gezien de bevindingen dat, enerzijds, de dumping zich waarschijnlijk zal voortzetten en herhalen en, anderzijds, de invoer met dumping uit China, Kazachstan, Rusland [en Oekraïne] sterk zou kunnen toenemen indien de maatregelen werden ingetrokken, wordt geconcludeerd dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zal verslechteren. Ook al is het moeilijk om te evalueren hoe ernstig deze achteruitgang zal zijn, rekening houdend met de dalende prijzen en winstgevendheid van deze bedrijfstak, is het toch waarschijnlijk dat opnieuw schade zal optreden. In het geval van Venezuela is het onwaarschijnlijk dat bij intrekking van de maatregelen aanmerkelijke schade zal optreden.”

12.
    Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of het algemeen belang van de Gemeenschap met de handhaving van de antidumpingmaatregelen was gediend. Daarbij nam zij verscheidene elementen in aanmerking: in de eerste plaats dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet voldoende van de sinds 1987 geldende maatregelen had kunnen profiteren, noch marktaandeel had kunnen overnemen dat door het verdwijnen van vroegere producenten in de Gemeenschap was vrijgekomen, en in de tweede plaats dat de ijzer- en staalproducenten in de Gemeenschap in de periode waarin de antidumpingmaatregelen van toepassing waren, de met die maatregelen samenhangende extra kosten hadden moeten dragen.

13.
    In de punten 153 en 154 van het bestreden besluit concludeert de Commissie:

„(153) De exacte gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen dus moeilijk worden geëvalueerd, maar de ervaring uit het verleden leert, dat het niet zeker is dat de handhaving van de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap grote voordelen zal opleveren; het staat evenwel vast, dat de ijzer- en staalindustrie op lange termijn negatieve gevolgen, die bovendien cumuleerden, heeft ondervonden van de maatregelen en dat deze negatieve weerslag onnodig verlengd zou worden indien de maatregelen werden gehandhaafd.

(154) Derhalve concludeert de Commissie na een evaluatie van de gevolgen voor de verschillende belangengroepen van het al dan niet voortzetten van de maatregelen overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening, dat handhaving van de maatregelen tegen het belang van de Gemeenschap zou indruisen. De maatregelen dienen dus te vervallen.”

14.
    Het dispositief van het bestreden besluit luidt dan ook, dat de betrokken antidumpingprocedure wordt beëindigd, zodat de onderzochte maatregelen met betrekking tot de invoer komen te vervallen.

Procedure en conclusies van partijen

15.
    Bij op 16 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

16.
    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij tevens verzocht, primair, opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te gelasten, voorzover daarbij de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne is beëindigd, met bevel aan de Commissie om de bij verordeningen nrs. 3359/93 en 621/94 ingestelde antidumpingrechten weer in te stellen, en subsidiair, de Commissie te gelasten om van de importeurs van ferrosilicium uit die vier landen te verlangen, dat zij een met de vervallen antidumpingrechten overeenkomende zekerheid stellen en hun importen doen registreren, of, meer subsidiair, de Commissie te gelasten van die importeurs te verlangen, dat zij hun importen doen registreren.

17.
    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoeksters het Gerecht bovendien overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering verzocht om volgens een versnelde procedure uitspraak te doen. Dit verzoek is bij besluit van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 12 juli 2001 afgewezen.

18.
    Bij beschikking van 1 augustus 2001, Euroalliages e.a./Commissie (T-132/01 R, Jurispr. blz. II-2307), heeft de president van het Gerecht gelast dat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne zou worden onderworpen aan registratie zonder zekerheidstelling door de importeurs.

19.
    Bij beschikking van 14 december 2001, Commissie/Euroalliages e.a. [C-404/01 P(R), Jurispr. blz. I-10367], heeft de president van het Hof de beschikking van de president van het Gerecht van 1 augustus 2001 vernietigd en de zaak naar het Gerecht verwezen.

20.
    Bij beschikking van 27 februari 2002, Euroalliages e.a./Commissie (T-132/01 R, Jurispr. blz. II-777), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen.

21.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 6 november 2001 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 7 januari 2002 hebben de ondernemingen TNC Kazchrome en Alloy 2000 SA toestemming gekregen om te interveniëren aan de zijde van de Commissie. Verzoeksters hebben het Gerecht overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht, bepaalde vertrouwelijke gegevens in hun verzoek om volgens een versnelde procedure uitspraak te doen, niet aan interveniënten mee te delen. Zij hebben een niet-vertrouwelijke versie van deze memorie overgelegd. Enkel deze niet-vertrouwelijke versie is aan interveniënten toegezonden, zonder dat dezen daartegen bezwaar hebben gemaakt. Interveniënten hebben hun memories binnen de hun daartoe gestelde termijn ingediend.

22.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het bestreden besluit te vernietigen voorzover het de invoer van oorsprong uit China, Rusland, Oekraïne en Kazachstan betreft;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

23.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

24.
    Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    het door verzoeksters gevorderde toe te wijzen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

25.
    Interveniënten TNC Kazchrome en Alloy 2000 concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de op hun interventie gevallen kosten.

In rechte

26.
    Verzoeksters voeren in wezen twee middelen aan, namelijk in de eerste plaats schending van de artikelen 11, lid 2, 21 en 6, lid 6, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging bij de bepaling van het belang van de Gemeenschap, en in de tweede plaats kennelijke beoordelingsfouten bij de analyse van dat belang. De in het kader van deze twee middelen aangevoerde grieven kunnen eigenlijk in vijf groepen worden onderverdeeld. Ten eerste maken verzoeksters de Commissie het verwijt, dat zij bij haar beoordeling van het belang van de Gemeenschap in strijd met de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening bepaalde elementen in aanmerking heeft genomen (eerste tot en met vierde onderdeel van het eerste middel; zie hierna sub B). Ten tweede stellen zij schending van artikel 6, lid 6, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging wegens de weigering van de Commissie om een confrontatiebijeenkomst met de gebruikers te organiseren (vijfde onderdeel van het eerste middel; zie hierna sub C). Ten derde voeren zij aan dat de Commissie niet kon terugkomen op de conclusies die de Raad bij de instelling van de maatregelen met betrekking tot het belang van de Gemeenschap had geformuleerd (eerste onderdeel van het tweede middel; zie hierna sub A). Ten vierde verwijten verzoeksters de Commissie, dat zij bij haar analyse van het belang van de Gemeenschap verscheidene kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt (tweede tot en met vierde onderdeel van het tweede middel; zie hierna sub D). Ten slotte stellen zij zich op het standpunt, dat het bestreden besluit in verschillende opzichten ontoereikend is gemotiveerd, zij het zonder met zoveel woorden een middel desbetreffend aan te voeren (hierna sub E).

27.
    Om te beginnen dienen de beginselen die gelden voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap bij een nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen, te worden behandeld, en in deze context moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden onderzocht.

A - De beginselen die gelden voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap bij een nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen, en het eerste onderdeel van het tweede middel

1. Argumenten van partijen

28.
    Wat in de eerste plaats het algemene rechtskader van onderhavig geschil betreft, blijken de bepalingen die de bevoegdheden en verplichtingen van de Commissie in een geval als het onderhavige regelen, door de partijen verschillend te worden uitgelegd.

29.
    Het Koninkrijk Spanje, interveniënt aan de zijde van verzoeksters, meent dat het bestreden besluit in strijd is met een letterlijke interpretatie van artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Zodra is komen vast te staan dat waarschijnlijk een herhaling van de dumping en de schade zal plaatsvinden, moet de Commissie volgens deze lidstaat daaraan de in die bepaling genoemde consequenties verbinden en kan haar discretionaire bevoegdheid haar niet tot de conclusie brengen waartoe zij in casu is gekomen.

30.
    Wat de beoordeling van het belang van de Gemeenschap betreft, stellen verzoeksters zich op het standpunt dat artikel 21 van de basisverordening zowel de voorwaarden waaronder de belanghebbende partijen hun standpunt kenbaar kunnen maken, als de elementen die de instellingen in aanmerking kunnen nemen, aan strikte regels beoogt te binden. Op basis van deze nieuwe bepaling kunnen de gemeenschapsinstellingen zelfs wanneer schadelijke dumping is vastgesteld, antidumpingmaatregelen achterwege laten, wat zeer ernstige gevolgen kan hebben voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap. Een ruimhartige uitlegging van artikel 21 zou volgens verzoeksters in strijd zijn met hetgeen de lidstaten met deze bepaling voor ogen stond. De lidstaten wilden namelijk niet dat de beoordeling van het belang van de Gemeenschap in het kader van de antidumpingprocedure een negatieve uitwerking zou hebben op het noodzakelijke gebruik van dit instrument. Verzoeksters verwijzen in dit verband naar overweging 30 van de considerans van de basisverordening.

31.
    De bedoeling van artikel 21 van de basisverordening is volgens verzoeksters niet, dat de Commissie zelf het belang van de Gemeenschap grondig analyseert. Die grondige analyse moet volgens hen voortvloeien uit de relevante standpunten en gegevens die de belanghebbende partijen naar voren hebben gebracht. De bewijslast rust in dit verband met name op de gebruikers. De eventuele aanvullende analyses van de Commissie kunnen volgens verzoeksters slechts dienen ter verificatie van hetgeen de belanghebbende partijen hebben aangevoerd en aangedragen.

32.
    Tot staving van het eerste onderdeel van hun tweede middel brengen verzoeksters voorts in herinnering, dat de Raad ten tijde van de vaststelling van de maatregelen die aan een nieuw onderzoek zijn onderworpen, het instellen van de antidumpingmaatregelen in het belang van de Gemeenschap achtte. Volgens verzoeksters kon de Commissie enkel op deze conclusies terugkomen indien op basis van nieuwe gegevens kon worden geconcludeerd, dat de betrokken maatregelen abnormaal negatieve gevolgen hadden gehad voor de situatie van de gebruikers. In haar „disclosure document” van 28 augustus 2000 stelde de Commissie zich op het standpunt, dat voor de gebruikers een nieuwe situatie was ontstaan omdat het kostenaandeel van ferrosilicium in hun productiekosten was toegenomen, maar naar aanleiding van hetgeen verzoeksters dienaangaande hebben aangevoerd, heeft zij dit standpunt laten varen. Verzoeksters leiden daaruit af, dat waar het kostenaandeel van ferrosilicium in de productiekosten van de gebruikers gedurende de gehele periode waarin de maatregelen van kracht waren, gelijk is gebleven, er voor de Commissie geen geldige reden is om van de conclusies van de Raad af te wijken. Zij menen bovendien dat de Commissie zich niet ter rechtvaardiging van het vervallen van de maatregelen op een vermeend cumulatief effect van de maatregelen kan beroepen.

33.
    De Commissie is het niet eens met verzoeksters' standpunt dat zij bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap een hoofdzakelijk passieve rol heeft waarbij zij enkel de door de belanghebbende partijen naar voren gebrachte standpunten en bewijzen zou moeten verifiëren. Zij meent integendeel dat zij overeenkomstig de beginselen van goed bestuur objectief en voortvarend te werk dient te gaan, zodat zij zich niet kan beperken tot een onderzoek van het eventueel door de belanghebbende partijen aangedragen bewijsmateriaal.

34.
    De aan de zijde van de Commissie interveniërende partijen stellen zich op het standpunt dat de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt waar het gaat om de vraag, of handhaving van de antidumpingrechten in het belang van de Gemeenschap is.

35.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt de Commissie, dat haar beoordeling bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen een prospectief karakter moet hebben en gedurende de vijf jaar dat de maatregelen in de regel van kracht blijven, kan wijzigen.

2. Beoordeling door het Gerecht

a) De uitlegging van de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening

36.
    Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vervalt een antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld, „tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden”.

37.
    Uit deze bepaling blijkt om te beginnen, dat het vervallen van de maatregel na vijf jaar regel is en handhaving ervan uitzondering. Of een maatregel wordt gehandhaafd, hangt volgens de bepaling af van het resultaat van de beoordeling van de gevolgen van het vervallen ervan, en dus van een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen van de situatie op de betrokken markt. Tot slot blijkt uit de bepaling dat de loutere mogelijkheid dat verdere of nieuwe schade optreedt, niet volstaat als rechtvaardigingsgrond voor handhaving van een maatregel, aangezien hiervoor als voorwaarde geldt dat de bevoegde autoriteiten op basis van een onderzoek daadwerkelijk hebben vastgesteld, dat het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is (arrest Euroalliages I, punten 41, 42 en 57).

38.
    In artikel 11, lid 2, van de basisverordening wordt het belang van de Gemeenschap niet met zoveel woorden als een van de voorwaarden voor de handhaving van een aflopende maatregel genoemd.

39.
    Ingevolge artikel 11, lid 5, van de basisverordening zijn evenwel de relevante bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken van toepassing op alle nieuwe onderzoeken van aflopende maatregelen. Verder bepaalt artikel 11, lid 9, van de basisverordening:

„Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voorzover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.”

40.
    Uit deze bepalingen valt af te leiden, dat de voorwaarden voor handhaving van een aflopende maatregel mutatis mutandis dezelfde zijn als die waaronder nieuwe maatregelen kunnen worden ingesteld.

41.
    Dienaangaande bepaalt artikel 9, lid 4, van de basisverordening:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad, met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in.”

42.
    De in de artikelen 9, lid 4, en 21 van de basisverordening genoemde voorwaarde inzake het belang van de Gemeenschap moet bijgevolg ook in aanmerking worden genomen bij het besluit over de handhaving van aflopende maatregelen in het kader van een nieuw onderzoek.

43.
    In dit verband zij erop gewezen dat de instelling van antidumpingmaatregelen facultatief is, zoals met name blijkt uit artikel 1, lid 1, van de basisverordening, dat luidt:

„Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.”

44.
    Uit al deze bepalingen volgt, dat zelfs wanneer het bestaan van dumping en van schade is komen vast te staan, de basisverordening de klagende bedrijfstak van de Gemeenschap niet een recht op instelling van beschermende maatregelen verleent. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft er evenmin recht op dat een aflopende maatregel wordt gehandhaafd, zelfs wanneer is vastgesteld dat voortzetting of herhaling van de dumping en de schade waarschijnlijk is. Dergelijke maatregelen kunnen immers pas worden ingesteld of gehandhaafd wanneer bovendien overeenkomstig de artikelen 9, lid 4, en 21 van de basisverordening is vastgesteld, dat zij uit het oogpunt van het belang van de Gemeenschap gerechtvaardigd zijn.

45.
    Het is overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 4, van de basisverordening in eerste instantie aan de Commissie om het belang van de Gemeenschap te onderzoeken en na raadpleging van het raadgevend comité te beslissen, of ingrijpen noodzakelijk is.

46.
    Gedetailleerde voorschriften betreffende het onderzoek van het belang van de Gemeenschap zijn te vinden in artikel 21 van de basisverordening, waarvan de leden 2 tot en met 7 de toepasselijke procedurevoorschriften preciseren, en waarvan lid 1 bepaalt:

„De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is.”

47.
    Het onderzoek van het belang van de Gemeenschap overeenkomstig deze bepaling vereist een beoordeling van de vermoedelijke consequenties van zowel de toepassing als de niet-toepassing van de voorgenomen maatregelen voor het belang van de communautaire bedrijfstak en voor de overige in geding zijnde belangen, in het bijzonder die van de verschillende in artikel 21 van de basisverordening genoemde partijen. Deze beoordeling impliceert een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld.

48.
    De beoordeling van het belang van de Gemeenschap vereist bovendien een afweging van de belangen van de verschillende betrokken partijen en het algemeen belang, en aan die beoordeling liggen dus keuzen van economisch beleid ten grondslag. In zoverre brengt de laatste zin van artikel 21, lid 1, volgens welke de autoriteiten de toepassing van maatregelen achterwege mogen laten wanneer zij „tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat de toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is”, met name voor de Commissie de verplichting mee, die belangenafweging transparant te maken en haar conclusies te motiveren door aan te geven, welke feiten en juridische overwegingen haar tot haar besluit hebben gebracht. Om een effectieve rechterlijke toetsing door het Gerecht mogelijk te maken, dient de Commissie haar beoordeling dus voldoende duidelijk en gedetailleerd te motiveren.

49.
    In geval van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie tot beëindiging van een antidumpingprocedure om met het belang van de Gemeenschap verband houdende redenen dient de gemeenschapsrechter dus na te gaan, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie, bij analogie, arrest Hof van 10 maart 1992, Sharp Corporation/Raad, C-179/87, Jurispr. blz. I-1635, punt 58, en arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T-2/95, Jurispr. blz. II-3939, punt 292).

50.
    Daarentegen kan de gemeenschapsrechter niet zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van de instellingen die bevoegd zijn die keuze te maken.

51.
    In het kader van zijn toetsing dient de gemeenschapsrechter in het bijzonder na te gaan, of de Commissie de procedurevoorschriften van artikel 21, leden 2 tot en met 7, van de basisverordening in acht heeft genomen.

52.
    De op de procedure van toepassing zijnde beginselen zijn neergelegd in artikel 21, lid 2, van de basisverordening, dat bepaalt:

„Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.”

53.
    Uit de tekst van artikel 21, lid 2, van de basisverordening volgt, dat de in dit artikel neergelegde procedurevoorschriften beogen te waarborgen dat bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap wordt uitgegaan van gegevens die zo volledig mogelijk, representatief en betrouwbaar zijn, en ten aanzien waarvan alle belanghebbende partijen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken. Zij zijn met name bedoeld om duidelijk te maken, onder welke voorwaarden de inlichtingen die worden verstrekt door de in lid 2 genoemde belanghebbende partijen, door de Commissie in aanmerking moeten worden genomen.

54.
    Die procedurevoorschriften zijn daarentegen niet erop gericht, de Commissie te verbieden om rekening te houden met andere gegevens die voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap relevant kunnen zijn, maar waarvan zij niet overeenkomstig de modaliteiten van artikel 21 van de basisverordening in kennis is gesteld. De Commissie dient immers op een zo objectief mogelijke wijze uit te maken, of een beschermende maatregel met het belang van de Gemeenschap strookt. Daarbij heeft zij niet alleen het recht, maar zelfs de plicht om over te gaan tot een algehele beoordeling van de situatie zowel op de door de maatregelen getroffen markt als op de overige markten waarvoor deze maatregelen gevolgen kunnen hebben. Dit betekent dat de Commissie rekening mag houden met elk gegeven dat voor haar beoordeling van belang kan zijn, ongeacht waar die informatie vandaan komt, zolang zij zich maar ervan vergewist dat de informatie representatief en betrouwbaar is.

b) Eerste onderdeel van het tweede middel

55.
    In casu is het belang van de Gemeenschap beoordeeld in het kader van een nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen. Een dergelijke herzieningsprocedure verschilt in zoverre van een procedure die gericht is op het instellen van nieuwe maatregelen, dat in het geval van een nieuw onderzoek het belang van de Gemeenschap reeds is beoordeeld toen de maatregelen voor het eerst werden vastgesteld, en dat daarbij is geconstateerd dat de instelling van de maatregelen in het belang van de Gemeenschap was.

56.
    Dit wil echter nog niet zeggen dat de instellingen in het kader van het nieuwe onderzoek gebonden zijn aan hetgeen de Raad met betrekking tot het belang van de Gemeenschap heeft geconcludeerd toen de maatregelen voor het eerst werden ingesteld.

57.
    In het bijzonder gaat de basisverordening uit van het beginsel dat de maatregelen niet langer dan vijf jaar van toepassing zijn en dat zij slechts bij wijze van uitzondering na het verstrijken van die periode kunnen worden gehandhaafd. Deze regel is niet alleen in overeenstemming met artikel 11 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”), maar vindt bovendien zijn rechtvaardiging in het feit dat het opportuun kan zijn het belang van de Gemeenschap na het verstrijken van een zekere tijd opnieuw te beoordelen. De gegevens op basis waarvan dat belang is beoordeeld, kunnen immers wijzigen in de loop van de periode waarin de maatregelen worden toegepast, met name als gevolg van de effecten van die maatregelen.

58.
    Een nieuwe afweging van de belangen die relevant zijn voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap in verband met de vraag, of maatregelen na het verstrijken van de periode van vijf jaar waarvoor zij zijn vastgesteld, kunnen worden gehandhaafd, is niet alleen noodzakelijk, zoals verzoeksters stellen, wanneer de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers bijzonder negatief zijn of wanneer de betrokken markt zich gedurende de periode waarin de maatregelen werden toegepast, anders heeft ontwikkeld dan ten tijde van de instelling van de maatregelen werd verwacht. Ook wanneer de maatregelen volledig het door de instellingen verwachte effect hebben gesorteerd, verandert dit niets aan het feit dat de oorspronkelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden in het licht van een beperkte geldigheidsduur van de maatregelen. Die eerste belangenafweging is dus per definitie niet langer rechtstreeks relevant wanneer moet worden uitgemaakt, of de maatregelen langer van toepassing moeten blijven dan oorspronkelijk was voorzien.

59.
    Bovendien geschiedt een nieuw onderzoek van aflopende maatregelen in een situatie waarin beschermende maatregelen van kracht zijn. De instellingen beschikken dus over concrete en controleerbare gegevens betreffende de effecten die de maatregelen sinds hun inwerkingtreding hebben gehad. Daardoor kan het in een dergelijke situatie gemakkelijker zijn om het belang van de Gemeenschap te beoordelen dan wanneer deze beoordeling moet plaatsvinden in het kader van een onderzoek dat gericht is op de instelling van nieuwe maatregelen, waarbij dergelijke gegevens niet voorhanden zijn. Die gegevens maken echter noch de prospectieve analyse van de gevolgen die de handhaving dan wel het vervallen van de maatregelen uit het oogpunt van het belang van de Gemeenschap kan hebben, noch de belangenafweging door de instellingen overbodig.

60.
    Bijgevolg was de Commissie verplicht om in het kader van de procedure van nieuw onderzoek van de in geding zijnde maatregelen het belang van de Gemeenschap opnieuw te beoordelen. Overigens maakt het voor de omvang van de rechterlijke toetsing van deze beoordeling van het belang van de Gemeenschap geen verschil, dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van een nieuw onderzoek. Uit al het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van verzoeksters' tweede middel faalt.

B - De eerste vier onderdelen van het eerste middel

1. Eerste onderdeel: schending van de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening doordat ter beoordeling van het belang van de Gemeenschap het tijdvak vanaf 1987 in aanmerking is genomen

a) Argumenten van partijen

61.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, stellen zich op het standpunt, dat de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het bestreden besluit onjuist is omdat daarbij het tijdvak vanaf 1987 tot de onderzoeksperiode in aanmerking is genomen. Volgens hen had de Commissie de situatie van die bedrijfstak ten tijde van de vaststelling van de aan het nieuwe onderzoek onderworpen maatregelen, die in casu in december 1993 en februari 1994 werden ingesteld, als uitgangspunt moeten nemen.

62.
    Het feit dat het tijdvak vóór de instelling van de maatregelen in aanmerking is genomen, is volgens verzoeksters in strijd met de praktijk van de Commissie op het gebied van nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Verzoeksters leiden daaruit af dat de Commissie met opzet is uitgegaan van het tijdvak vanaf 1987 tot de onderzoeksperiode, opdat de maatregelen niet zouden worden verlengd, wat de ondergang zou betekenen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

63.
    In repliek voegen verzoeksters hieraan nog toe, dat de aan de communautaire producenten en de gebruikers toegezonden vragenlijsten specifiek bedoeld waren om informatie te verkrijgen over het tijdvak vanaf 1994 tot de onderzoeksperiode. Aangezien de Commissie uitsluitend uit was op informatie over de periode na 1994, gaat de inaanmerkingneming van het vroegere tijdvak het door artikel 21 van de basisverordening strikt afgebakende onderzoekskader te buiten.

64.
    Verzoeksters zijn van mening dat de Commissie het tijdvak tussen 1987 en 1993 en dat tussen 1993/1994 en de onderzoeksperiode los van elkaar had moeten onderzoeken. Zij zou dan tot de conclusie zijn gekomen dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende dat eerste tijdvak was verslechterd en om krachtiger of aanvullende maatregelen vroeg, terwijl die situatie was verbeterd vanaf de instelling van de maatregelen waarop het onderhavige nieuwe onderzoek betrekking heeft.

65.
    Verzoeksters stellen subsidiair dat aan de redenering van de Commissie een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt, aangezien de Commissie heeft miskend dat het jaar 1987 in casu niet als referentiejaar kon worden gehanteerd.

66.
    De Commissie, ondersteund door de aan haar zijde interveniërende partijen, betoogt dat artikel 21 van de basisverordening geen enkele temporele beperking stelt aan de gegevens die zij bij de bepaling van het belang van de Gemeenschap in aanmerking dient te nemen. Zij meent dat het haar plicht was om het effect van de sedert 1987 van kracht zijnde antidumpingmaatregelen betreffende hetzelfde product te onderzoeken, omdat alleen op die manier een geldige prospectieve redenering kon worden opgezet.

b) Beoordeling door het Gerecht

67.
    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer zij in een ingewikkelde economische situatie moet beoordelen, wat in het belang van de Gemeenschap is. De gemeenschapsrechter dient in zijn toetsing dan ook enkel na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie, bij analogie, arrest Gerecht van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II-3291, punt 57).

68.
    De beoordelingsbevoegdheid van de Commissie geldt ook voor de elementen die zij in aanmerking neemt om te beoordelen, welke gevolgen de maatregelen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en voor de overige groepen welker belangen relevant zijn voor de beoordeling, wat in het belang van de Gemeenschap is. Het oordeel van de Commissie, dat met het oog op haar analyse de situatie tijdens de periode waarin de aflopende maatregelen van toepassing waren, moest worden vergeleken met de situatie voordat die maatregelen van kracht werden, kan dan ook niet als kennelijk onjuist worden aangemerkt. Een volledige analyse van de vroegere gegevens, daaronder begrepen die betreffende de periode voordat de maatregelen werden ingesteld, maakt immers de prospectieve beoordeling van het belang van de Gemeenschap, waartoe de Commissie in het kader van een nieuw onderzoek dient over te gaan, alleen maar overtuigender.

69.
    Het feit dat de Commissie in andere procedures van nieuw onderzoek anders te werk is gegaan, doet dan ook niet af aan de geldigheid van de benadering die zij in casu heeft gevolgd.

70.
    Ook de omstandigheid dat de aan de communautaire producenten en de gebruikers toegezonden vragenlijsten uitsluitend betrekking hadden op het tijdvak vanaf 1994, vormt geen beletsel voor de inaanmerkingneming van de gegevens betreffende de periode daarvóór, waarover de Commissie beschikte dankzij de onderzoeken die zij had uitgevoerd voordat tot de instelling van de in casu in geding zijnde rechten werd besloten. Zoals in punt 54 van dit arrest reeds is opgemerkt, verbieden de procedurevoorschriften van artikel 21 van de basisverordening de Commissie immers niet om rekening te houden met gegevens die voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap relevant kunnen zijn, maar waarvan zij niet overeenkomstig de modaliteiten van dit artikel in kennis is gesteld. Die voorschriften verlangen daarentegen, dat alle partijen in de gelegenheid worden gesteld zich over die gegevens uit te laten. Verzoeksters betwisten echter niet, dat de belanghebbende partijen tijdens de procedure van nieuw onderzoek van die gegevens kennis hebben kunnen nemen en daarover opmerkingen hebben kunnen maken.

71.
    Met dit onderdeel van het middel maken verzoeksters bovendien bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie de door haar in aanmerking genomen gegevens heeft geanalyseerd. Dit verwijt moet worden onderzocht bij de behandeling van het tweede middel, ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten. Onder voorbehoud van dat onderzoek moet het eerste onderdeel van het eerste middel dus ongegrond worden verklaard.

2. Tweede onderdeel: schending van artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening door de inaanmerkingneming van te laat ingediende opmerkingen van gebruikers

a) Argumenten van partijen

72.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, maken de Commissie het verwijt, dat zij artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening heeft geschonden door gebruik te maken van opmerkingen die gebruikers na het verstrijken van de in het bericht van inleiding van de procedure van nieuw onderzoek gestelde termijn hebben ingediend. Zij brengen in herinnering, dat volgens dat bericht 19 januari 1999 de uiterste datum was waarop de verschillende belanghebbende partijen zich met het oog op de beoordeling van het belang van de Gemeenschap bij de Commissie konden bekendmaken en haar inlichtingen konden verstrekken. Zowel de door twee verenigingen en één vennootschap vrijwillig ingediende opmerkingen als de antwoorden op de door de Commissie aan de gebruikers toegezonden vragenlijst zijn volgens verzoeksters echter na genoemde datum bij de Commissie binnengekomen, waarbij de termijnoverschrijding opliep van 23 tot 87 dagen. De Commissie had die opmerkingen en antwoorden dus niet in haar beoordeling mogen betrekken.

73.
    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij haar vragenlijst op 9 februari 1999 aan de gebruikers heeft toegezonden en hun daarin tot 11 maart daaraanvolgend de tijd heeft gelaten om te antwoorden, terwijl de in het bericht van inleiding bepaalde uiterste datum was vastgesteld op 19 januari 1999. De praktijk van de Commissie om de vragenlijsten voor de gebruikers later toe te zenden dan die voor de producenten, exporteurs en importeurs, is volgens verzoeksters in strijd met artikel 21 van de basisverordening, dat het indienen van opmerkingen aan strikte termijnen beoogt te binden. Verzoeksters maken met name bezwaar tegen het feit dat het bestreden besluit voor een groot deel gebaseerd is op de door de Wirtschaftsvereinigung Stahl verstrekte gegevens. Het document dat deze vereniging heeft toegezonden binnen de door de Commissie voor de beantwoording van de vragenlijst gestelde termijn, kan volgens hen niet worden beschouwd als een antwoord als zodanig, maar moet worden behandeld als een vrijwillige inlichting, die duidelijk na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn is verstrekt.

74.
    Het feit dat de gebruikers of importeurs zich bij het indienen van hun opmerkingen niet houden aan de strikte termijnen van artikel 21, werkt volgens verzoeksters in het nadeel van de klagers, omdat het zo voor hen moeilijk wordt om tijdig van die opmerkingen kennis te nemen.

75.
    De Commissie, ondersteund door de aan haar zijde interveniërende partijen, stelt zich op het standpunt, dat zij geenszins verplicht is om opmerkingen die na het verstrijken van de in het bericht van inleiding van de procedure gestelde termijnen zijn ingediend, buiten beschouwing te laten, zolang de inaanmerkingneming van die opmerkingen het goede verloop van de procedure maar niet in gevaar brengt en niet tot ongelijke behandeling van de partijen leidt.

b) Beoordeling door het Gerecht

76.
    Artikel 21, lid 2, van de basisverordening geeft aan onder meer de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties het recht zich binnen de in het bericht van opening van het antidumpingonderzoek gestelde termijnen bij de Commissie bekend te maken en haar inlichtingen te verstrekken.

77.
    Artikel 21, lid 5, bepaalt dat de Commissie de regelmatig ontvangen inlichtingen onderzoekt.

78.
    Zoals in de punten 53 en 54 van dit arrest is aangegeven, verplichten de bepalingen van artikel 21, leden 2 tot en met 5, van de basisverordening de Commissie weliswaar om de inlichtingen in aanmerking te nemen, die de belanghebbende partijen overeenkomstig de in deze bepalingen vastgestelde voorwaarden hebben verstrekt, maar verbieden zij de Commissie niet om ook rekening te houden met andere relevante gegevens, ook al zijn deze niet overeenkomstig de voorgeschreven modaliteiten aan haar ter kennis gebracht.

79.
    De Commissie handelt bijgevolg niet onrechtmatig wanneer zij vragenlijsten toezendt aan gebruikers en hun belangenorganisaties, ook al is deze mogelijkheid niet met zoveel woorden in artikel 21 voorzien. Een dergelijke praktijk strookt immers met de beginselen van goed bestuur en met het doel van artikel 21, lid 2, van de basisverordening.

80.
    Bij gebreke van bepalingen waarin de toezending van dergelijke vragenlijsten expliciet wordt geregeld, beschikt de Commissie over een discretionaire bevoegdheid wat de opportuniteit van die toezending, de keuze van de adressaten en de desbetreffende modaliteiten betreft. Dit betekent dat het ook aan de Commissie is om het geschikte moment voor de toezending van de vragenlijsten te bepalen. Het is dus niet in strijd met de basisverordening wanneer die lijsten worden verzonden nadat de in het bericht van inleiding van de procedure van nieuw onderzoek bepaalde termijn is verstreken.

81.
    Wat voorts het feit betreft dat enkele vragenlijsten pas zijn geretourneerd na de uiterste datum die de Commissie voor de beantwoording ervan had vastgesteld, zij erop gewezen dat deze instelling over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt waar het gaat om de vraag, of het opportuun is de betrokken antwoorden in aanmerking te nemen. De vaststelling van een termijn waarbinnen de vragenlijsten moeten worden geretourneerd, is noodzakelijk met het oog op een goed verloop van de procedure binnen de in de basisverordening bepaalde termijnen. Voorzover evenwel de inaanmerkingneming van te laat toegezonden antwoorden op de vragenlijsten geen afbreuk dreigt te doen aan de procedurele rechten van de andere partijen en niet tot gevolg heeft dat de procedure onredelijk lang gaat duren, kan zij niet als onregelmatig worden beschouwd. In casu stellen verzoeksters niet dat afbreuk is gedaan aan hun recht om op ingediende opmerkingen te reageren, noch dat het nieuwe onderzoek onredelijk lang heeft geduurd. Het feit dat de te laat toegezonden antwoorden op de vragenlijsten in aanmerking zijn genomen, maakt het bestreden besluit dus niet onwettig.

82.
    Wat ten slotte de opmerkingen van de Wirtschaftsvereinigung Stahl betreft, moet worden vastgesteld dat dit document in wezen antwoorden op de vragenlijst van de Commissie bevat. Het feit dat het niet als zodanig herkenbaar is, staat niet eraan in de weg dat het in aanmerking wordt genomen.

83.
    Bovendien hebben verzoeksters en het aan hun zijde interveniërende Koninkrijk Spanje op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, dat de Commissie als gevolg van de inaanmerkingneming van de opmerkingen die de gebruikers na het verstrijken van de in het bericht van inleiding van de procedure van nieuw onderzoek bepaalde termijn hebben ingediend, haar beoordeling op onvolledige of onjuiste feiten heeft gebaseerd.

84.
    Het tweede onderdeel van het eerste middel faalt derhalve.

3. Derde onderdeel van het middel: schending van artikel 21, lid 5, van de basisverordening wegens het niet-representatieve karakter van de opmerkingen van de gebruikers

a) Argumenten van partijen

85.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, maken de Commissie het verwijt, dat zij artikel 21, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden door de door de gebruikers ingediende opmerkingen als representatief te beschouwen. Zij verklaren dat volgens het „disclosure document” van de Commissie de gebruikers die inlichtingen verstrekten, slechts 10 % van het verbruik in de Gemeenschap vertegenwoordigden, zodat de opmerkingen van die gebruikers onmogelijk representatief zijn te noemen. Verzoeksters hekelen het feit dat nergens in het bestreden besluit wordt gemotiveerd, waarom het zeer geringe aantal in aanmerking genomen gebruikers representatief zou zijn. Ook het „disclosure document” bevat geen enkele rechtvaardiging op dit punt. In repliek merken verzoeksters nog op dat het aan de Commissie is om te bewijzen, dat zij daadwerkelijk heeft onderzocht of de door de gebruikers in het kader van de administratieve procedure verstrekte inlichtingen representatief en juist waren. Zij verwijten de Commissie dat zij deze bewijslast tracht om te keren.

86.
    Verzoeksters vermoeden ook dat de Commissie heeft nagelaten het raadgevend comité in kennis te stellen van het resultaat van haar representativiteitsonderzoek en van haar oordeel over de waarde van de met betrekking tot het belang van de Gemeenschap verstrekte inlichtingen. In repliek vragen zij het Gerecht om bij wijze van maatregel van instructie overeenkomstig artikel 65, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de overlegging te gelasten van een afschrift van het stuk waaruit blijkt, dat de Commissie wel aan die verplichting heeft voldaan.

87.
    Indien naar behoren was onderzocht, of de ingediende opmerkingen representatief waren, had dit volgens verzoeksters de uitkomst van de procedure van nieuw onderzoek beïnvloed.

88.
    De Commissie en de aan haar zijde interveniërende partijen wijzen deze aantijgingen van de hand. Interveniënten menen dat representativiteit niet hetzelfde is als kwantiteit: bij het eerste begrip gaat het niet om een maat, maar om een analyse. Huns inziens kunnen voorspellingen met betrekking tot een hele bedrijfstak zelfs worden gebaseerd op een steekproef van veel minder dan 10 %. De Commissie is van mening dat de ingediende opmerkingen representatief waren. Zij merkt bovendien op dat de door de gebruikers gepresenteerde feiten door verzoeksters in geen enkel opzicht worden betwist.

b) Beoordeling door het Gerecht

89.
    Artikel 21, lid 5, van de basisverordening bepaalt:

„De Commissie onderzoekt de regelmatig ontvangen inlichtingen en gaat na of zij representatief zijn. Het resultaat van dit onderzoek, tezamen met een oordeel over de waarde van de ontvangen inlichtingen, wordt aan het raadgevend comité voorgelegd. Het standpunt van het comité wordt door de Commissie in aanmerking genomen wanneer zij op grond van artikel 9 een voorstel doet.”

90.
    Met betrekking tot het verwijt dat de opmerkingen van de gebruikers die inlichtingen verstrekten, niet representatief waren omdat die gebruikers slechts 10 % van het verbruik in de Gemeenschap vertegenwoordigden, zij erop gewezen dat het representatieve karakter van opmerkingen niet afhangt van het aantal ondernemingen dat opmerkingen heeft ingediend, noch van het marktaandeel dat die ondernemingen in handen hebben. Om te bepalen of de door een beperkt aantal ondernemingen verstrekte inlichtingen representatief zijn voor de betrokken sector, moet veeleer worden nagegaan, of die ondernemingen een kenmerkende steekproef van de verschillende categorieën van tot die sector behorende marktdeelnemers zijn. Het feit alleen dat de vijf verwerkende bedrijven die de vragenlijsten van de Commissie hebben beantwoord, slechts 10 % van het verbruik van ferrosilicium in de Gemeenschap vertegenwoordigen, rechtvaardigt dus nog niet de conclusie, dat het hier niet om een representatieve groep gebruikers gaat. Dit geldt te meer waar die vijf ondernemingen gevestigd zijn in vier verschillende lidstaten (Luxemburg, Spanje, Duitsland en België). Bovendien heeft de Commissie gegevens ontvangen van de Wirtschaftsvereinigung Stahl, die ongeveer 30 % van de communautaire staalproductie vertegenwoordigt.

91.
    Verzoeksters hebben bijgevolg niet aangetoond, dat de Commissie de opmerkingen van de gebruikers ten onrechte als representatief heeft aangemerkt. Bovendien hebben zij geen enkel concreet gegeven aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Commissie op basis van de door de gebruikers verstrekte inlichtingen tot een onjuiste analyse van het belang van de Gemeenschap is gekomen.

92.
    Wat het tweede verwijt betreft, dat in repliek is geformuleerd en erop neerkomt dat de Commissie heeft nagelaten de opmerkingen van de gebruikers daadwerkelijk op hun representativiteit te onderzoeken, zij erop gewezen dat de Commissie zowel in het „disclosure document” (punt 9.4) als in het bestreden besluit (overweging 145) heeft aangegeven, dat zij de door de gebruikers verstrekte gegevens heeft geverifieerd. Met name stelt zij in het bestreden besluit, zonder op dit punt door verzoeksters te worden weersproken, dat zij die gegevens heeft getoetst aan officiële statistieken. Hieruit blijkt dat de Commissie wel degelijk heeft onderzocht, of de betrokken inlichtingen representatief waren. Verzoeksters' argument dat het op de weg van de Commissie ligt om te bewijzen, dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, moet dus als in casu niet ter zake dienend van de hand worden gewezen.

93.
    Bovendien hebben verzoeksters geen serieuze redenen aangevoerd die twijfel kunnen doen rijzen omtrent de representativiteit van de door de Commissie ontvangen inlichtingen. In deze omstandigheden kan van de Commissie niet worden verlangd, dat zij in het „disclosure document” of in het bestreden besluit uitvoerige beschouwingen aan deze kwestie wijdt.

94.
    Wat in de derde plaats het door verzoeksters geuite vermoeden betreft dat de Commissie artikel 21, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden door het raadgevend comité niet in kennis te stellen van het resultaat van haar onderzoek naar de representativiteit van de verstrekte inlichtingen met betrekking tot het belang van de Gemeenschap en van haar oordeel over de waarde van die inlichtingen, moet om te beginnen worden ingegaan op verzoeksters' verzoek aan het Gerecht om overeenkomstig artikel 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering de overlegging van het aan het raadgevend comité ter hand gestelde document te gelasten. Dienaangaande bepaalt artikel 19, lid 5, van de basisverordening, dat de „informatie die tussen de Commissie en de lidstaten wordt uitgewisseld of informatie in verband met het overleg op grond van artikel 15 of interne documenten die door de autoriteiten van de Gemeenschap of van de lidstaten zijn opgesteld, [...], behalve wanneer in deze verordening anders bepaald, niet [worden] bekendgemaakt”. Ofschoon het vertrouwelijke of interne karakter van een document niet meebrengt, dat het Gerecht in geen geval bij wijze van maatregel van instructie de overlegging ervan zou kunnen gelasten, is het vaste rechtspraak dat tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter interne documenten van de instellingen niet worden meegedeeld aan de verzoekende partijen, tenzij die partijen op overtuigende wijze weten aan te tonen, dat het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval noodzakelijk is dat zij van die documenten in kennis worden gesteld (beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punt 11; arrest Gerecht van 27 oktober 1994, John Deere/Commissie , T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punt 31). Verzoeksters hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat er in casu termen aanwezig zijn om bij wijze van uitzondering de overlegging van het betrokken document te gelasten.

95.
    Artikel 21, lid 5, van de basisverordening verplicht de Commissie immers om het resultaat van het onderzoek van de aan haar verstrekte inlichtingen en haar oordeel over de waarde van die inlichtingen voor te leggen aan het raadgevend comité. Dit betekent echter niet dat zij dat comité een uitputtende analyse van het representatief karakter van de inlichtingen dient te overhandigen. De Commissie was dus niet gehouden het raadgevend comité aanwijzingen te verschaffen die verder gingen dan die welke zijn opgenomen in punt 9.4 van het disclosure document en in overweging 145 van het bestreden besluit (zie punt 92 supra). Er is geen enkel concreet element op basis waarvan de verklaring van de Commissie, dat het raadgevend comité heeft beschikt over informatie die overeenkwam met de inhoud van het „disclosure document”, in twijfel zou moeten worden getrokken.

96.
    De drie in het kader van het derde onderdeel van het eerste middel opgeworpen grieven moeten bijgevolg worden afgewezen.

4. Vierde onderdeel van het middel: schending van artikel 21, lid 7, van de basisverordening door de inaanmerkingneming van niet-gestaafde inlichtingen van de gebruikers

a) Argumenten van partijen

97.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, maken de Commissie het verwijt, dat zij artikel 21, lid 7, van de basisverordening heeft geschonden door de inaanmerkingneming van de door de gebruikers verstrekte inlichtingen, die niet met concrete bewijzen werden gestaafd. Hun kritiek geldt in wezen de inhoud van overweging 146, derde en vierde zin, van het bestreden besluit, waarin wordt gezegd dat de antidumpingmaatregelen volgens de gebruikers tot een beperking van het aantal leveranciers hadden geleid, de prijzen op een kunstmatig hoog niveau handhaafden en tot gevolg hadden dat zij op het vlak van de concurrentie werden benadeeld ten opzichte van hun concurrenten van buiten de Gemeenschap. Verzoeksters zijn van mening dat de door de gebruikers gegeven antwoorden op de desbetreffende vragen in onderdeel G („other questions”) van de vragenlijst ontoereikend waren om die beweringen te staven.

98.
    In repliek voeren verzoeksters nog aan dat de Commissie, door zelf te verklaren dat met de door de gebruikers op de betrokken vragen gegeven antwoorden slechts een standpunt tot uitdrukking werd gebracht, bevestigt dat artikel 21, lid 7, van de basisverordening in casu is geschonden.

99.
    Verzoeksters merken voorts op dat de Commissie zelf erkent, dat haar analyse van het belang van de Gemeenschap niet gebaseerd was op door de gebruikers verstrekte concrete bewijzen, maar op „hypothetische” elementen.

100.
    De Commissie, ondersteund door de aan haar zijde interveniërende partijen, voert aan, dat de gebruikers in hun antwoorden op de vragen in onderdeel G van de vragenlijst slechts een standpunt tot uitdrukking brengen en dat hun niet kan worden aangewreven, dat zij dit standpunt niet met concrete bewijzen hebben gestaafd.

101.
    In verband met het verwijt dat haar conclusies gebaseerd zijn op „hypothetische” elementen, merkt de Commissie op, dat zij ter beoordeling van het effect van het vervallen van de maatregelen inderdaad is uitgegaan van de veronderstelling dat de prijzen op de markt van de Gemeenschap met 15 % zouden dalen. Het hypothetische karakter van die prijsdaling doet volgens de Commissie echter niets af aan het onbetwistbare feit dat de gebruikers van een daling van de prijzen zouden profiteren.

b) Beoordeling door het Gerecht

102.
    Artikel 21, lid 7, van de basisverordening luidt:

„Inlichtingen worden slechts in aanmerking genomen, indien zij door bewijsmateriaal worden gestaafd dat de geldigheid ervan bevestigt.”

103.
    Deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 21, lid 2, van de basisverordening, dat de autoriteiten een „gezonde basis [beoogt] te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle standpunten en gegevens rekening te houden”.

104.
    Ingevolge deze bepaling mogen de instellingen dus niet alleen rekening houden met „gegevens” of „inlichtingen”, maar ook met „standpunten”. Artikel 21, lid 7, van de basisverordening kan derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat het de Commissie verbiedt rekening te houden met door de gebruikers naar voren gebrachte standpunten, noch in die zin, dat die standpunten enkel in aanmerking mogen worden genomen indien zij door bewijsmateriaal worden gestaafd.

105.
    Artikel 21, lid 7, van de basisverordening bepaalt namelijk de voorwaarden waaronder de belanghebbende partijen een recht op inaanmerkingneming van de door hen verstrekte inlichtingen kunnen doen gelden. Het beoogt daarentegen niet de elementen die de instellingen voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap in aanmerking mogen nemen, te beperken.

106.
    De Commissie heeft artikel 21, lid 7, van de basisverordening evenmin geschonden door ter beoordeling van de gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de gebruikers uit te gaan van de veronderstelling dat de prijzen op de markt van de Gemeenschap zouden dalen. Het is immers onmogelijk om de consequenties van een toekomstige gebeurtenis te voorspellen zonder daarbij uit te gaan van bepaalde veronderstellingen. In zoverre is er geen enkel verschil tussen het onderzoek of het waarschijnlijk is dat een herhaling van de dumping en de schade zal plaatsvinden, en het onderzoek van het belang van de Gemeenschap.

107.
    Het vierde onderdeel van het eerste middel faalt derhalve.

C - Vijfde onderdeel van het middel: schending van artikel 6, lid 6, van de basisverordening door de weigering een confrontatiebijeenkomst met de gebruikers te organiseren

1. Argumenten van partijen

108.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, verwijten de Commissie dat zij artikel 6, lid 6, van de basisverordening heeft geschonden door haar weigering een confrontatiebijeenkomst met de gebruikers te organiseren. Zij brengen in herinnering dat zij in een brief van 30 november 2000 om een dergelijke bijeenkomst hebben verzocht en dat dit verzoek is afgewezen.

109.
    Verzoeksters menen dat artikel 6 van de basisverordening van toepassing is in het kader van het onderzoek van het belang van de Gemeenschap. Het onderzoek waarom het in artikel 6 van de basisverordening gaat, betreft huns inziens niet alleen de dumping en de schade, maar bestrijkt ook de met het belang van de Gemeenschap verband houdende aspecten.

110.
    Volgens verzoeksters beogen de procedurevoorschriften van artikel 21 van de basisverordening uitsluitend bepaalde rechten toe te kennen aan de gebruikers en de consumenten, waarop artikel 6 van deze verordening niet van toepassing is, alsmede, in bepaalde gevallen, te herinneren aan de procedurele rechten van de klagers, die in wezen uit dit laatste artikel voortvloeien. Zij beroepen zich op het arrest van het Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad (T-33/98 en T-34/98, Jurispr. blz. II-3837), om aan te tonen dat artikel 21 van de basisverordening niet in de weg staat aan de toepassing van andere bepalingen die procedurele rechten toekennen aan de belanghebbende partijen. Het aan de klagers toekomende recht op een confrontatiebijeenkomst kan volgens verzoeksters niet worden betwist met het argument dat hierdoor de gebruikers, aan wie dit recht niet wordt toegekend, zouden worden gediscrimineerd. Een dergelijke „discriminatie” vloeit huns inziens reeds voort uit artikel 6, lid 6, van de basisverordening.

111.
    Verzoeksters stellen dat de door hen voorgestane uitlegging in overeenstemming is met de WTO-antidumpingovereenkomst, met name met artikel 6.2.2 ervan.

112.
    Het Koninkrijk Spanje, interveniënt, beklemtoont dat artikel 6, lid 6, van de basisverordening van toepassing is in het kader van procedures van nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van deze verordening. Het is van mening dat artikel 21 niet los van de context van de verordening mag worden gezien, aangezien het belang van de Gemeenschap voor alle procedures moet worden beoordeeld. Het Koninkrijk Spanje meent voorts dat verzoeksters niet in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de juistheid en de relevantie van de feiten en omstandigheden waarop de Commissie haar besluit heeft gebaseerd, aangezien hun verzoek om een confrontatiebijeenkomst is afgewezen. Dit betekent dat verzoeksters' rechten van de verdediging zijn geschonden, te meer waar de administratieve procedure een andere uitkomst had kunnen hebben indien die bijeenkomst niet was geweigerd.

113.
    De Commissie, ondersteund door de aan haar zijde interveniërende partijen, merkt op dat artikel 21 van de basisverordening, dat specifieke voorschriften bevat over de wijze waarop het belang van de Gemeenschap moet worden beoordeeld, niet in de mogelijkheid van een confrontatiebijeenkomst voorziet. Een dergelijke mogelijkheid wordt enkel gegeven in de context van artikel 6 van de basisverordening, dat regels geeft voor het onderzoek dat uitsluitend betrekking heeft op de dumping en de schade. Volgens de Commissie en de aan haar zijde interveniërende partijen is de door verzoeksters voorgestane ruime uitlegging van het recht om een confrontatiebijeenkomst te verlangen, niet noodzakelijk om de eerbiediging van hun rechten van de verdediging te verzekeren.

2. Beoordeling door het Gerecht

114.
    Artikel 6, lid 6, van de basisverordening bepaalt:

„De importeurs, de exporteurs, de vertegenwoordigers van de overheid van het land van uitvoer en de klagers, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, worden op verzoek in de gelegenheid gesteld andere partijen met tegengestelde belangen te ontmoeten, zodat afwijkende standpunten en tegenargumenten naar voren kunnen worden gebracht. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie en met de wensen van de belanghebbenden. Geen enkele belanghebbende is verplicht aan een vergadering deel te nemen, noch mag de afwezigheid van een belanghebbende op een bijeenkomst zijn belangen schaden. Met de overeenkomstig het bepaalde in dit lid verstrekte mondelinge informatie wordt rekening gehouden, voorzover zij later in schriftelijke vorm wordt bevestigd.”

115.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 5, van de basisverordening is artikel 6 van deze verordening van toepassing op procedures van nieuw onderzoek.

116.
    In de basisverordening wordt daarentegen niet expliciet aangegeven, of de bepalingen van artikel 6, in het bijzonder lid 6 ervan, van toepassing zijn in het kader van het in artikel 21 van de verordening geregelde onderzoek van het belang van de Gemeenschap.

117.
    De op dit onderzoek betrekking hebbende procedurevoorschriften zijn in beginsel te vinden in artikel 21 van de basisverordening. Zo wordt voor bepaalde partijen (te weten de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, alsmede de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties), wier belangen bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap bijzondere aandacht verdienen, in de leden 3 en 4 van dit artikel voorzien in het recht om te worden gehoord en in lid 6 in een recht op specifieke informatie. De leden 3, 4 en 6 van artikel 21 kennen dus aan de in dit artikel genoemde partijen een specifiek recht toe om over het belang van de Gemeenschap te worden gehoord.

118.
    Wat die partijen betreft, zijn de procedurevoorschriften van artikel 21 bijzondere bepalingen waardoor hun recht om te worden gehoord, ten volle wordt gewaarborgd, zodat er geen reden is om naast deze bepalingen ook artikel 6, lid 6, van de basisverordening toe te passen.

119.
    Bovendien zou elke andere uitlegging van de respectieve werkingssfeer van de artikelen 21 en 6, lid 6, van de basisverordening neerkomen op een discriminatie tussen de importeurs en de klagers, enerzijds, en de niet in artikel 6, lid 6, genoemde gebruikers en consumentenorganisaties, anderzijds. Zo artikel 6, lid 6, van de basisverordening van toepassing was op het onderzoek van het belang van de Gemeenschap, zouden eerstgenoemden namelijk gerechtigd zijn een confrontatiebijeenkomst over het belang van de Gemeenschap te verlangen, terwijl laatstgenoemden een dergelijk recht niet zouden hebben.

120.
    Overigens is artikel 6, lid 6, van de basisverordening in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, lid 2, van de WTO-antidumpingovereenkomst. Deze overeenkomst nu heeft uitsluitend betrekking op het onderzoek van de dumping en de schade. De gemeenschapswetgever was dus verplicht in confrontatiebijeenkomsten betreffende deze twee aspecten te voorzien. Daarentegen vloeit uit de WTO-antidumpingovereenkomst geen enkele verplichting voort met betrekking tot de procedure ter beoordeling van het belang van de Gemeenschap. Het stond de gemeenschapswetgever dan ook vrij om op dit punt niet in de mogelijkheid van een confrontatiebijeenkomst te voorzien.

121.
    Bijgevolg is artikel 6, lid 6, van de basisverordening niet van toepassing in het kader van het onderzoek van het belang van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 21, lid 6, van deze verordening.

122.
    Hieraan zij nog toegevoegd dat het aanvullende verwijt van - met name - het Koninkrijk Spanje, dat verzoeksters bij gebreke van een confrontatiebijeenkomst niet in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de juistheid en de relevantie van de feiten en omstandigheden waarop het bestreden besluit is gebaseerd, met geen enkel concreet bewijs is gestaafd. Het verwijt dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, moet dan ook van de hand worden gewezen.

123.
    Het vijfde onderdeel van het eerste middel faalt derhalve.

D - Tweede, derde en vierde onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de analyse van het belang van de Gemeenschap

1. Tweede onderdeel van het tweede middel - kennelijke beoordelingsfout wat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft - en de in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde feitelijke onjuistheid

a) Argumenten van partijen

124.
    Verzoeksters hekelen de beschrijving van de ontwikkeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de overwegingen 135 en 136 van het bestreden besluit, die huns inziens te negatief is. Zij achten deze analyse onjuist voorzover de Commissie daarbij de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de onderzoeksperiode vergelijkt met de situatie in 1987.

125.
    In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel stellen verzoeksters, dat de Commissie een feitelijke onjuistheid heeft begaan door niet in te zien, dat het jaar 1987 in casu niet als referentiejaar kon dienen. In dit verband brengen zij in herinnering, dat de definitieve rechten op de invoer van oorsprong uit China werden ingesteld in 1994, zodat de analyse betreffende het tijdvak tussen 1987 en de onderzoeksperiode niet geldig kan worden geacht voorzover het de invoer uit China betreft. Met betrekking tot de voormalige Sovjet-Unie merken verzoeksters op, dat weliswaar vanaf 1987 maatregelen werden ingesteld, maar dat deze maatregelen pas vanaf 1993/1994 effectief werden, aangezien zij tussen 1987 en 1993/1994 bestonden in prijsverbintenissen die door de betrokken exporteurs stelselmatig werden geschonden. Wat ten slotte Venezuela en Brazilië betreft, wijzen verzoeksters erop dat de betrokken maatregelen op basis van het onderzoek van de dumping en de schade moesten worden ingetrokken en dat de analyse van die maatregelen dus niet mocht worden meegenomen in de redenering van de Commissie betreffende het belang van de Gemeenschap.

126.
    Met het tweede onderdeel van het tweede middel komen verzoeksters in de eerste plaats op tegen de in het bestreden besluit voorkomende vaststellingen betreffende de ontwikkeling van de situatie van de communautaire bedrijfstak en tegen de beoordeling van de gevolgen van de aan het nieuwe onderzoek onderworpen maatregelen voor deze bedrijfstak, en hekelen zij in de tweede plaats de wijze waarop de gevolgen van het vervallen van de maatregelen zijn beoordeeld.

127.
    Indien de Commissie juist had gehandeld en de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1994 en de onderzoeksperiode, dat wil zeggen de ontwikkeling van deze bedrijfstak na de instelling van de aan het nieuwe onderzoek onderworpen maatregelen, had geanalyseerd, zou zij volgens verzoeksters verscheidene positieve punten hebben kunnen vaststellen, die in het bestreden besluit niet worden genoemd. Verzoeksters noemen de volgende feiten:

-    de verkopen van de communautaire bedrijfstak zijn met 15 % toegenomen;

-    de productiecapaciteit van de communautaire bedrijfstak is met 6 % uitgebreid;

-    de productiviteit van de communautaire bedrijfstak is met 21 % toegenomen;

-    de communautaire bedrijfstak is in de periode waarin de maatregelen van toepassing waren, weer winstgevend geworden (een gemiddelde winst van 8,2 %, tegen een verlies van 34 % vóór de inwerkingtreding van de maatregelen);

-    de communautaire bedrijfstak heeft zijn marktaandeel op ongeveer 16,5 % weten te handhaven.

128.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet van de antidumpingmaatregelen had weten te profiteren. Zij brengen in herinnering dat de situatie van deze bedrijfstak tussen 1994 en de onderzoeksperiode aanmerkelijk is verbeterd.

129.
    Verzoeksters hebben kritiek op het feit dat de Commissie in overweging 139 van het bestreden besluit met een beroep op een „daling” van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap behaalde winst aan het einde van de onderzochte periode verklaart dat de maatregelen niet de verwachte effecten hebben gehad. De door de Commissie genoemde winstdaling vindt volgens verzoeksters haar verklaring in de ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap. Verzoeksters wijzen erop dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1993/1994 verliezen van wel 34 % had geleden. Dankzij de maatregelen is de bedrijfstak weer winstgevend geworden en konden er in 1996 zelfs winsten van 11,2 % worden behaald, terwijl de instellingen ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 3359/93 hadden gemeend dat een winstmarge van 6 % voor de bedrijfstak redelijk was.

130.
    Verzoeksters zijn het ook niet eens met de verklaring in overweging 139 van het bestreden besluit, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn marktaandeel vanaf 1994 had zien dalen. Volgens hen bedroeg dat marktaandeel in 1994 geen 17,3 %, zoals in overweging 99 van het bestreden besluit wordt gezegd, maar 16,9 %. Dat marktaandeel is niet gekrompen tussen 1994 en de onderzoeksperiode, gedurende welke het 16,5 % bedroeg, maar vrij stabiel gebleven. Uit het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet groter is geworden, kan volgens verzoeksters niet worden afgeleid dat de bedrijfstak niet van de maatregelen heeft geprofiteerd. De stabilisering van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap betekent volgens verzoeksters dat dit marktaandeel op zijn minst gelijke tred heeft gehouden met de ontwikkeling van het verbruik in de Gemeenschap, wat zich heeft vertaald in een toename van de productie en van de verkopen op die markt.

131.
    Volgens verzoeksters kan de toename van de invoer uit Noorwegen niet worden aangevoerd ten bewijze dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet van de maatregelen heeft geprofiteerd. Het bestreden besluit bevat huns inziens een onjuistheid voorzover daarin wordt gezegd, dat het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen van 1987 tot de onderzoeksperiode met ongeveer 20 procentpunten steeg, terwijl deze stijging volgens de in het bestreden besluit zelf genoemde cijfers slechts ongeveer 11 procentpunten bedroeg. De groei van het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen laat zich volgens verzoeksters verklaren door het feit dat de antidumpingmaatregelen die sinds 1983 met betrekking tot die invoer waren ingesteld, in 1993 werden opgeschort bij wijze van voorbereiding op de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij dit essentiële gegeven buiten beschouwing heeft gelaten.

132.
    Verzoeksters beklemtonen dat antidumpingmaatregelen niet bedoeld zijn om de bedrijfstak van de Gemeenschap te beschermen tegen eerlijke invoer. Dergelijke maatregelen beogen uitsluitend bescherming te bieden tegen oneerlijke invoer, onder meer door ervoor te zorgen dat de prijzen op de markt van de Gemeenschap weer op een normaal niveau komen. De thans in geding zijnde antidumpingmaatregelen hebben volgens verzoeksters dit doel bereikt.

133.
    Noch de sluiting van twee bedrijven tussen 1994 en de onderzoeksperiode, noch de daling van de werkgelegenheid in de overgebleven bedrijven kan volgens verzoeksters dan ook afdoen aan de conclusie, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap van de betrokken maatregelen heeft geprofiteerd.

134.
    Wat de gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, stellen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij haar analyse in overweging 141 van het bestreden besluit. Zij merken op dat het bestreden besluit op dit punt afwijkt van punt 9.2.3 van het „disclosure document”, en leiden daaruit af dat de redenering van de Commissie een serieuze basis ontbeert. Bovendien is volgens hen overweging 141 van het bestreden besluit, waarin wordt gezegd dat de gebruikers de bevoorrading met producten van de Gemeenschap veilig willen stellen, in tegenspraak met overweging 146, volgens welke de gebruikers zich zouden hebben beklaagd over een beperking van het aantal leveranciers.

135.
    De Commissie begint met erop te wijzen, dat de in de overwegingen 135 en 136 van het bestreden besluit vastgestelde feiten door verzoeksters niet worden betwist. Zij meent terecht te hebben vastgesteld, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap onvoldoende van de maatregelen heeft geprofiteerd. Ondanks het feit dat deze bedrijfstak zijn productie, zijn productiecapaciteit en zijn productiviteit heeft zien toenemen, heeft hij zijn marktaandeel niet weten uit te breiden, terwijl het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen als gevolg van de antidumpingmaatregelen juist is gegroeid.

136.
    De Commissie ontkent dat zij, zoals verzoeksters stellen, de situatie gedurende de onderzoeksperiode slechts heeft vergeleken met de situatie in 1987 en niet met die in 1993/1994. De door verzoeksters gemaakte vergelijking tussen de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1994 en de situatie van deze bedrijfstak gedurende de onderzoeksperiode wordt door haar in verschillende opzichten bekritiseerd. Ofschoon zij erkent dat de winstgevendheid van de bedrijfstak is toegenomen, wijst zij erop dat de maatregelen de bedrijfstak niet in staat hebben gesteld, gedurende de onderzoeksperiode een redelijke winstmarge van ten minste 6 % te handhaven.

137.
    Wat de gevolgen van het vervallen van de maatregelen betreft, is de Commissie van mening dat verzoeksters niet hebben aangetoond, dat het bestreden besluit een kennelijke onjuistheid bevat. Volgens haar is het bestreden besluit niet in tegenspraak met het „disclosure document”.

b) Beoordeling door het Gerecht

138.
    Met betrekking tot de door verzoeksters in het kader van hun eerste middel gestelde feitelijke onjuistheid zij erop gewezen, dat uit de overwegingen 133 en 134 van het bestreden besluit volgt, dat de Commissie zowel rekening heeft gehouden met het feit dat de definitieve rechten op de invoer uit China pas in 1994 werden ingesteld, als met de omstandigheid dat de maatregelen betreffende de Sovjet-Unie vóór 1993/1994 niet effectief waren doordat de exporteurs, zoals verzoeksters tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, de verbintenissen niet nakwamen. Het bestreden besluit bevat op dit punt dus geen feitelijke onjuistheid.

139.
    Ook de inaanmerkingneming van de gevolgen van de maatregelen betreffende Venezuela en Brazilië, die het voorwerp zijn geweest van hetzelfde nieuwe onderzoek, kan niet als kennelijk onjuist worden aangemerkt. Die maatregelen kunnen namelijk gevolgen hebben gehad voor zowel de klagende bedrijven als de gebruikers, en dergelijke gevolgen zijn relevant voor de algehele beoordeling van de situatie op de betrokken markten, die de Commissie in het kader van het onderzoek van het belang van de Gemeenschap dient te verrichten.

140.
    Wat het verwijt betreft dat de analyse van de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Gemeenschap onjuist is omdat de Commissie niet méér zou hebben gedaan dan de situatie van deze bedrijfstak in 1987 te vergelijken met die gedurende de onderzoeksperiode, blijkt uit de overwegingen 130 tot en met 136 van het bestreden besluit, dat de Commissie wel degelijk rekening heeft gehouden met de ontwikkeling van die situatie gedurende de gehele periode vanaf 1987 tot de onderzoeksperiode. Zo erkent zij in overweging 134 van het bestreden besluit, dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1987 en 1993/1994 was verslechterd. Anders dan verzoeksters stellen, geeft zij in de overwegingen 99 en 105 van het bestreden besluit ook toe, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1994 en de onderzoeksperiode in een aantal opzichten een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, zoals op het punt van de verkochte hoeveelheden, de productiecapaciteit, de productiviteit en de winstgevendheid. Dit verwijt van verzoeksters is dan ook ongefundeerd.

141.
    In het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in weerwil van de door haar vastgestelde positieve elementen te concluderen, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap onvoldoende van de antidumpingmaatregelen had geprofiteerd. De Commissie heeft deze conclusie in overweging 139 van het bestreden besluit op vier omstandigheden gebaseerd, te weten de sluiting van twee bedrijven, de daling van de werkgelegenheid in de drie overgebleven bedrijven, de inkrimping van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de daling van de winst aan het einde van de onderzochte periode.

142.
    Verzoeksters' grieven dienen in de volgende volgorde te worden onderzocht: in de eerste plaats die betreffende de ontwikkeling van de winst, in de tweede plaats die betreffende de ontwikkeling van het marktaandeel, in de derde plaats die betreffende de sluiting van twee bedrijven, en in de vierde plaats die betreffende de daling van de werkgelegenheid.

143.
    Wat in de eerste plaats de ontwikkeling van de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de desbetreffende gegevens in overweging 105 van het bestreden besluit door verzoeksters niet worden betwist. Blijkens het bestreden besluit had de bedrijfstak van de Gemeenschap vóór de instelling van de aflopende maatregelen verliezen geleden die opliepen tot 34 %, behaalde hij tussen 1994 en 1997 winsten van tussen de 8,1 % en 11,2 %, en daalden die winsten gedurende de onderzoeksperiode tot 4,1 %. De winstmarge van 6 % die de instellingen ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 3359/93 redelijk hadden geacht voor de bedrijfstak, werd gedurende de onderzoeksperiode dus niet gehaald.

144.
    Het is dan ook niet kennelijk onjuist dat de Commissie in overweging 139 van het bestreden besluit vaststelt, dat de winst aan het einde van de onderzochte periode was gedaald.

145.
    Volgens verzoeksters vindt die winstdaling haar verklaring in de ontwikkeling van de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap. Dit betekent echter niet dat de Commissie die winstdaling niet in aanmerking mocht nemen teneinde te bepalen, of de bedrijfstak van de Gemeenschap van de maatregelen had geprofiteerd. De mate van winstgevendheid van deze bedrijfstak hangt immers altijd af van de schommelingen die zich, onafhankelijk van de dumpingpraktijken waaraan de producenten van sommige landen zich schuldig maken, op de markt van de Gemeenschap en de internationale markten in de prijs van het product kunnen voordoen, en de antidumpingmaatregelen zouden de bedrijfstak in staat moeten stellen zijn marktpositie duurzaam te verbeteren, zodat aan dergelijke prijsschommelingen het hoofd kan worden geboden. Een kortstondige daling van de winst als gevolg van schommelingen in de prijs van het product kan uiteraard op zichzelf niet de conclusie van de Commissie rechtvaardigen, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap onvoldoende van de maatregelen heeft geprofiteerd. In casu is die winstdaling echter slechts één van de elementen die de Commissie in het kader van een algehele beoordeling van de situatie van deze bedrijfstak heeft onderzocht. Zo bezien was de inaanmerkingneming van die winstdaling door de Commissie niet kennelijk onjuist.

146.
    Wat in de tweede plaats de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, zij eraan herinnerd dat dienaangaande in overweging 136 van het bestreden besluit wordt opgemerkt, dat dit marktaandeel tussen 1987 en 1994 een neerwaartse tendens vertoonde en dat deze tendens zich tijdens de onderzochte periode voortzette, terwijl het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen van 1987 tot de onderzoeksperiode met ongeveer 20 procentpunten steeg. In overweging 139 van het bestreden besluit wordt de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap als een van de elementen genoemd op basis waarvan wordt geconcludeerd, dat de in 1993 en 1994 ingestelde maatregelen niet tot de verwachte verbeteringen hebben geleid. In overweging 151 van het besluit wordt gezegd, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks de maatregelen zijn positie op de markt van de Gemeenschap niet kon handhaven, laat staan verstevigen, noch erin slaagde het marktaandeel over te nemen dat door het verdwijnen van vroegere producenten van de Gemeenschap vrijgekomen was.

147.
    Met betrekking tot verzoeksters' argument dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap na de instelling van de maatregelen in 1993/1994 niet verder was gedaald, maar stabiel was gebleven, zij erop gewezen dat dit marktaandeel volgens verzoeksters gedurende de onderzoeksperiode 16,5 % bedroeg, waar het in 1994 op 16,9 % had gelegen. Anders dan verzoeksters stellen, tonen deze cijfers niet de onjuistheid aan van de vaststelling van de Commissie, dat de neerwaartse tendens die het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap vertoonde, zich ondanks de instelling van extra beschermende maatregelen voortzette. De door verzoeksters genoemde cijfers laten immers ook een daling van hun marktaandeel zien, al is deze daling minder sterk dan door de Commissie is berekend. Uit die cijfers blijkt hoe dan ook, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn marktpositie niet heeft kunnen verstevigen.

148.
    Wat de invoer uit Noorwegen betreft, heeft de Commissie erkend dat overweging 136 van het bestreden besluit een onjuistheid bevat voorzover daarin wordt gezegd, dat het marktaandeel van die invoer tussen 1987 en de onderzoeksperiode met 20 % steeg, terwijl die stijging in werkelijkheid slechts 11 % bedroeg. Dat het hier, zoals de Commissie aangeeft, om een schrijffout gaat, wordt bevestigd door het „disclosure document”, in punt 9.2.1 waarvan wordt gezegd dat bedoeld marktaandeel van 40 % in 1987 is gestegen tot 52 % gedurende de onderzoeksperiode. Het feit dat de uit deze cijfers volgende groei van het marktaandeel dicht in de buurt komt van het stijgingspercentage van 11 % dat voortvloeit uit de in het bestreden besluit vervatte gegevens, laat zien dat de door verzoeksters opgemerkte onjuistheid niet afdoet aan de conclusies die de Commissie heeft getrokken uit de toename van de invoer uit Noorwegen. Deze onjuistheid, hoe betreurenswaardig ook, kan bijgevolg de geldigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

149.
    Verzoeksters' argument ten slotte dat de groei van het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen zich laat verklaren door het feit dat de antidumpingmaatregelen die tussen 1983 en 1993 op die invoer van toepassing waren, wegens de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst werden opgeschort, betekent niet dat de Commissie die groei niet in aanmerking mocht nemen. Ofschoon niet zonder meer kan worden uitgesloten, dat het wegvallen van die rechten tot de groei van het marktaandeel van de invoer uit Noorwegen heeft bijgedragen, was hier sprake van concurrentie waaraan de bedrijfstak van de Gemeenschap sedert de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst het hoofd diende te bieden. De vaststelling in overweging 95 van het bestreden besluit, dat de prijzen van de uit Noorwegen ingevoerde producten gedurende de onderzoeksperiode vergelijkbaar waren met die van de bedrijfstak van de Gemeenschap, wordt door verzoeksters niet betwist. Verzoeksters hebben zelf erkend dat zij die invoer uit Noorwegen als eerlijke concurrentie beschouwden.

150.
    Bijgevolg kunnen de door verzoeksters aangevoerde grieven de geldigheid van de vaststellingen van de Commissie inzake de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aantasten.

151.
    Wat in de derde plaats de sluiting van twee bedrijven betreft, moet worden erkend dat verzoeksters daarvoor een plausibele verklaring hebben gegeven door te stellen, dat die bedrijven zo sterk hadden geleden onder de invoer uit de Sovjet-Unie en China, waarbij dumpingprijzen werden toegepast dan wel verbintenissen werden geschonden, dat zij zich niet meer konden herstellen nadat in 1993/1994 de thans in geding zijnde maatregelen waren ingesteld. Dit betekent evenwel nog niet dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door, na deze omstandigheid in het kader van een algehele beoordeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in aanmerking te hebben genomen, te concluderen, dat deze bedrijfstak onvoldoende van de antidumpingmaatregelen had geprofiteerd.

152.
    Wat in de vierde plaats de daling van de werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, zij erop gewezen dat antidumpingmaatregelen bedoeld zijn om de betrokken bedrijven in staat te stellen, zich te herstructureren en efficiënter te worden. Wanneer de productie en de productiviteit stijgen, hoeft een daling van de werkgelegenheid dus op zichzelf nog niet te betekenen, dat de maatregelen niet de verwachte effecten hebben gehad. De daling van de werkgelegenheid is evenwel een van de omstandigheden die in het kader van een algehele beoordeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in aanmerking kan worden genomen om te concluderen, dat deze situatie in de periode waarin de maatregelen van toepassing waren, is verslechterd.

153.
    Wat ten slotte de vraag betreft, of de conclusie waartoe de Commissie op basis van al die elementen is gekomen, namelijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap onvoldoende van de maatregelen heeft geprofiteerd, kennelijk onjuist is, moet worden opgemerkt dat de aan die conclusie ten grondslag liggende omstandigheden stellig verschillend kunnen worden beoordeeld. Geen van die beoordelingen lijkt echter de enige juiste dan wel kennelijk onjuist te zijn. In deze omstandigheden is het niet aan de gemeenschapsrechter om zijn eigen beoordeling van de gevolgen van de maatregelen in de plaats te stellen van die van de Commissie.

154.
    Bijgevolg hebben verzoeksters niet aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen, dat de betrokken antidumpingmaatregelen niet de verwachte effecten hebben gehad.

155.
    In het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel moet voorts worden ingegaan op verzoeksters' stelling, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar het de gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft. In overweging 141 van het bestreden besluit merkt de Commissie daarover op, dat een verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de hand ligt, maar dat het moeilijk is om in te schatten, in hoeverre die situatie zal verslechteren. Uit die overweging volgt ook dat de Commissie het niet waarschijnlijk acht dat de bedrijfstak van de Gemeenschap volledig zal verdwijnen, aangezien de verwerkende bedrijven de bevoorrading met producten van de Gemeenschap veilig wensen te stellen.

156.
    Verzoeksters hekelen het verschil tussen deze laatste bewering en de tekst van punt 9.2.3 van het „disclosure document”, waarin wordt gezegd dat „de gevolgen in termen van werkgelegenheid van een eventuele stopzetting van deze productie echter niet zo duidelijk zijn, aangezien de ovens hetzij zullen worden ontmanteld, hetzij zullen worden gebruikt voor de productie van andere ijzerverbindingen” („the impact on employment that would result from a possible stop in this production is not so clear, however, as furnaces could either be decommissioned or switched to the production of other ferro-alloys”). Dit verschil raakt evenwel niet aan de essentie van de redenering van de Commissie, die in beide gevallen dezelfde is. Het feit dat de Commissie in het bestreden besluit niet de aangehaalde tekst van het „disclosure document” heeft overgenomen, maar in plaats daarvan overwegingen uit de daaraan voorafgaande alinea heeft herhaald, toont nog niet aan dat de bewering in het bestreden besluit kennelijk onjuist is.

157.
    Ook is overweging 141 van het bestreden besluit, waarin wordt beweerd dat de verwerkende bedrijven de bevoorrading met producten van de Gemeenschap veilig wensen te stellen, niet in tegenspraak met overweging 146, volgens welke de gebruikers zich beklaagden over een beperking van het aantal leveranciers. De wens van de verwerkende bedrijven om over een groot aantal leveranciers in verschillende landen te kunnen beschikken, staat immers niet op gespannen voet met hun verlangen om ook de bevoorrading met producten van de Gemeenschap veilig te stellen.

158.
    Het eerste onderdeel van het eerste middel, voorzover dit is ontleend aan een feitelijke onjuistheid, en het tweede onderdeel van het tweede middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout wat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, falen derhalve.

2. Derde onderdeel van het middel: kennelijke beoordelingsfout wat de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers betreft

a) Argumenten van partijen

i) De kosten van de maatregelen voor de gebruikers

159.
    Verzoeksters merken op dat het kostenaandeel van ferrosilicium in de staalproductiekosten in de jaren negentig steeds hetzelfde is gebleven. Zij leiden daaruit af dat de antidumpingmaatregelen niet tot een merkbare stijging van de productiekosten van de gebruikers hebben kunnen leiden, zodat de Commissie in het kader van het nieuwe onderzoek niet eens behoefde na te gaan, welke gevolgen de antidumpingmaatregelen hadden voor de gebruikers. Volgens verzoeksters blijkt alleen hieruit al, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar het de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers betreft.

160.
    Verzoeksters merken op dat de gebruikers als gevolg van de maatregelen hun productiekosten met 0,1 % hebben zien stijgen, wat huns inziens als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Zij beroepen zich op de praktijk van de gemeenschapsinstellingen en verwijzen daarbij naar verscheidene zaken waarin verstrekkender gevolgen voor de gebruikers toch niet als een beletsel voor de instelling of handhaving van beschermende maatregelen werden beschouwd.

161.
    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij in overweging 147 van het bestreden besluit, waarin zij de gevolgen van de intrekking van de antidumpingmaatregelen voor de staalindustrie berekent, is uitgegaan van een prijsdaling van 15 %, terwijl zij dit cijfer nooit door middel van een grondige economische analyse heeft geverifieerd.

162.
    De Commissie meent dat zij geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar keuze om de gevolgen van de maatregelen voor de productiekosten van de gebruikers weer te geven in absolute termen, namelijk 60 miljoen euro per jaar. Zij brengt in herinnering dat naar haar oordeel een verlenging van de maatregelen met nog eens vijf jaar de gebruikers een uit economisch oogpunt niet te rechtvaardigen kostenpost zou opleveren (namelijk 60 miljoen euro per jaar), hoe gering deze kostenpost procentueel gezien ook zou zijn (namelijk 0,1 % van de productiekosten).

163.
    Met betrekking tot het feit dat zij ervan is uitgegaan, dat in geval van intrekking van de maatregelen de prijzen met 15 % zouden dalen, merkt de Commissie op dat de precieze omvang van die daling van weinig belang is, aangezien een daling van de prijs van ferrosilicium hoe dan ook tot lagere kosten voor de gebruikers zou leiden.

ii) De gevolgen van de maatregelen voor de concurrentie

164.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door in te stemmen met de door de gebruikers aangevoerde argumenten volgens welke de maatregelen het aantal leveranciers sterk beperken en de prijzen op de markt van de Gemeenschap kunstmatig hoog houden, zodat de communautaire staalproducenten in een ongunstiger concurrentiepositie verkeren dan de staalproducenten van buiten de Gemeenschap.

165.
    Wat het aantal leveranciers betreft, erkennen verzoeksters dat de maatregelen hebben geleid tot een beperking van de invoer uit de landen waarvoor zij gelden. Onder verwijzing naar de desbetreffende cijfers in het bestreden besluit stellen zij evenwel, dat er buiten de communautaire producenten nog andere belangrijke leveranciers zijn en dat de invoer uit de door de antidumpingmaatregelen getroffen landen goeddeels is vervangen door andere importen, tegen prijzen die niet het gevolg zijn van schadelijke dumping.

166.
    Verzoeksters zijn het niet eens met de bewering van de Commissie, dat de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap kunstmatig hoog is. Huns inziens heeft de prijsontwikkeling van ferrosilicium in de Gemeenschap gelijke tred gehouden met die in de rest van de wereld, zoals de Commissie zelf in overweging 104 van het bestreden besluit heeft opgemerkt.

167.
    Wat ten slotte de concurrentiepositie van de gebruikers betreft, verwijten verzoeksters de Commissie dat zij haar redenering met geen enkel concreet gegeven staaft. Zij verwijzen naar een brief van de Commissie van 13 september 2000, waarin staat te lezen dat de productiekosten van de staalindustrie, gerelateerd aan de omzet, aan het begin van de jaren negentig zijn gedaald van 80 % naar 70 %. Verzoeksters leiden uit die cijfers af dat de staalindustrie haar internationale concurrentiepositie heeft verbeterd. Dat als gevolg van de maatregelen de productiekosten van de staalindustrie met 0,1 % zijn gestegen, doet aan die verbetering niets af.

168.
    Verzoeksters brengen in herinnering dat de antidumpingmaatregelen tot doel hebben, een eerlijke mededinging op de gemeenschapsmarkt te herstellen. Het is volgens hen normaal dat die maatregelen hebben geleid tot een stijging van de prijzen van de producten die worden ingevoerd uit derde landen die schuldig zijn bevonden aan dumping. Het standpunt van de Commissie draagt ertoe bij, dat een door oneerlijke invoer veroorzaakte prijsdaling wordt gelegitimeerd, terwijl uitsluitend de verwerkende bedrijven daarvan profiteren en de bedrijfstak van de Gemeenschap erdoor wordt benadeeld. De door de Commissie gevolgde redenering staat volgens verzoeksters op gespannen voet met de logica, de geest en de letter van artikel 21 van de basisverordening, aangezien zij ertoe leidt dat een bepaalde bedrijfstak wordt benadeeld ten gunste van een andere bedrijfstak, die van de toepassing van dumpingprijzen wenst te profiteren.

169.
    Volgens de Commissie is het evident dat een verhoging van de grondstoffenprijzen een concurrentienadeel oplevert voor de gebruikers. Haars inziens gaat het er niet om, of dit nadeel marginaal is, maar of het gerechtvaardigd is gelet op het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in staat is gebleken van de versterking van de maatregelen in 1993 en 1994 te profiteren.

iii) Het cumulatief effect van de kosten van de maatregelen

170.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich te beroepen op het feit dat de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers cumuleerden. Dit argument is door de Commissie nooit gebruikt bij nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Bovendien heeft de Commissie het zogeheten cumulatief effect van de antidumpingmaatregelen in het bestreden besluit niet gekwantificeerd. Indien het beroep op dit cumulatief effect in het kader van de beoordeling van het belang van de Gemeenschap werd aanvaard, zou dit volgens verzoeksters een serieuze bedreiging vormen voor de effectieve toepassing van de communautaire antidumpingwetgeving.

171.
    De Commissie werpt tegen dat verzoeksters niet duidelijk maken, waarom de gebruikers de cumulatieve gevolgen van de maatregelen zouden moeten dragen indien de verwachte verbeteringen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap uitblijven. Tegen het verwijt dat het cumulatief effect in het bestreden besluit niet is gekwantificeerd, brengt de Commissie in, dat dit effect aan de hand van de in het besluit verstrekte gegevens gemakkelijk kan worden berekend.

b) Beoordeling door het Gerecht

172.
    Alvorens in te gaan op de grieven betreffende de concurrentiepositie van de gebruikers, moeten eerst verzoeksters' argumenten inzake de kosten van de maatregelen voor de gebruikers, daaronder begrepen het cumulatief effect van de maatregelen, worden onderzocht.

173.
    In het kader van een nieuw onderzoek van aflopende maatregelen is het ter beoordeling van het belang van de Gemeenschap niet alleen gerechtvaardigd, maar ook noodzakelijk om het cumulatief effect van de maatregelen in aanmerking te nemen. De door duurdere grondstoffen veroorzaakte daling van de winsten van de verwerkende bedrijven heeft immers gevolgen voor de waarde van de aandelen van die bedrijven en voor de voorwaarden waartegen zij het voor investeringen benodigde kapitaal kunnen aantrekken. Die parameters worden beïnvloed door de rentabiliteitsvooruitzichten van de verwerkende bedrijven op middellange en lange termijn, en het is evident dat antidumpingmaatregelen in dit opzicht een cumulatief effect kunnen hebben.

174.
    Het door verzoeksters aangevoerde argument dat de Commissie in casu de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de gebruikers niet behoefde te onderzoeken, aangezien het kostenaandeel van ferrosilicium in de staalproductiekosten stabiel was gebleven, moet dan ook van de hand worden gewezen. Ook is het feit dat de gevolgen van de maatregelen cumuleerden, een element dat het verschil kan rechtvaardigen tussen de conclusies betreffende het belang van de Gemeenschap in het kader van het onderhavige nieuwe onderzoek en de conclusies waartoe de Raad bij de instelling van de maatregelen is gekomen.

175.
    De in dit verband aangevoerde grief dat de Commissie noch in haar slotconclusies, noch in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de productiekosten van de gebruikers als gevolg van de maatregelen met 0,1 % zijn gestegen, betreft een kwestie van presentatie die geen gevolgen kan hebben gehad voor de inhoud van het besluit. Deze grief kan dan ook niet worden aanvaard.

176.
    Wat voorts verzoeksters' verwijt betreft dat de Commissie ter beoordeling van de vermoedelijke gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de gebruikers is uitgegaan van een prijsdaling van 15 %, moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht, dat de beoordeling van die gevolgen een prospectief karakter heeft en dat het dus normaal is dat daaraan veronderstellingen ten grondslag liggen. Bovendien wordt door verzoeksters niet ontkend, dat het vervallen van de maatregelen vermoedelijk tot een daling van de prijs van ferrosilicium zal leiden. Het doet voor de geldigheid van de redenering van de Commissie niet ter zake, wat de precieze omvang van die prijsdaling is.

177.
    Bijgevolg hebben verzoeksters niet aangetoond, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar het gaat om de kosten van de maatregelen voor de gebruikers.

178.
    Wat de concurrentiepositie van de gebruikers betreft, kan de passage in het bestreden besluit volgens welke de litigieuze maatregelen het aantal leveranciers sterk beperken en de prijzen op de markt van de Gemeenschap kunstmatig hoog houden, in geen enkel opzicht als kennelijk onjuist worden bestempeld. Bovendien wordt de concurrentiepositie van de communautaire staalbedrijven ongunstig beïnvloed door het feit dat deze bedrijven hogere prijzen moeten betalen dan hun concurrenten in derde landen. Aan dit nadeel wordt niet afgedaan door het feit dat het aandeel van de productiekosten in de omzet van de communautaire staalbedrijven is verminderd. Immers, wanneer die bedrijven ondanks de hoge prijzen van bepaalde grondstoffen hun productiekosten hebben weten te verlagen, zou het vervallen van de maatregelen normaal gesproken tot een nog sterkere verlaging van die kosten en dus tot een verbetering van de concurrentiepositie van de betrokken bedrijfstak moeten leiden.

179.
    Verzoeksters' stelling dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar het de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers betreft, kan bijgevolg niet worden aanvaard.

3. Vierde onderdeel van het middel: kennelijke beoordelingsfout bij de belangenafweging

a) Argumenten van partijen

180.
    Verzoeksters, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, brengen in herinnering dat het effect van de maatregelen op de productiekosten van de gebruikers, die met 0,1 % zijn gestegen, als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Zij menen voorts dat duidelijk is aangetoond, dat de situatie van de verwerkende bedrijven sinds de instelling van de maatregelen niet is verslechterd, maar zelfs is verbeterd. Indien de prijzen in de Gemeenschap inderdaad, zoals de Commissie stelt, met 15 % zouden dalen, zou dit voor de gebruikers een vermindering van de productiekosten met 0,1 % opleveren, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap een omzetverlies van 15 % zou lijden, wat economisch gezien zijn ondergang zou betekenen. Volgens verzoeksters kon de Commissie in deze omstandigheden niet met zekerheid concluderen dat toepassing van de antidumpingmaatregelen niet in het belang van de Gemeenschap was.

181.
    Volgens de Commissie is de door verzoeksters voorgestelde benadering veel te simplistisch, aangezien zij het niet mogelijk maakt de doeltreffendheid van de aan het nieuwe onderzoek onderworpen maatregelen te beoordelen. De Commissie bestrijdt verzoeksters' bewering dat een prijsdaling van 15 % op de markt de ondergang van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou betekenen.

b) Beoordeling door het Gerecht

182.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoeksters niet hebben aangetoond, dat het oordeel van de Commissie dat het niet waarschijnlijk is dat het vervallen van de maatregelen het einde van de bedrijfstak van de Gemeenschap zal betekenen, kennelijk onjuist is. Daarentegen gaat de Commissie zelf ervan uit, dat het vervallen van de maatregelen tot een aanmerkelijke verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap kan leiden.

183.
    Zoals de Commissie echter terecht opmerkt, kan bij de afweging van de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de verwerkende bedrijven niet worden volstaan met een vergelijking van de nadelen die voor elk van die bedrijfstakken uit een met hun respectieve belangen strijdig besluit kunnen voortvloeien. Het is daarnaast legitiem, ja zelfs noodzakelijk om in aanmerking te nemen, of de maatregelen de gewenste uitwerking hebben gehad op het concurrentievermogen en de toekomstperspectieven van de beschermde bedrijfstak.

184.
    Waar de Commissie, zonder daarbij een kennelijke beoordelingsfout te hebben gemaakt, heeft vastgesteld dat de in casu aan de orde zijnde maatregelen niet het verwachte effect hebben gesorteerd, heeft zij evenmin een dergelijke fout gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat zij met zekerheid kon concluderen dat de handhaving van die maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap was, ook al waren de gevolgen van de maatregelen voor de kosten van de gebruikers procentueel gezien onbeduidend.

185.
    Het vierde onderdeel van het tweede middel faalt derhalve, zodat het middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

E - De motivering van het bestreden besluit

1. Argumenten van partijen

186.
    Zonder met zoveel woorden een middel dienaangaande op te werpen, stellen verzoeksters zich op het standpunt, dat het bestreden besluit in verschillende opzichten ontoereikend is gemotiveerd. In de eerste plaats heeft de Commissie niet gemotiveerd, waarom zij geen rekening heeft gehouden met de stelselmatige schending van de verbintenissen door de Sovjet-Unie. In de tweede plaats wordt volgens verzoeksters in het bestreden besluit niet duidelijk gemaakt, waarom de gebruikers die de Commissie inlichtingen hebben verstrekt, als representatief werden beschouwd. In de derde plaats is de motiveringsplicht verzaakt doordat de Commissie in het bestreden besluit niet het percentage van 0,1 % heeft genoemd om aan te geven, welke gevolgen de maatregelen voor de kosten van de gebruikers hadden. In de vierde plaats heeft de Commissie volgens verzoeksters ten onrechte onvermeld gelaten, in hoeverre de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap als gevolg van de antidumpingmaatregelen „kunstmatig” was verhoogd. In de vijfde plaats heeft de Commissie haar redenering betreffende de gevolgen van de maatregelen voor de concurrentiepositie van de gebruikers niet met concrete gegevens gestaafd. In de zesde en laatste plaats ten slotte maken verzoeksters de Commissie het verwijt, dat zij het cumulatief effect van de maatregelen voor de gebruikers niet heeft gekwantificeerd.

2. Beoordeling door het Gerecht

187.
    Ofschoon verzoeksters geen zelfstandig middel dienaangaande hebben aangevoerd, moet toch worden ingegaan op de verschillende grieven die zij in het kader van de hiervóór onderzochte middelen hebben opgeworpen met betrekking tot de motivering van het bestreden besluit.

188.
    De eerste grief die zij in dit verband hebben opgeworpen, namelijk dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij geen rekening heeft gehouden met de stelselmatige schending van de verbintenissen door de Sovjet-Unie, treft evenwel geen doel. Uit de overwegingen 133 en 134 van het bestreden besluit volgt namelijk, dat de Commissie de gevolgen van die schending voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft onderzocht.

189.
    Wat in de tweede plaats het verwijt betreft, dat in het bestreden besluit niet wordt uitgelegd waarom de gebruikers die inlichtingen verstrekten, door de Commissie als representatief werden beschouwd, volgt uit punt 93 van dit arrest, dat in het bestreden besluit niet uitvoerig op deze kwestie behoefde te worden ingegaan.

190.
    Het in de derde plaats aangevoerde feit dat de Commissie in het bestreden besluit niet het percentage van 0,1 % heeft genoemd om aan te geven, welke gevolgen de maatregelen voor de productiekosten van de gebruikers hadden, maar die gevolgen heeft uitgedrukt in absolute termen, namelijk 60 miljoen euro per jaar, kan niet als een schending van de motiveringsplicht worden aangemerkt. Het betreft hier immers een kwestie van presentatie zonder verdere gevolgen voor de inhoud van het besluit, dat in de overwegingen 145 tot en met 147 cijfers over de verwachte gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de gebruikers bevat, die de gedachtegang van de Commissie volledig inzichtelijk maken. In deze omstandigheden kan de door de Commissie gekozen wijze van presentatie geen gevolgen hebben voor verzoeksters' begrip van de overwegingen die tot het bestreden besluit hebben geleid, noch voor de verdediging van hun belangen. Ook wordt de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit door die wijze van presentatie niet bemoeilijkt.

191.
    In de vierde plaats behoefde de Commissie in het bestreden besluit niet uit te leggen, dat de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap als gevolg van de antidumpingmaatregelen hoger was dan het geval zou zijn geweest indien die maatregelen niet waren ingesteld en er dus vrije mededinging was. Die vaststelling is namelijk een noodzakelijk uitvloeisel van de vaststelling dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot herhaling van de schade zou leiden. Verzoeksters kunnen de Commissie dan ook niet verwijten, dat zij onvermeld heeft gelaten in hoeverre de prijs van ferrosilicium in de Gemeenschap als gevolg van de antidumpingmaatregelen „kunstmatig” werd verhoogd.

192.
    Met betrekking tot de vijfde grief, inhoudende dat de Commissie haar redenering betreffende de gevolgen van de maatregelen voor de concurrentiepositie van de gebruikers niet met concrete gegevens heeft gestaafd, zij erop gewezen dat het evident is dat hogere grondstoffenprijzen in de Gemeenschap ertoe leiden, dat de concurrentiepositie van de gebruikers in de Gemeenschap verslechtert ten opzichte van die van hun concurrenten in derde landen waar geen antidumpingmaatregelen van kracht zijn. Nadere uiteenzettingen op dit punt kunnen van de Commissie dan ook niet worden verlangd.

193.
    Met betrekking tot het verwijt ten slotte dat de Commissie het cumulatief effect van de maatregelen voor de gebruikers niet heeft gekwantificeerd, zij erop gewezen dat de geldigheid van de desbetreffende redenering in het bestreden besluit niet afhangt van de kwantitatieve omvang van dit effect. Die omvang behoeft dus niet te worden aangegeven teneinde verzoeksters in staat te stellen, de overwegingen die tot het bestreden besluit hebben geleid, te kennen, noch om de toetsing door het Gerecht mogelijk te maken.

194.
    Verzoeksters' grieven betreffende de motivering van het bestreden besluit falen derhalve.

195.
    Uit het voorgaande volgt dat de door verzoeksters aangevoerde middelen ongegrond zijn, zodat hun beroep moet worden verworpen.

Kosten

196.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd.

197.
    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij hoofdelijk te worden verwezen in de kosten van de Commissie en van de interveniërende partijen, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen, zoals door hun is gevorderd.

198.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten alsmede, hoofdelijk, in de door de Commissie en door interveniënten TNC Kazchrome en Alloy 2000 gemaakte kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

3)    Verstaat dat het Koninkrijk Spanje, interveniënt, zijn eigen kosten zal dragen.

Forwood
Pirrung
Mengozzi

Meij

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2003.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

N. Forwood

Inhoud

     Antecedenten van het geding

II - 0000

     Procedure en conclusies van partijen

II - 0000

     In rechte

II - 0000

         A - De beginselen die gelden voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap bij een nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen, en het eerste onderdeel van het tweede middel

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 a) De uitlegging van de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening

II - 0000

                 b) Eerste onderdeel van het tweede middel

II - 0000

         B - De eerste vier onderdelen van het eerste middel

II - 0000

             1. Eerste onderdeel: schending van de artikelen 11, lid 2, en 21 van de basisverordening doordat ter beoordeling van het belang van de Gemeenschap het tijdvak vanaf 1987 in aanmerking is genomen

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             2. Tweede onderdeel: schending van artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening door de inaanmerkingneming van te laat ingediende opmerkingen van gebruikers

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             3. Derde onderdeel van het middel: schending van artikel 21, lid 5, van de basisverordening wegens het niet-representatieve karakter van de opmerkingen van de gebruikers

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             4. Vierde onderdeel van het middel: schending van artikel 21, lid 7, van de basisverordening door de inaanmerkingneming van niet-gestaafde inlichtingen van de gebruikers

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         C - Vijfde onderdeel van het middel: schending van artikel 6, lid 6, van de basisverordening door de weigering een confrontatiebijeenkomst met de gebruikers te organiseren

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         D - Tweede, derde en vierde onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de analyse van het belang van de Gemeenschap

II - 0000

             1. Tweede onderdeel van het tweede middel - kennelijke beoordelingsfout wat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft - en de in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde feitelijke onjuistheid

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             2. Derde onderdeel van het middel: kennelijke beoordelingsfout wat de gevolgen van de maatregelen voor de gebruikers betreft

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                     i) De kosten van de maatregelen voor de gebruikers

II - 0000

                     ii) De gevolgen van de maatregelen voor de concurrentie

II - 0000

                     iii) Het cumulatief effect van de kosten van de maatregelen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             3. Vierde onderdeel van het middel: kennelijke beoordelingsfout bij de belangenafweging

II - 0000

                 a) Argumenten van partijen

II - 0000

                 b) Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         E - De motivering van het bestreden besluit

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Frans.