Language of document : ECLI:EU:C:2021:140

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

25 februari 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2010/18/EU – Herziene raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Nationale wetgeving waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde inzake tewerkstelling en van de verplichte aansluiting van de werknemer in die hoedanigheid bij het betrokken socialezekerheidsstelsel op de geboortedatum van het kind”

In zaak C‑129/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) bij beslissing van 27 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2020, in de procedure

XI

tegen

Caisse pour l’avenir des enfants,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Derde kamer, en F. Biltgen, rechter,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        XI, vertegenwoordigd door Y. Kasel, avocat,

–        de Caisse pour l’avenir des enfants, vertegenwoordigd door A. Rodesch en R. Jazbinsek, avocats,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Szmytkowska en C. Valero als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede van clausule 2.3, onder b), van de op 14 december 1995 gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB 1996, L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB 1998, L 10, blz. 24) (hierna: „richtlijn 96/34”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XI en de Caisse pour l’avenir des enfants (toekomstfonds voor kinderen, Luxemburg) over de weigering van laatstgenoemde om XI het recht op ouderschapsverlof toe te kennen om voor haar tweeling te zorgen op grond dat zij op de dag van hun geboorte geen betaalde arbeid verrichtte.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 96/34

3        Richtlijn 96/34 beoogde uitvoering te geven aan de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die was gesloten door de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa (Unice), het Europees Centrum van Overheidsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV).

4        Clausule 1 van die raamovereenkomst, met als opschrift „doel en werkingssfeer”, luidde:

„1.      Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.

2.      Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

5        In clausule 2 van de raamovereenkomst, met als opschrift „ouderschapsverlof”, was bepaald:

„1.      Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.

[...]

3.      De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:

[...]

b)      het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;

[...]”

 Richtlijn 2010/18

6        Overweging 1 van richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34 (PB 2010, L 68, blz. 13) luidt:

„Artikel 153 [VWEU] biedt de [Europese] Unie de mogelijkheid het optreden van de lidstaten te ondersteunen en aan te vullen, onder andere op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen wat kansen op de arbeidsmarkt en behandeling op het werk betreft.”

7        In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 8 maart 2012 aan deze richtlijn te voldoen of zullen zich ervan verzekeren dat de sociale partners via overeenkomsten binnen die termijn de nodige maatregelen vaststellen. [...]

[...]”

8        Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„[Richtlijn 96/34] wordt ingetrokken met ingang van 8 maart 2012. [...]”

9        Titel I, punt 8, van de raamovereenkomst van 18 juni 2009 inzake ouderschapsverlof (herzien), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 2010/18 (hierna: „herziene raamovereenkomst”), luidt als volgt:

„Overwegende dat gezinsbeleid moet bijdragen aan het bereiken van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en moet worden gezien in het kader van de demografische veranderingen, de gevolgen van de vergrijzing, het dichten van de kloof tussen generaties, de bevordering van de arbeidsparticipatie van de vrouw en de verdeling van de zorgtaken tussen vrouwen en mannen”.

10      Clausule 1 van de herziene raamovereenkomst, met als opschrift „Doel en werkingssfeer”, bepaalt:

„1.      Deze overeenkomst stelt minimumeisen vast die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken beroep en zorgtaken te combineren, waarbij rekening wordt gehouden met de groeiende diversiteit van gezinsvormen en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of gebruiken in acht worden genomen.

2.      Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of gebruiken.

[...]”

11      In clausule 2 van de herziene raamovereenkomst, met als opschrift „Ouderschapsverlof”, is bepaald:

„1.      Krachtens deze overeenkomst wordt aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.

2.      Het verlof wordt voor een periode van ten minste vier maanden toegekend en is, om de gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen, in beginsel niet overdraagbaar. Om te stimuleren dat het verlof meer gelijkelijk door beide ouders wordt opgenomen, is ten minste een van de vier maanden niet overdraagbaar. [...]”

12      Clausule 3 van de herziene raamovereenkomst, met als opschrift „Uitvoeringsbepalingen”, bepaalt:

„1.      De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor het ouderschapsverlof worden in de lidstaten bij wet en/of bij collectieve overeenkomsten vastgesteld, met inachtneming van de minimumvereisten van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:

[...]

b)      het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar; de lidstaten en/of de sociale partners zorgen ervoor dat, wanneer van deze bepaling wordt gebruikgemaakt, in geval van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, zoals bepaald in richtlijn 1999/70/EG [van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst] inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd [(PB 1999, L 175, blz. 43)], bij dezelfde werkgever, de som van deze overeenkomsten in aanmerking zal worden genomen bij het berekenen van de anciënniteitsperiode;

[...]”

13      In clausule 8.4 van die herziene raamovereenkomst is het volgende bepaald:

„De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk twee jaar na vaststelling ervan aan het besluit van de Raad [waarbij de voorschriften van de herziene raamovereenkomst bindend worden verklaard] te voldoen, of dragen er zorg voor dat de sociale partners voor het einde van die periode via overeenkomst de nodige maatregelen vaststellen. [...]”

 Luxemburgs recht

14      Richtlijn 96/34 is in Luxemburgs recht omgezet bij de loi du 12 février 1999 concernant la mise en œuvre du plan d’action national en faveur de l’emploi [wet van 12 februari 1999 betreffende de uitvoering van het nationaal actieplan voor de werkgelegenheid (Mémorial A 1999, blz. 190)]. Bij deze wet is onder meer artikel 29 bis inzake ouderschapsverlof ingevoegd in de loi modifiée du 16 avril 1979 fixant le statut général des fonctionnaires de l’État [gewijzigde wet van 16 april 1979 tot vaststelling van het algemeen statuut van de ambtenaren (Mémorial A 1979, blz. 622; hierna: „gewijzigde wet van 16 april 1979”)]. Dit artikel, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„Een bijzonder verlof, ‚ouderschapsverlof’ genaamd, wordt toegekend bij de geboorte of adoptie van een of meerdere kinderen die recht geven op gezinsbijslagen en die ten aanzien van de aanvrager van het ouderschapsverlof voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 2, tweede en derde alinea, van de loi modifiée du 19 juin 1985 concernant les allocations familiales et portant création de la caisse nationale des prestations familiales [(gewijzigde wet van 19 juni 1985 betreffende gezinsbijslagen en tot oprichting van het nationaal fonds voor gezinsbijslagen [Mémorial A 1985, blz. 680])], zolang deze kinderen jonger zijn dan vijf jaar.

Elke persoon, hierna ‚ouder’ genoemd, heeft recht op ouderschapsverlof, voor zover hij

[...]

–        bij de geboorte of de opname van het (of de) te adopteren kind(eren) ononderbroken gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het ouderschapsverlof, op het grondgebied van het Groothertogdom Luxemburg rechtmatig is tewerkgesteld bij een en dezelfde overheidsdienst of openbare instelling voor een maandelijkse arbeidstijd die ten minste gelijk is aan de helft van de overeenkomstig de wet geldende normale arbeidstijd, en deze hoedanigheid gedurende het volledige ouderschapsverlof behoudt;

–        in een van die hoedanigheden verplicht en ononderbroken is verzekerd overeenkomstig artikel 1, punten 1, 2, en 10, van de Code de la sécurité sociale [(wetboek sociale zekerheid)];

[...]”

15      Artikel 29 ter van de gewijzigde wet van 16 april 1979 bepaalt:

„Elke ouder die voldoet aan de voorwaarden van artikel 29 bis heeft recht op zes maanden ouderschapsverlof per kind wanneer hij daarom verzoekt. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Op 15 september 2011 heeft XI met het Groothertogdom Luxemburg een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten inzake een onderwijsopdracht in het voortgezet onderwijs, die verstreek op 26 januari 2012.

17      Op 26 januari 2012, na het verstrijken van deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, werd de aansluiting van XI bij de socialezekerheidsinstanties opgezegd en werd zij door haar partner, in zijn hoedanigheid van ambtenaar, geregistreerd in het stelsel van de medeverzekering.

18      Op 4 maart 2012 is XI bevallen van een tweeling. Zij was werkloos op dat moment.

19      Op 14 juni 2012 is XI een werkloosheidsuitkering toegekend, waardoor zij opnieuw was aangesloten bij de socialezekerheidsinstanties.

20      Op 15 september 2012 en 1 augustus 2013 heeft XI met het Groothertogdom Luxemburg twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten inzake een onderwijsopdracht in het voortgezet onderwijs. Op 15 september 2014 heeft zij met deze lidstaat vervolgens een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, die betrekking had op dezelfde activiteiten.

21      Op 11 maart 2015 heeft XI ouderschapsverlof aangevraagd vanaf 15 september 2015.

22      Bij besluit van 20 maart 2015 heeft de voorzitter van de Caisse nationale des prestations familiales (nationaal fonds voor gezinsbijslagen, Luxemburg) – thans de Caisse pour l’avenir des enfants – die aanvraag afgewezen op grond van artikel 29 bis van de gewijzigde wet van 16 april 1979, dat de toekenning van ouderschapsverlof afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de werknemer op het moment van de geboorte van het kind rechtmatig is tewerkgesteld en in die hoedanigheid is aangesloten bij het betrokken socialezekerheidsstelsel, een voorwaarde waaraan XI niet voldeed.

23      XI is tegen dat besluit opgekomen bij het beheercomité van de Caisse nationale des prestations familiales omdat artikel 29 bis van de gewijzigde wet van 16 april 1979 volgens haar niet in overeenstemming was met de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34.

24      Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het beheercomité van de Caisse nationale des prestations familiales het besluit van 20 maart 2015 bevestigd, en zich daarbij in wezen op het standpunt gesteld dat XI geen recht had op ouderschapsverlof omdat zij bij de geboorte van haar kinderen niet rechtmatig was tewerkgesteld en niet in die hoedanigheid was aangesloten bij het betrokken socialezekerheidsstelsel.

25      XI heeft bij de Conseil arbitral de la sécurité sociale (arbitrageraad voor sociale verzekeringen, Luxemburg) beroep ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2015, dat bij beslissing van 27 oktober 2017 is toegewezen. De Conseil arbitral de la sécurité sociale heeft onder meer geoordeeld dat het recht op ouderschapsverlof in de in de bijlage bij richtlijn 96/34 opgenomen raamovereenkomst afhankelijk werd gesteld van de hoedanigheid van werknemer en van de geboorte van een kind, maar niet van de voorwaarde van tewerkstelling en de verplichte aansluiting in die hoedanigheid bij het betrokken socialezekerheidsstelsel op het moment dat dit kind geboren werd. Het aanvullende vereiste van aansluiting bij dat socialezekerheidsstelsel op het moment van de geboorte van het kind was met name niet verenigbaar met het in die raamovereenkomst neergelegde vereiste dat er sprake is van een voorafgaande werk- of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar en met de doelstelling om beroeps- en gezinstaken gemakkelijker te combineren. De Caisse pour l’avenir des enfants heeft tegen de beslissing van 27 oktober 2017 hoger beroep ingesteld bij de conseil supérieur de la sécurité sociale (beroepsrechter in socialezekerheidszaken, Luxemburg).

26      Bij arrest van 17 december 2018 heeft de conseil supérieur de la sécurité sociale de beslissing van 27 oktober 2017 herzien, onder meer op grond dat ouderschapsverlof wegens de geboorte of adoptie van een kind, voor zover clausule 2.1 van de in de bijlage bij richtlijn 96/34 opgenomen raamovereenkomst een individueel recht daarop invoert, is voorbehouden aan werknemers die kunnen aantonen dat zij deze hoedanigheid hadden op het moment van de geboorte of adoptie van het kind waarvoor dat ouderschapsverlof is aangevraagd.

27      XI heeft tegen het arrest van 17 december 2018 cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze heeft geoordeeld dat de uitkomst van het bij hem aanhangige hoofdgeding, gelet op de door de partijen daarbij aangevoerde middelen, afhangt van de vraag of de clausules van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 in de weg staan aan de toepassing van artikel 29 bis van de gewijzigde wet van 16 april 1979.

28      Daarop heeft de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 [alsmede clausule] 2.3[, onder b),] van de op 14 december 1995 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties Unice, CEEP en EVV gesloten raamovereenkomst, die is tenuitvoergelegd bij [richtlijn 96/34], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling zoals artikel 29 bis van de [gewijzigde wet van 16 april 1979], in de versie die voortvloeit uit de wet van 22 december 2006 (Mémorial A 2006, [...], blz. 4838), die de toekenning van ouderschapsverlof onderwerpt aan de dubbele voorwaarde dat de werknemer rechtmatig is tewerkgesteld en in die hoedanigheid is aangesloten bij de sociale zekerheid, ten eerste, ononderbroken gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het ouderschapsverlof en, ten tweede, op het moment van de geboorte of de opname van het (of de) te adopteren kind(eren), waarbij deze tweede voorwaarde zelfs moet zijn vervuld wanneer de geboorte of de opname meer dan twaalf maanden vóór het begin van het ouderschapsverlof heeft plaatsgevonden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

29      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 2.3, onder b), van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de toekenning van ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de dubbele voorwaarde dat de werknemer rechtmatig is tewerkgesteld en in die hoedanigheid is aangesloten bij het betrokken socialezekerheidsstelsel, ten eerste, ononderbroken gedurende een periode van ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het ouderschapsverlof en, ten tweede, op het moment van de geboorte of de opname van het (of de) te adopteren kind(eren).

30      Volgens vaste rechtspraak is het de taak van het Hof om, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan oplossen (arrest van 21 oktober 2020, Eco TLC, C‑556/19, EU:C:2020:844, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu staat het aan het Hof om eerst vast te stellen of het hoofdgeding valt onder richtlijn 96/34 dan wel onder richtlijn 2010/18, waarbij richtlijn 96/34 is ingetrokken en vervangen, en om in voorkomend geval de gestelde vraag te herformuleren.

31      In dit verband zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij wordt ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn geworden onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – enkel anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan specifiek vastleggen. In het bijzonder worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking treden, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan definitief zijn geworden, slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan blijkt dat er een dergelijke werking aan dient te worden toegekend (arrest van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu staat vast dat de voorwaarden voor toekenning van het recht op ouderschapsverlof basisregels zijn die moeten worden toegepast vanaf de inwerkingtreding van de wet waarbij zij zijn ingevoerd. Krachtens artikel 4 van richtlijn 2010/18 werd richtlijn 96/34 ingetrokken vanaf 8 maart 2012. Voorts vormde deze datum overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/18 en clausule 8.4 van de herziene raamovereenkomst het tijdstip waarop de lidstaten moesten voldoen aan richtlijn 2010/18 en deze raamovereenkomst of, in voorkomend geval, zich ervan moesten verzekeren dat de sociale partners de nodige maatregelen ter zake hadden vastgesteld. Aangezien XI haar aanvraag voor ouderschapsverlof vanaf 15 september 2015 heeft ingediend op 11 maart 2015, valt die aanvraag onder richtlijn 2010/18. Het feit dat de tweeling van XI op 4 maart 2012 is geboren, is in dit verband irrelevant. Op die datum had XI immers geen verzoek om ouderschapsverlof ingediend overeenkomstig clausule 2.3, onder b), van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34, zoals omgezet in Luxemburgs recht bij de gewijzigde wet van 16 april 1979.

33      Aangezien richtlijn 2010/18 van toepassing is op het hoofdgeding en de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 2.3, onder b), van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 in wezen overeenkomen met de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 3.1, onder b), van de herziene raamovereenkomst, moet de gestelde vraag aldus worden geherformuleerd dat zij in wezen betrekking heeft op de uitlegging van deze clausules van de herziene raamovereenkomst.

34      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 16 juli 2015, Maïstrellis, C‑222/14, EU:C:2015:473, punt 30, en 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of die clausules van de herziene raamovereenkomst in de weg staan aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de ouder gedurende een periode van ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van dit ouderschapsverlof ononderbroken is tewerkgesteld, moet worden opgemerkt dat de lidstaten blijkens de bewoordingen van clausule 3.1, onder b), van de herziene raamovereenkomst aan de toekenning van ouderschapsverlof de voorwaarde kunnen verbinden van een voorafgaande werkperiode van ten hoogste één jaar. Daar in de eerste volzin van deze clausule het begrip „werkperiode” is gebruikt en in de tweede volzin ervan is bepaald dat bij het berekenen van die periode rekening wordt gehouden met de som van opeenvolgende overeenkomsten van bepaalde tijd bij dezelfde werkgever, kunnen de lidstaten vereisen dat het om een ononderbroken periode gaat. Aangezien de ouder met zijn aanvraag voor ouderschapsverlof beoogt te verkrijgen dat hij zijn arbeidsbetrekking on hold kan zetten (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Hliddal en Bornand, C‑216/12 en C‑217/12, EU:C:2013:568, punt 53), kunnen de lidstaten voorts verlangen dat de voorafgaande werkperiode onmiddellijk vóór het begin van het ouderschapsverlof ligt. Bijgevolg staan de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 3.1, onder b), van de herziene raamovereenkomst niet in de weg aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokken ouder ononderbroken is tewerkgesteld gedurende een periode van ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van dit ouderschapsverlof.

36      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of die clausules van de herziene raamovereenkomst in de weg staan aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de ouder is tewerkgesteld op het moment van de geboorte van het (of de) kind(eren) of de opname van het (of de) te adopteren kind(eren), dient te worden opgemerkt dat het recht op ouderschapsverlof volgens clausule 2.1 van deze raamovereenkomst een individueel recht is dat aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, wordt toegekend bij de geboorte of adoptie van een kind om de ouder in staat te stellen voor het kind te zorgen totdat het een bepaalde, door de lidstaten vast te stellen leeftijd bereikt, die echter niet meer dan acht jaar mag bedragen.

37      Voorts bevat de herziene raamovereenkomst overeenkomstig de clausules 1.1 en 1.2 ervan minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren, en is deze raamovereenkomst van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

38      Bovendien kunnen de lidstaten op grond van clausule 3.1, onder b), van de herziene raamovereenkomst het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar, zoals in punt 35 van dit arrest is uiteengezet.

39      Hieruit volgt dat de geboorte of adoptie van een kind en de hoedanigheid van werknemer van zijn ouders voorwaarden zijn voor een recht op ouderschapsverlof krachtens de herziene raamovereenkomst.

40      Anders dan de Caisse pour l’avenir des enfants opmerkt, kan uit deze voorwaarden voor de toekenning van het recht op ouderschapsverlof echter niet worden afgeleid dat de ouders van het kind waarvoor dit ouderschapsverlof wordt aangevraagd, werknemers moeten zijn op het moment van de geboorte of adoptie van het kind.

41      De context en de doelstellingen van de herziene raamovereenkomst staan immers in de weg aan een dergelijke uitlegging.

42      Zoals is vermeld in overweging 1 van richtlijn 2010/18 houdt deze richtlijn verband met artikel 153 VWEU, dat de Unie de mogelijkheid biedt het optreden van de lidstaten te ondersteunen en aan te vullen, onder meer op het gebied van de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en het bieden van adequate sociale bescherming aan werknemers.

43      Zoals blijkt uit overweging 8 van richtlijn 2010/18 en de eerste alinea van de inleiding van de herziene raamovereenkomst, alsook uit punt 3 van de algemene overwegingen van deze raamovereenkomst, waarin wordt verwezen naar de artikelen 23 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), heeft die raamovereenkomst voorts tot doel zowel de gelijkheid van mannen en vrouwen wat kansen op de arbeidsmarkt en behandeling op het werk betreft in de hele Unie te bevorderen, als het werkende ouders mogelijk te maken hun werk en hun privé- en gezinsleven gemakkelijker te combineren. Deze doelstellingen worden bevestigd in de clausules 1.1 en 2.2 van de herziene raamovereenkomst.

44      In het licht van die context en die doelstellingen moet het individuele recht van elke werkende ouder op ouderschapsverlof wegens de geboorte of adoptie van een kind, dat is vastgelegd in clausule 2.1 van de herziene raamovereenkomst, worden opgevat als de uitdrukking van een bijzonder belangrijk sociaal recht van de Unie, dat bovendien is verankerd in artikel 33, lid 2, van het Handvest. Hieruit volgt dat dit recht niet restrictief kan worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Lyreco Belgium, C‑588/12, EU:C:2014:99, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Aldus is geoordeeld dat de geboorte weliswaar een voorwaarde is voor het recht op ouderschapsverlof, maar dat dit recht niet gekoppeld is aan de geboortedatum van het kind, zodat het niet nodig is dat dit kind na de inwerkingtreding van richtlijn 96/34 in een lidstaat is geboren opdat zijn ouders aanspraak kunnen maken op een recht op ouderschapsverlof krachtens die richtlijn (zie in die zin arresten van 14 april 2005, Commissie/Luxemburg, C‑519/03, EU:C:2005:234, punt 47, en 16 september 2010, Chatzi, C‑149/10, EU:C:2010:534, punt 50).

46      Het uitsluiten van ouders die niet werkzaam waren op het moment van de geboorte of adoptie van hun kind zou het recht van deze ouders beperken om ouderschapsverlof op te nemen in een later stadium van hun leven wanneer zij opnieuw zijn tewerkgesteld en dit ouderschapsverlof nodig hebben om hun beroeps- en gezinstaken te combineren. Een dergelijke uitsluiting zou dan ook in strijd zijn met het individuele recht van iedere werknemer op ouderschapsverlof.

47      Bovendien moet worden vastgesteld dat de dubbele voorwaarde van de Luxemburgse wetgeving – volgens welke de werknemer niet enkel gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het ouderschapsverlof, maar ook op het moment van de geboorte of de opname van het (of de) te adopteren kind(eren) moet zijn tewerkgesteld en in die hoedanigheid sociaal moet zijn verzekerd – er in werkelijkheid toe leidt dat wanneer de geboorte of de opname meer dan twaalf maanden vóór het begin van het ouderschapsverlof heeft plaatsgevonden, de vereiste werk- en/of anciënniteitsperiode wordt verlengd, hoewel die overeenkomstig clausule 3.1, onder b), van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof ten hoogste één jaar mag bedragen.

48      Gelet op de in punt 43 van dit arrest in herinnering gebrachte context en doelstellingen van de herziene raamovereenkomst, kunnen de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 3.1, onder b), van deze raamovereenkomst derhalve niet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het recht van een ouder op ouderschapsverlof afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat de ouder werkzaam is bij de geboorte of adoptie van zijn kind.

49      Anders dan de Caisse pour l’avenir des enfants opmerkt, levert een dergelijke uitlegging geen discriminatie op tussen ouders die werkloos zijn en ouders die werkzaam zijn op het moment van de geboorte van hun kind, op grond dat eerstgenoemden zich kunnen organiseren om voor hun kind te zorgen, terwijl laatstgenoemden op het moment van de geboorte niet voor hun kind kunnen zorgen zonder ouderschapsverlof op te nemen.

50      Een dergelijk argument houdt namelijk geen rekening met het feit dat moeders bij de geboorte van hun kind moederschapsverlof genieten, en voorts heeft de toekenning van ouderschapsverlof niet enkel tot doel een ouder in staat te stellen om enkel op het moment van de geboorte van zijn kind en kort daarna voor dit kind te zorgen, maar ook later, tijdens de kinderjaren, te weten, overeenkomstig clausule 2.1 van de herziene raamovereenkomst, tot de leeftijd van maximaal acht jaar. Hieruit volgt dat de mogelijkheid voor een ouder om zich bij de geboorte te organiseren om voor zijn kind te zorgen, irrelevant is voor de beoordeling of er sprake is van een recht op ouderschapsverlof en dat op die grondslag geen enkele discriminatie rechtmatig kan worden aangevoerd.

51      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 3.1, onder b), van de herziene raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokken ouder gedurende een periode van ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van dit ouderschapsverlof ononderbroken is tewerkgesteld. Deze clausules staan daarentegen wel in de weg aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de ouder de hoedanigheid van werknemer heeft op het moment van de geboorte of adoptie van zijn kind.

 Kosten

52      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

De clausules 1.1, 1.2 en 2.1 alsmede clausule 3.1, onder b), van de raamovereenkomst van 18 juni 2009 inzake ouderschapsverlof (herzien) die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokken ouder gedurende een periode van ten minste twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het begin van dit ouderschapsverlof ononderbroken is tewerkgesteld. Deze clausules staan daarentegen wel in de weg aan een nationale regeling waarbij de toekenning van het recht op ouderschapsverlof afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de ouder de hoedanigheid van werknemer heeft op het moment van de geboorte of adoptie van zijn kind.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.