Language of document : ECLI:EU:T:2013:322

Zaak T‑406/08

Industries chimiques du fluor (ICF)

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt voor aluminiumfluoride – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Bewijs van inbreuk – Rechten van verdediging – Overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Euro-mediterrane Overeenkomst”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 18 juni 2013

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Eigenhandig geplaatste handtekening van advocaat – Wezenlijk voorschrift dat strikt moet worden toegepast – Origineel verzoekschrift voorzien van niet-handgeschreven ondertekening en vergezeld van begeleidende brief met eigenhandig geplaatste handtekening van dezelfde vertegenwoordiger – Geen twijfel over de identiteit van de opsteller van het verzoekschrift – Ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 43, leden 1 en 6)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht

(Art. 81 EG)

3.      Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend – Noodzaak om te onderzoeken of in concreto is voldaan aan de criteria betreffende het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Geen

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Begrip – Persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemingen die medeplegers van volledige inbreuk zijn – Voorwaarden – Bewijslast – Gemeenschappelijk doel – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Beschikking die niet eensluidend is met mededeling van punten van bezwaar – Eerbiediging van rechten van verdediging – Verlaging van aantal deelnemers aan inbreuk en inperking van duur van inbreuk – Geen aanvullende bezwaarpunten die belangen van betrokken onderneming aantasten – Bezwaarpunt gedeeltelijk en op toelaatbare wijze laten vallen – Gelegenheid om opmerkingen kenbaar te maken over de in de mededeling van punten van bezwaar in aanmerking genomen elementen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Recht van toegang tot dossier – Schending – Weigering van toegang tot documenten die van nut kunnen zijn voor verdediging van onderneming

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Ontbreken van dwingende of uitputtende lijst van criteria

(Art. 81, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

9.      Mededinging – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Rechtskarakter – Gedragsregel voor de te volgen praktijk die zelfbeperking van beoordelingsbevoegdheid van de Commissie impliceert – Verplichting tot eerbiediging van beginsel van gelijke behandeling, beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheidsbeginsel

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

10.    Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Geen – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Richtsnoeren van de Commissie – Basisbedrag van geldboete – Berekening op basis van waarde van verkopen van aan inbreuk deelnemende ondernemingen op desbetreffende geografische markt – Verdeling van markten op wereldwijd niveau – Inaanmerkingneming van de totale verkopen van de betrokken ondernemingen op mondiale markt en van de meest betrouwbare gegevens die beschikbaar zijn

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 12, 13, 15 en 18)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Richtsnoeren van de Commissie – Basisbedrag van geldboete – Berekening op basis van waarde van verkopen zonder aftrek van vervoerskosten en commissies

(Art. 81, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 15, 16 en 18)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verplichting voor de Commissie om zich aan haar vroegere beschikkingspraktijk te houden – Geen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededelingen 98/C 9/03 en 2006/C 210/02 van de Commissie)

14.    Mededinging – Regels van de Unie – Territoriale werkingssfeer – Mededingingsregeling tussen buiten de Unie gevestigde ondernemingen met gevolgen op interne markt – Toepassing van mededingingsregels van de Unie – Toelaatbaarheid krachtens internationaal publiekrecht

(Art. 81 EG; Euro-mediterrane overeenkomst tussen de Unie en Tunesië, art. 36)

1.      Het vereiste van een eigenhandig geplaatste handtekening in de zin van artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft met het oog op de rechtszekerheid tot doel de authenticiteit van het verzoekschrift te waarborgen en het risico uit te sluiten dat dit in werkelijkheid niet het werk is van de daartoe bevoegde opsteller. Dat vereiste moet derhalve worden beschouwd als een wezenlijk vormvoorschrift en strikt worden toegepast, zodat de niet-inachtneming daarvan tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep leidt. Evenwel moet een beroep ontvankelijk worden verklaard wanneer een verzoekschrift dat zelf niet is voorzien van een originele handtekening van de vertegenwoordigende advocaat, vergezeld gaat van een begeleidende brief met een originele eigenhandig geplaatste handtekening van dezelfde advocaat, die ook overeenkomt met de handtekening op de begeleidende brief bij de toezending per fax. In dergelijke omstandigheden bestaat er geen twijfel over de identiteit van de opsteller van het als het origineel gepresenteerde verzoekschrift. Bovendien moeten een brief of een door de vertegenwoordiger van verzoekster ondertekend verzendbriefje en een niet-ondertekende memorie worden beschouwd als één naar behoren ondertekend processtuk wanneer ze deel uitmaken van één en dezelfde postzending.

(cf. punten 52, 55)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 66‑69)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 88‑91)

4.      Het begrip „één enkele inbreuk” ziet op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortgezette gedraging met één enkel economisch doel, te weten beperking van de mededinging dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel en dezelfde subjecten. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van artikel 81 EG kunnen opleveren. Bovendien kan het begrip „één enkele inbreuk” slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat uit overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen.

Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor die handelingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel. De verschillende manifestaties van het inbreukmakend gedrag moeten worden beschouwd in een globale context die hun bestaansreden verklaart. In dit verband wordt in het kader van de bewijsvoering de bewijskracht van de verschillende feitelijke elementen verhoogd of versterkt door de andere bestaande feitelijke elementen die gezamenlijk een logisch en compleet beeld geven van één enkele inbreuk.

Ten slotte kan het begrip „gemeenschappelijk doel” niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft. Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet aldus worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel.

(cf. punten 101‑104)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 117)

6.      De vermelding van de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar baseert kan beknopt geschieden, en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar, daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen. Totdat een eindbeschikking is gegeven, kan de Commissie derhalve, onder meer gelet op de schriftelijke of mondelinge opmerkingen van partijen, sommige of zelfs alle aanvankelijk tegen hen ingebrachte bezwaren laten vallen en daarmee haar standpunt in hun voordeel wijzigen, ofwel, omgekeerd, besluiten nieuwe bezwaren te formuleren, mits zij de betrokken ondernemingen de mogelijkheid geeft hun opmerkingen daarover kenbaar te maken.

Wat meer in het bijzonder de eerbiediging van de rechten van verdediging betreft wanneer in de eindbeschikking de duur van de inbreuk is ingeperkt ten opzichte van de in de mededeling van punten van bezwaar genoemde duur, gelet op de bewijskracht van de beschikbare bewijsstukken, vormt deze inperking geen aanvullend bezwaarpunt en tast de belangen van de onderneming tot welke die beschikking is gericht, geenszins aan. Een dergelijke inperking is juist in haar voordeel. Dit komt immers erop neer dat de Commissie een bezwaarpunt gedeeltelijk en op toelaatbare wijze heeft laten vallen in het voordeel van die onderneming. Aangezien de betrokken onderneming de gelegenheid heeft gekregen haar opmerkingen kenbaar te maken over de mededeling van punten van bezwaar, alsook over de aanwijzingen inzake de duur van de inbreuk, kunnen voorts haar rechten van verdediging niet worden geacht te zijn geschonden.

(cf. punten 118, 123‑125)

7.      In het kader van de administratieve procedure inzake toepassing van de mededingingsregels is er sprake van schending van de rechten van verdediging indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoekende onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend.

Wat meer in het bijzonder het recht op toegang tot het dossier betreft, volstaat het dat de onderneming aantoont dat zij dat document voor haar verweer had kunnen gebruiken. Deze onderneming hoeft niet aan te tonen dat deze onregelmatigheid het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft beïnvloed, maar enkel dat zij het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden. Ingeval geen inzage in stukken is verleend, hoeft de betrokken onderneming dus niet aan te tonen dat, indien de stukken waren meegedeeld, de administratieve procedure tot een ander resultaat zou hebben geleid, maar het volstaat dat deze onderneming aantoont dat er een – zij het nog zo kleine – kans bestond dat de stukken waarin in de administratieve procedure geen inzage was verleend, voor haar verweer van nut hadden kunnen zijn.

Wanneer verzoekster in een bepaald geval ten eerste toegang heeft gekregen tot stukken over contacten zonder dat zij hieraan in het kader van de administratieve procedure of in de loop van het geding het minste ontlastende argument heeft ontleend, ten tweede in het stadium van de administratieve procedure ervan heeft afgezien om een standpunt in te nemen over latere contacten, en ten derde in de loop van het geding evenmin heeft uitgelegd of gestaafd hoe het ontbreken van een uitdrukkelijke vermelding van die stukken in de mededeling van punten van bezwaar de doeltreffendheid van haar verweer gedurende de administratieve procedure heeft geschaad en hoe zij zich doeltreffender had kunnen verweren indien zij bij die gelegenheid uitdrukkelijk in kennis was gesteld van het feit dat de Commissie die stukken wilde gebruiken als belastend bewijsmateriaal, heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat het feit dat zij in de mededeling van punten van bezwaar niet in kennis was gesteld van het voornemen van de Commissie om de betrokken stukken tegen haar te gebruiken, de doeltreffendheid van haar verweer en, bijgevolg, het resultaat waartoe de Commissie in haar beschikking is gekomen, heeft kunnen beïnvloeden.

(cf. punten 119, 120, 137, 141)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 148‑152)

9.      De door de Commissie vastgestelde richtsnoeren voor de berekening van geldboeten wegens schending van de mededingingsregels vormen een gedragsregel voor de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Zij beschrijven enkel de wijze waarop de Commissie de inbreuk onderzoekt en de criteria die de Commissie zichzelf verplicht in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de geldboete. De richtsnoeren zijn namelijk een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. De richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen. Hoewel deze richtsnoeren dus niet kunnen worden aangemerkt als een rechtsregel, stellen zij wel een gedragsregel vast voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen, op het gevaar af de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling te schenden.

(cf. punten 153‑156)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 163‑165, 218, 219)

11.    Wanneer bij het opleggen van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels van de Unie het geografische bereik van een inbreuk het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) overschrijdt, kan de Commissie overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboeten voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete de totale waarde van de verkopen op de desbetreffende geografische markt, die groter is dan de EER, welke verband houden met de inbreuk ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen vaststellen en dit aandeel toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER. Dienaangaande vloeit uit de opzet en de tekst van punt 18 van de richtsnoeren voort dat de woorden „de totale waarde van de [...] verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk” moeten worden begrepen als de totale waarde van de verkopen van de ondernemingen die deelnemen aan de inbreuk en niet als de totale waarde van de verkopen van alle ondernemingen die actief zijn op de markt waarop de ondernemingen de inbreuk hebben gepleegd. De verkopen van de ondernemingen die niet deelnemen aan de inbreuk zijn immers geen verkopen „die verband houden met de inbreuk”. Deze tekstuele uitlegging sluit tevens aan bij de opzet van dat punt 18, namelijk het weergeven van zowel de omvang van de verkopen als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk. Laatstgenoemd doel betekent dat uitsluitend de waarde van de verkopen van de ondernemingen die aan de inbreuk deelnemen in aanmerking wordt genomen.

(cf. punten 171, 172, 182‑184)

12.    Met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete wegens schending van de mededingingsregels van de Unie is het de omzet waarin het werkelijke transactiebedrag volledig tot uiting komt, die van belang is voor de vaststelling van de waarde van de verkopen. De omzet als blijkend uit de boekhouding van de onderneming moet dus in aanmerking worden genomen. Verder weerspiegelt de waarde van de verkopen de prijs zoals die is gefactureerd aan de klant, zonder aftrek van vervoerskosten of andere kosten. Wanneer een producent op verzoek van een afnemer de verkochte hoeveelheden ter bestemming aflevert, maakt de vervoersdienst immers deel uit van de verkoop van het product. De voor die dienst gevraagde prijs, ook al komt hij overeen met de vergoeding van hetgeen de verkoper verschuldigd is aan de onafhankelijke transporteur op wie hij voor die dienst een beroep doet, is dus een bestanddeel van de totale verkoopprijs.

(cf. punten 175, 176)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 189‑191)

14.    Het mededingingsrecht van de Unie is van toepassing op een mededingingsregeling die effect sorteert op het grondgebied van de interne markt, los van het feit of een van de ondernemingen die deelnemen aan een overeenkomst in een derde land is gevestigd.

De Euro-mediterrane overeenkomst heeft, los van haar juridische aard en haar gevolgen voor de rechtsorde van de Unie, geen voorrang boven het toepasselijke Unierecht, met name artikel 81 EG, en sluit de toepassing daarvan niet uit. Wanneer een beschikking van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie geen praktijk betreft die de handel tussen de Europese Unie en een staat die partij is bij deze overeenkomst, specifiek aantast, maar een praktijk met een mondiale omvang, die de Europese markt aantast, valt deze beschikking niet binnen de werkingssfeer van de Euro-mediterrane overeenkomst tussen de Unie en deze overeenkomstsluitende staat en is deze a fortiori niet in strijd met die overeenkomst. De Commissie oefent in een dergelijke beschikking haar bevoegdheid uit en past artikel 81 EG inzake de aantasting van het mededingingsrecht binnen de Europese Economische Ruimte toe. Er is dus geen enkele reden om de Euro-mediterrane overeenkomst en de mechanismen ervan toe te passen.

(cf. punten 210, 212, 213, 216)