Language of document : ECLI:EU:T:2006:391

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 2006 (*)

„Mededinging – Artikel 81, lid 1, EG – Rundvlees – Opschorting van invoer – Opstelling van prijslijst door vakorganisaties – Verordening nr. 26 – Ondernemersverenigingen – Beperking van mededinging – Actie van vakorganisatie – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Motiveringsplicht – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Evenredigheidsbeginsel – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende en verzachtende omstandigheden – Niet-cumulatie van sancties – Rechten van verdediging”

In de gevoegde zaken T‑217/03 en T‑245/03,

Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV), gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door R. Collin, M. Ponsard en N. Decker, advocaten,

verzoekster in zaak T‑217/03,

Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles (FNSEA), gevestigd te Parijs,

Fédération nationale bovine (FNB), gevestigd te Parijs,

Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL), gevestigd te Parijs,

Jeunes agriculteurs (JA), gevestigd te Parijs,

vertegenwoordigd door B. Neouze en V. Ledoux, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑245/03,

ondersteund door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues, F. Million en R. Abraham, vervolgens door G. de Bergues, E. Belliard en S. Ramet als gemachtigden,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, A. Bouquet en O. Beynet als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, verzoeken tot nietigverklaring van beschikking 2003/600/EG van de Commissie van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12), en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of verlaging van de bij deze beschikking opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, J. D. Cooke en I. Labucka, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1 van verordening nr. 26 van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993), bepaalt dat de artikelen [81] EG tot en met [86] EG, evenals de voor hun toepassing uitgevaardigde bepalingen, gelden voor alle in artikel [81], lid 1, en in artikel [82] van het Verdrag bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage [I] van het EG-Verdrag vermelde producten, waaronder met name levende dieren en vlees en eetbare slachtafvallen, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2.

2        Artikel 2, lid 1, van de verordening luidt als volgt:

„Artikel [81], lid 1, [EG] is niet van toepassing op de in het voorgaande artikel bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [33 EG] omschreven doelstellingen. Het is in het bijzonder niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel [33 EG] in gevaar worden gebracht.”

 Feiten

3        Verzoekster in zaak T‑217/03, de Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV), omvat 300 coöperatieve verenigingen van producenten in de rundvee‑, varkens‑ en schapensector alsmede een dertigtal groepen of bedrijven die zich in Frankrijk bezighouden met het slachten en verwerken van vlees.

4        Verzoeksters in zaak T‑245/03, de Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles (FNSEA), de Fédération nationale bovine (FNB), de Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL) en de Jeunes agriculteurs (JA), zijn Franse vakorganisaties. De FNSEA is de belangrijkste Franse landbouwvakorganisatie. Zij is territoriaal onderverdeeld in plaatselijke vakorganisaties, die op departementaal niveau zijn gegroepeerd in federaties of verenigingen van vakorganisaties van landbouwondernemers (FDSEA of UDSEA). In elke regio worden de activiteiten van de FDSEA en de UDSEA gecoördineerd door federaties. Daarnaast omvat de FNSEA ook 33 gespecialiseerde organisaties, die de belangen van elke sector vertegenwoordigen, waaronder de FNB en de FNPL. De JA ten slotte vertegenwoordigen de landbouwers die jonger zijn dan 35 jaar. Om lid te kunnen worden van de plaatselijke afdeling van de JA, dient men lid te zijn van de plaatselijke vakorganisatie van de FDSEA of de UDSEA.

I –  Tweede „gekkekoeiencrisis”

5        Vanaf oktober 2000 zijn er in verschillende lidstaten nieuwe gevallen van boviene spongiforme encefalopathie, de zogenaamde „gekkekoeienziekte”, ontdekt. In dezelfde periode werd de Britse schapenstapel zwaar getroffen door mond‑ en klauwzeer. Deze situatie heeft geleid tot een verlies van het consumentenvertrouwen, wat een weerslag heeft gehad op de algemene vleesconsumptie in Europa en met name heeft geleid tot een nieuwe crisis in de rundvleessector. De vleesconsumptie is immers aanzienlijk gedaald, in het bijzonder in Frankrijk, en de invoer naar en de uitvoer vanuit dit land zijn eveneens sterk teruggelopen. Zo ook zijn de productieprijzen voor rundvlees in Frankrijk aanzienlijk gedaald, terwijl de prijzen voor de eindverbruiker vrij stabiel zijn gebleven.

6        Om deze crisis te boven te komen, hebben de communautaire instellingen een reeks maatregelen genomen. Zo werd de werkingssfeer van de interventiemechanismen die erop gericht zijn bepaalde hoeveelheden runderen uit de markt te nemen om het evenwicht tussen vraag en aanbod te herstellen, verruimd en werd een opkoopregeling voor levende dieren ingevoerd, alsook een opkoopregeling waarbij via inschrijving hele of halve geslachte dieren konden worden gekocht (de zogenaamde „speciale opkoopregeling”). Bovendien heeft de Commissie verschillende lidstaten, waaronder Frankrijk, toestemming gegeven om subsidies aan de rundvleessector te verlenen.

7        Deze maatregelen werden evenwel door de Franse boeren als ontoereikend beschouwd. In september en oktober 2001 waren de verhoudingen tussen boeren en slachters in Frankrijk bijzonder gespannen. Zo hielden groepen boeren op illegale wijze vrachtwagens tegen om de herkomst van het vervoerde vlees te controleren en organiseerden zij blokkades rond de slachthuizen. In bepaalde gevallen leidden deze acties tot de vernietiging van materieel en vlees. In ruil voor de opheffing van de blokkades eisten de actievoerders bepaalde toezeggingen van de slachthuizen, met name de opschorting van importen en de toepassing van een door de landbouwvakorganisaties opgestelde prijslijst.

II –  Sluiting van de litigieuze overeenkomsten en administratieve procedure voor de Commissie

8        In oktober 2001 vonden verschillende bijeenkomsten plaats tussen de organisaties die de rundveehouders vertegenwoordigden (verzoeksters in zaak T‑245/03) en de organisaties die de slachthuizen vertegenwoordigden [de Fédération nationale de l’industrie et des commerces en gros des viandes (FNICGV) en verzoekster in zaak T‑217/03]. Aan het einde van de bijeenkomst van 24 oktober 2001, die op verzoek van de Franse minister van Landbouw was georganiseerd, werd een overeenkomst („Overeenkomst tussen de organisaties van veehouders en slachthuizen over de lijst van minimumprijzen – uitstootkoeien bij aanvoer in het slachthuis”) gesloten tussen deze zes organisaties, namelijk de FNSEA, de FNB, de FNPL, de JA, de FNCBV en de FNICGV.

9        Deze overeenkomst bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof een „voorlopige verbintenis tot opschorting van importen”, die geen onderscheid maakte naar gelang van het soort rundvlees. Het tweede deel bestond in een „verbintenis om de lijst van aankoopprijzen bij aanvoer in het slachthuis voor uitstootkoeien toe te passen” (dat wil zeggen voor koeien bestemd voor de melkproductie of de fok) volgens de bepalingen van de overeenkomst. Deze bevatte voor bepaalde categorieën koeien een lijst van prijzen per kilogram slachtgewicht en bepaalde voor andere categorieën volgens welke methode de prijzen moesten worden berekend, waarbij met name werd uitgegaan van de door de communautaire autoriteiten vastgestelde speciale aankoopprijs. De overeenkomst diende op 29 oktober 2001 in werking te treden en tot eind november 2001 te worden toegepast.

10      Op 30 oktober 2001 zond de Commissie een brief aan de Franse autoriteiten, waarin zij verzocht om inlichtingen over de overeenkomst van 24 oktober 2001.

11      Op 31 oktober 2001 zijn verzoeksters in zaak T‑245/03 en de FNICGV, op verzoek van deze laatste, te Rungis (Frankrijk) bijeengekomen. Deze organisaties hebben het volgende compromis gesloten (hierna: „protocol van Rungis”):

„Bijeenkomst ‚invoervlees’

31 oktober 2001 − Rungis

De Franse ondernemingen die zijn gespecialiseerd in import/export, zijn bijeengekomen met de organisaties van producenten (FNSEA, FNB, FNPL en [JA]) die het interprofessioneel akkoord van 24 oktober 2001 hebben ondertekend.

[...]

Zij stellen opnieuw de dwingende noodzaak vast om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen [...].

Tegen de achtergrond van de ongekende crisis die de producenten doormaken, verzoeken de vertegenwoordigers van de veehouders de importeurs/exporteurs nadrukkelijk om met de ernst van deze crisis rekening te houden.

De importeurs/exporteurs verbinden zich ertoe hun solidariteit te tonen.”

12      Op 9 november 2001 hebben de Franse autoriteiten geantwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 30 oktober 2001.

13      Op 9 november 2001 heeft de Commissie tevens aan verzoeksters in zaak T‑245/03 en aan de FNICGV een verzoek om inlichtingen gezonden uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Aangezien de Commissie op dat tijdstip nog niet wist dat verzoekster in zaak T‑217/03 eveneens de overeenkomst van 24 oktober 2001 had ondertekend, was dit verzoek niet aan haar gericht. De vijf betrokken organisaties hebben hier op 15 en 23 november 2001 op geantwoord.

14      Op 19 november 2001 heeft de voorzitter van de FNICGV de voorzitter van de FNSEA ervan op de hoogte gebracht dat hij zich genoopt zag de einddatum voor de toepassing van de overeenkomst, die oorspronkelijk was vastgesteld op 30 november 2001, naar die dag te vervroegen.

15      Op 26 november 2001 heeft de Commissie aan de zes organisaties die de overeenkomst van 24 oktober 2001 hadden ondertekend, een schriftelijke waarschuwing gezonden met de mededeling dat de feiten waarvan zij kennis had genomen, wezen op een schending van de communautaire mededingingsregels, en hun verzocht haar ten laatste op 30 november 2001 hun opmerkingen te doen toekomen. Zij gaf tevens te kennen dat zij, „indien binnen die termijn geen toereikende voorstellen w[e]rden ingediend, overw[oog] een procedure met het oog op de vaststelling van deze inbreuken in te leiden en de beëindiging ervan te gelasten ingeval de overeenkomst zou zijn verlengd en in voorkomend geval geldboeten op te leggen”. Daarop hebben de organisaties de Commissie geantwoord dat de overeenkomst op 30 november 2001 zou verstrijken en niet zou worden verlengd.

16      Op 17 december 2001 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van de FNSEA en de FNB in Parijs, en, op grond van artikel 14, lid 2, van deze verordening, in de kantoren van de FNICGV, eveneens in Parijs.

17      Op 24 juni 2002 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar opgesteld, die aan de zes organisaties werd toegezonden. Deze hebben tussen 23 september en 4 oktober 2002 hun schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 31 oktober 2002 vond een hoorzitting plaats.

18      Op 10 januari 2003 heeft de Commissie verzoeksters een verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 toegezonden. Zij verzocht hun met name om haar voor de jaren 2001 en 2002 het totale bedrag van de inkomsten van elke organisatie, opgesplitst naar herkomst, mee te delen, alsook hun jaarrekening en, voor het laatste beschikbare belastingjaar, de omzet (zowel de totale omzet als die uit de productie of het slachten van rundvee) van hun directe en/of indirecte leden. Verzoeksters hebben hierop geantwoord bij brieven van 22, 24, 27 en 30 januari 2003.

III –  Bestreden beschikking

19      Op 2 april 2003 heeft de Commissie beschikking 2003/600/EG betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/C.38.279/F3 – Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12; hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. Deze beschikking is gericht tot verzoeksters en de FNICGV.

20      Volgens deze beschikking hebben deze organisaties inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door op 24 oktober 2001 een schriftelijke overeenkomst te sluiten met het oog op de vaststelling van een minimumaankoopprijs voor bepaalde categorieën rundvlees en de opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk, en door tussen eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst met hetzelfde doel te sluiten, die vanaf het verstrijken van de schriftelijke overeenkomst van toepassing was.

21      In de punten 135 tot en met 149 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de vrijstelling waarin verordening nr. 26 voor bepaalde activiteiten in verband met de voortbrenging en de verhandeling van landbouwproducten voorziet, niet van toepassing is op het onderhavige geval omdat de overeenkomst niet noodzakelijk is om de in artikel 33 EG vastgelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken. Zij vormt evenmin een van de maatregelen als bedoeld in verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21) of in de toepassingsteksten ervan. Ten slotte zijn de getroffen maatregelen niet evenredig aan de doelstellingen die daardoor zouden worden nagestreefd.

22      Volgens de bestreden beschikking is de inbreuk op 24 oktober 2001 begonnen en heeft hij ten minste tot 11 januari 2002 geduurd. Op deze datum verstreek de laatste ter uitvoering van de nationale overeenkomst gesloten plaatselijke overeenkomst waarvan de Commissie op de hoogte was.

23      Gelet op de aard van de inbreuk en de geografische omvang van de betrokken markt, is de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt. Ter bepaling van de mate waarin elk van de organisaties verantwoordelijk was voor de gepleegde inbreuk, heeft de Commissie de verhouding tussen het bedrag van de door de belangrijkste landbouworganisatie, de FNSEA, ontvangen jaarlijkse bijdragen en die van elk van de andere organisaties in aanmerking genomen. Aangezien de inbreuk verder van korte duur was, heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete niet op deze grond verhoogd.

24      Vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van verzoeksters verschillende verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen:

–        zij heeft het bedrag van de aan de FNSEA, de JA en de FNB opgelegde geldboeten met 3 % verhoogd op grond dat hun leden geweld hadden gebruikt om de organisaties van slachthuizen te dwingen de overeenkomst van 24 oktober 2001 te aanvaarden;

–        zij heeft voor alle verzoeksters de geheime voortzetting van de overeenkomst na haar waarschuwingsbrief van 26 november 2001 als verzwarende omstandigheid in aanmerking genomen en hun een verhoging van 20 % opgelegd;

–        zij heeft rekening gehouden met de dominerende rol die de FNB bij de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van de inbreuk zou hebben gespeeld, door de geldboete van deze organisatie met 30 % te verhogen.

25      Verder heeft de Commissie verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen:

–        gelet op de passieve of ondergeschikte rol die de FNPL heeft gespeeld, heeft zij het bedrag van haar geldboete met 30 % verlaagd;

–        voor verzoekster in zaak T‑217/03 heeft zij rekening gehouden, ten eerste, met de nadrukkelijke tussenkomst van de Franse minister van Landbouw, die ijverde voor de totstandkoming van de overeenkomst (verlaging met 30 %), en, ten tweede, met de onwettige blokkades die door de landbouwers rond de bedrijven van hun leden waren opgeworpen (extra verlaging met 30 %).

26      Bovendien heeft de Commissie overeenkomstig punt 5, sub b, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak, met name met de economische context, die werd gekenmerkt door de crisis in de betrokken sector, en heeft zij het bedrag van de geldboeten dat voortvloeide uit de toepassing van bovengenoemde verhogingen en verlagingen, met 60 % verlaagd.

27      Het dispositief van de beschikking bevat met name de volgende bepalingen:

„Artikel 1

[De FNSEA], [de FNB], [de FNPL], [de JA], [de FNICGV] en [de FNCBV] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] door op 24 oktober 2001 een overeenkomst te sluiten die betrekking had op de opschorting van importen van rundvlees in Frankrijk en op de vaststelling van een minimumprijs voor bepaalde categorieën van dieren, alsook door eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst te sluiten die een soortgelijk doel had.

De inbreuk is op 24 oktober 2001 begonnen en bleef minstens haar werking uitoefenen tot 11 januari 2002.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde organisaties maken onverwijld een einde aan de in artikel 1 genoemde inbreuk, voor zover zij zulks nog niet hebben gedaan, en onthouden zich voortaan van alle regelingen die hetzelfde doel of effect zouden kunnen hebben als de inbreuk.

Artikel 3

De volgende geldboeten worden opgelegd:

–        FNSEA: 12 miljoen EUR,

–        FNB: 1,44 miljoen EUR,

–        JA: 600 000 EUR,

–        FNPL: 1,44 miljoen EUR,

–        FNICGV: 720 000 EUR,

–        FNCBV: 480 000 EUR.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschriften, ingediend ter griffie van het Gerecht op 19 en 20 juni 2003, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

29      Bij verzoekschrift, ingediend op 7 juli 2003, heeft de FNICGV eveneens beroep ingesteld, dat primair strekte tot nietigverklaring van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van deze geldboete (zaak T‑252/03). Bij beschikking van 9 november 2004 heeft het Gerecht het beroep van de FNICGV niet-ontvankelijk verklaard.

30      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 en 11 juli 2003, hebben verzoeksters een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, dat met name strekte tot volledige of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting een bankgarantie te stellen om onmiddellijke invordering van de bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete te voorkomen.

31      Op 7 oktober 2003 heeft de Franse Republiek in elke zaak verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij beschikkingen van 6 november 2003 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd. Op 23 december 2003 heeft de Franse Republiek haar memories in interventie ingediend.

32      Bij beschikkingen van de president van het Gerecht van 21 januari 2004 is met name de verplichting van verzoeksters – behalve die van de FNPL, die geen verzoek in die zin had ingediend – om ten gunste van de Commissie een bankgarantie te stellen om onmiddellijke invordering van de geldboete te vermijden, voor een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden opgeschort.

33      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht op 21 februari, 8 en 9 maart de partijen verzocht bepaalde stukken over te leggen en op bepaalde vragen te antwoorden. De partijen hebben tijdig aan deze verzoeken voldaan.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) beslist om de mondelinge procedure te openen.

35      Bij beschikking van 3 april 2006 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de zaken T‑217/03 en T‑245/03 gevoegd.

36      Ter terechtzitting van 17 mei 2006 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

37      Verzoeksters betogen dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, de hun bij de bestreden beschikking opgelegde geldboeten in te trekken of, meer subsidiair, het bedrag ervan te verlagen;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

38      De Franse Republiek, die tussenkomt ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters, betoogt dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

39      De Commissie betoogt dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters in de kosten te verwijzen.

40      Bij brieven van 19 en 22 mei 2006 hebben verzoeksters het Gerecht stukken uit het administratief dossier van de Commissie overgelegd die voordien niet integraal aan het Gerecht waren meegedeeld. Bij beschikking van 7 juli 2006 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge procedure bevolen.

41      Na de partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang beslist om de door verzoeksters op 19 mei en 22 mei 2006 overgelegde stukken bij het dossier te voegen. Bij brief van 2 augustus 2006 heeft de Commissie opmerkingen over deze stukken ingediend.

42      De mondelinge procedure is vervolgens gesloten op 2 september 2006.

 Ten gronde

43      Primair vorderen verzoeksters nietigverklaring van de bestreden beschikking. Subsidiair vorderen zij intrekking of verlaging van de hun bij deze beschikking opgelegde geldboete.

I –  Vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

44      Verzoeksters voeren vijf middelen aan ter ondersteuning van hun vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking: ten eerste, kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG; ten tweede, kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de omvang en de duur van de inbreuk; ten derde, niet-toepassing van de uitzondering van verordening nr. 26 op de litigieuze overeenkomst; ten vierde, schending van de rechten van de verdediging; ten vijfde, schending van de motiveringsplicht.

A –  Eerste middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG

45      Verzoeksters ontkennen niet dat zij de overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben gesloten, maar betwisten dat deze een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG zou vormen. Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen dat de Commissie hen ten onrechte als ondernemersverenigingen in de zin van deze bepaling heeft gekwalificeerd en in de bestreden beschikking hun vrijheid van vakvereniging heeft beknot. Verzoekster in zaak T‑217/03 stelt bovendien dat de betrokken overeenkomst geen merkbare invloed op de handel tussen lidstaten heeft gehad. Ten slotte stellen verzoeksters in beide zaken dat de betrokken overeenkomst geen mededingingsbeperking inhield.

1.     Kwalificatie van verzoeksters als ondernemersverenigingen

a)     Argumenten van partijen

46      Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen in de eerste plaats dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden door hen als ondernemersverenigingen te beschouwen. Zelfs indien de twee laagste niveaus van hun piramidaal gestructureerde organisaties (namelijk de organisaties op het niveau van de departementen en de lokale vakorganisaties) in aanmerking worden genomen, zijn hun leden geen ondernemingen, maar landbouwfederaties of ‑vakorganisaties. De leden van de lokale vakorganisaties kunnen evenmin met ondernemingen worden gelijkgesteld aangezien het lidmaatschap niet is voorbehouden aan landbouwondernemingen. Om lid te kunnen worden, hoeft men immers, in het geval van een particulier bedrijf, geen bedrijfsleider te zijn (de echtgenote van de particuliere exploitant kan ook toetreden) of, in het geval van een vennootschap, geen vertegenwoordiger van de rechtspersoon (elk van de vennoten beslist afzonderlijk of hij al dan niet lid wordt van de vakorganisatie). In de tweede plaats heeft de Commissie in de bestreden beschikking de kwalificatie van verzoeksters als ondernemersverenigingen niet toereikend gekwalificeerd. Zij heeft met name niet geantwoord op de opmerkingen die de FNSEA dienaangaande tijdens de administratieve procedure heeft gemaakt.

47      De Commissie stelt in de eerste plaats dat, om uit te maken of verzoeksters ondernemersverenigingen zijn, dient te worden vastgesteld wie uiteindelijk hun leden zijn. In casu gaat het om landbouwondernemers, die zonder enige twijfel ondernemingen vormen in de zin van artikel 81 EG. In de tweede plaats heeft zij in de bestreden beschikking in detail uiteengezet waarom zij heeft geconcludeerd dat verzoeksters ondernemingsverenigingen in de zin van deze bepaling vormen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

48      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoekster in zaak T‑217/03 niet betwist dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 wat haar betreft een overeenkomst tussen ondernemersverenigingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG is. Verzoeksters in zaak T‑245/03 daarentegen betogen dat zij niet als ondernemersverenigingen in de zin van deze bepaling kunnen worden beschouwd. Zij stellen in wezen dat noch hun directe leden, noch hun indirecte leden ondernemingen zijn.

49      Artikel 81, lid 1, EG is van toepassing op verenigingen, voor zover hun eigen activiteiten of die van de aangesloten ondernemingen ertoe strekken de gevolgen teweeg te brengen die deze bepaling beoogt tegen te gaan (arrest Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 88). Gelet op het doel van deze bepaling moet het begrip ondernemersvereniging aldus worden uitgelegd dat het ook verenigingen kan omvatten die zelf uit ondernemersverenigingen bestaan (zie in die zin arrest Gerecht van 26 januari 2005, Piau/Commissie, T‑193/02, Jurispr. blz. II‑209, punt 69; zie ook, naar analogie, arrest Gerecht van 11 maart 1999, Eurofer/Commissie, T‑136/94, Jurispr. blz. II‑263, punt 9).

50      In casu hebben verzoeksters de betrokken overeenkomsten niet gesloten in het belang en in naam van hun directe leden, die inderdaad landbouwfederaties of ‑vakorganisaties zijn, maar in het belang en in naam van de landbouwondernemers die de basisleden van laatstgenoemde organisaties vormen. Zo is de overeenkomst van 24 oktober 2001, getiteld „Overeenkomst tussen de organisaties van rundveehouders en slachthuizen”, met name gesloten door de „organisaties die de veehouders vertegenwoordigen”, „met als doel perspectieven te openen voor nieuwe verhoudingen in de sector met het oog op een billijke en gerechtvaardigde vergoeding van alle actoren, veehouders en ondernemingen”. Ook het protocol van Rungis bevat een uitdrukkelijke verwijzing naar de „organisaties van producenten”. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de Commissie gerechtigd was om de indirecte of basisleden van verzoeksters in zaak T‑245/03, namelijk de landbouwondernemers, in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de vraag of verzoeksters ondernemersverenigingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen.

51      Derhalve dient te worden onderzocht of de Commissie terecht ervan is uitgegaan dat de landbouwondernemers, die de indirecte of basisleden van verzoeksters in zaak T‑245/03 vormen, kunnen worden beschouwd als ondernemingen in de zin van artikel 81 EG.

52      Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip onderneming in de context van het mededingingsrecht elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest Hof van 11 december 1997, Job Centre, C‑55/96, Jurispr. blz. I‑7119, punt 21). Onder economische activiteit wordt verstaan elke activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt (arrest Gerecht van 30 maart 2000, Consiglio Nazionale degli Spedizioneri Doganali/Commissie, T‑513/93, Jurispr. blz. II‑1807, punt 36).

53      De activiteit van landbouwondernemers, landbouwers of veehouders is zeker economisch van aard. Zij produceren immers goederen die zij tegen vergoeding te koop aanbieden. Landbouwondernemers vormen dus ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

54      De vakorganisaties die hen groeperen en vertegenwoordigen, alsook de federaties die deze vakorganisaties groeperen, kunnen derhalve als ondernemersverenigingen in de zin van deze bepaling worden aangemerkt.

55      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat ook de echtgenoten van landbouwondernemers bij de lokale vakorganisaties kunnen zijn aangesloten. In de eerste plaats nemen de echtgenoten van landbouwers of veehouders die zelf bij een lokale landbouwvakorganisatie zijn aangesloten, waarschijnlijk ook deel aan de taken van het familiebedrijf. In de tweede plaats volstaat het loutere feit dat ook personen of entiteiten die niet als onderneming kunnen worden gekwalificeerd, bij een ondernemersvereniging kunnen zijn aangesloten, hoe dan ook niet om aan deze laatste de hoedanigheid van ondernemersvereniging in de zin van artikel 81, lid 1, EG te ontnemen. Het argument van verzoeksters dat wanneer het bedrijf de vorm van een vennootschap aanneemt, het niet deze vennootschap is die zich via haar vertegenwoordiger bij de vakorganisatie aansluit, maar elk van de vennoten, dient eveneens te worden verworpen. Zoals reeds gezegd (zie punt 52 hierboven), is immers niet de rechts‑ of exploitatievorm van het betrokken bedrijf van belang voor de kwalificatie als onderneming, maar de activiteit van dit bedrijf en van degenen die hieraan deelnemen.

56      Ten slotte dient ook de grief inzake schending van de motiveringsplicht, die in wezen is gebaseerd op het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft geantwoord op de opmerkingen die de FNSEA tijdens de administratieve procedure heeft gemaakt met betrekking tot haar kwalificatie als ondernemersvereniging, te worden verworpen.

57      De Commissie is weliswaar krachtens artikel 253 EG gehouden, de feitelijke en juridische gegevens waarvan de rechtmatigheid van de beschikking afhangt, en de overwegingen die haar tot het geven van de beschikking hebben geleid, te vermelden, maar zij hoeft niet in te gaan op alle feitelijke en rechtspunten die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 388).

58      In casu bevat de bestreden beschikking een summiere uiteenzetting van de stelling van de FNSEA dat zij noch een onderneming noch een ondernemersvereniging, maar een vakorganisatie is, alsook van de argumenten van de FNPL en de JA dienaangaande (zie punten 97, tweede streepje, 98 en 99, tweede streepje, van de bestreden beschikking). Deze argumenten worden vervolgens uitvoerig weerlegd. Zo wordt uitgelegd dat verzoeksters landbouwers vertegenwoordigen, die een activiteit uitoefenen die bestaat in het produceren van goederen die zij te koop aanbieden, en dat verordening nr. 26 geen enkele zin zou hebben indien deze laatsten niet tevens ondernemingen waren (punt 105 van de bestreden beschikking), dat het feit dat verzoeksters de vorm aannemen van vakorganisaties in de zin van het Franse arbeidswetboek geen afbreuk doet aan hun hoedanigheid van ondernemersverenigingen (punten 110 en 111 van de bestreden beschikking), dat hun activiteit als vakorganisatie hun niet het recht geeft de mededingingsregels te schenden en dat de Franse Raad van de mededinging reeds sancties heeft opgelegd aan soortgelijke organisaties (zie punten 112 tot en met 114 van de bestreden beschikking). Ten slotte wordt in de bestreden beschikking ook naar de beschikkingspraktijk van de Commissie en de rechtspraak op dit gebied verwezen (punten 104 en 116 van de bestreden beschikking).

59      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie in de bestreden beschikking de kwalificatie van verzoeksters als ondernemersverenigingen toereikend heeft gemotiveerd.

60      Derhalve dient deze grief in haar geheel te worden afgewezen.

2.     Geen merkbare invloed op de handel tussen lidstaten

a)     Argumenten van partijen

61      Verzoekster in zaak T‑217/03 betoogt dat de Commissie niet heeft bewezen dat de betrokken overeenkomst de handel tussen lidstaten merkbaar heeft beïnvloed. Het deel van deze overeenkomst dat betrekking had op de opschorting van de invoer is met het protocol van Rungis onmiddellijk op losse schroeven gezet en zij voerde hoe dan ook bijna geen runderen in zodat zij totaal niet betrokken was bij dit deel van de overeenkomst. Zij groepeert immers coöperaties van veehouders die zelf over slachthuizen beschikken en deze coöperaties verzamelen en verhandelen bijna uitsluitend de door hun aangesloten leden geproduceerde runderen. Bovendien kon de Commissie niet louter op basis van een onderzoek van de potentiële gevolgen van de overeenkomst concluderen tot het bestaan van een dergelijke invloed op de handel, maar diende zij de reële gevolgen ervan te onderzoeken. Uit een onderzoek van de evolutie van de markt in de betrokken periode blijkt evenwel niet dat de overeenkomst gevolgen heeft gehad voor de invoer. Wat de minimale aankoopprijzen betreft, merkt verzoekster op dat de overeenkomst bijna één maand van kracht is gebleven en dat zij wegens deze korte duur geen gevolgen voor de invoer in Frankrijk heeft gehad.

62      De Commissie blijft erbij dat een overeenkomst die ertoe strekt de invoer te beperken, naar haar aard de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Ook de overeenkomst over de prijzen kon een ongunstige invloed op de intracommunautaire handel uitoefenen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

63      Artikel 81, lid 1, EG is slechts van toepassing op overeenkomsten die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Om de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden, moet een overeenkomst tussen ondernemingen op grond van een geheel van objectieve bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten wordt geschaad (arrest Hof van 29 april 2004, British Sugar/Commissie, C‑359/01 P, Jurispr. blz. I‑4933, punt 27, en arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T‑213/95 en T‑18/96, Jurispr. blz. II‑1739, punt 175).

64      In casu omvatte de overeenkomst van 24 oktober 2001 een verbintenis tot voorlopige opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk. Zoals in de bestreden beschikking wordt opgemerkt, is Frankrijk een van de belangrijkste invoerders van rundvlees in de Gemeenschap. Het grootste deel van deze invoer (ongeveer 95 %) is bovendien afkomstig van andere lidstaten (punt 11 van de bestreden beschikking). Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat de betrokken overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.

65      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat het deel van de overeenkomst van 24 oktober 2001 dat betrekking had op de invoer, reeds enkele dagen later is ingetrokken met de sluiting van het protocol van Rungis op 31 oktober 2001. Elke overeenkomst die aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG voldoet, valt immers binnen de werkingssfeer van deze bepaling. Hoe dan ook had het protocol van Rungis, getiteld „Bijeenkomst ‚Invoervlees’”, zoals verder zal worden vastgesteld (zie punt 136 hieronder), uitdrukkelijk betrekking op de invoer en leidde dit protocol niet tot een volledige opheffing van de door verzoeksters vastgestelde maatregelen tot opschorting van de invoer.

66      Ook de stelling van verzoekster dat zij niet betrokken was bij het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer, aangezien haar leden bijna geen runderen invoeren, dient te worden verworpen. Volgens de door verzoekster verstrekte cijfers vormt de invoer door haar leden een weliswaar gering, maar niet volkomen verwaarloosbaar percentage van de totale invoer van rundvlees in Frankrijk (ongeveer 1,5 % in 2001, dat wil zeggen 3 865 ton). De Commissie heeft overigens ter terechtzitting volgehouden dat de leden van verzoekster in het verleden grotere hoeveelheden rundvlees hebben ingevoerd (15 000 ton in het jaar vóór de crisis), wat deze laatste niet heeft tegengesproken. Verder is het wel zo dat de bij verzoekster aangesloten coöperaties de door hun leden geproduceerde runderen verzamelen en in de handel brengen, maar dit neemt niet weg dat zij, binnen de grens van 20 % van hun jaarlijkse productie, ook de productie van veehouders die geen lid zijn, in de handel kunnen brengen. Aangezien ten slotte de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, hoe dan ook de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden, hoefde de Commissie niet aan te tonen dat de individuele deelname van verzoekster de intracommunautaire handel ongunstig heeft beïnvloed (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Montedipe/Commissie, T‑14/89, Jurispr. blz. II‑1155, punt 254).

67      Bovendien kon het deel van de betrokken overeenkomst dat betrekking had op de vaststelling van een lijst van minimumprijzen, op zich reeds de intracommunautaire handel ongunstig beïnvloeden. Gedragingen die de mededinging beperken en die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijken, hebben immers naar hun aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist (arrest SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 179). In dit verband dient met name het relatieve belang van de mededingingsregeling in de betrokken markt en de economische context waarin zij tot stand is gekomen, te worden onderzocht. In casu dient te worden vastgesteld dat de Franse rundveestapel 25 % van de totale communautaire rundveestapel vertegenwoordigt (punt 10 van de bestreden beschikking). Verder heeft het Hof geoordeeld dat de leden van een nationaal prijskartel hun marktaandeel op een voor importen ontvankelijke markt slechts kunnen behouden door zich te wapenen tegen de concurrentie uit het buitenland (arrest British Sugar/Commissie, reeds aangehaald, punt 28).

68      Ten slotte was de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet verplicht om aan te tonen dat de betrokken overeenkomst in de praktijk de handel tussen lidstaten merkbaar heeft beïnvloed. Zoals reeds gezegd in punt 63, vereist artikel 81, lid 1, EG immers enkel dat de overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen die de mededing beperken, de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden (zie ook arrest Montedipe/Commissie, reeds aangehaald, punt 253).

69      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

3.     Geen beperking van de mededinging

a)     Argumenten van partijen

70      Verzoeksters stellen in wezen dat de betrokken overeenkomst de mededinging niet heeft beperkt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt.

71      Volgens hen is de Commissie er ten onrechte van uitgegaan dat de betrokken overeenkomst een mededingingsverstorend doel had. Zij kon hun het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer niet ten laste leggen en diende uitsluitend uit te gaan van de eventuele mededingingsbeperking op het gebied van de prijzen. De prijzen van de litigieuze lijst zijn evenwel vastgesteld op basis van de interventieprijzen die de Commissie zelf in het kader van de gemeenschappelijke marktordening in de rundvleessector heeft vastgesteld. Deze vormen de referentieprijzen op de markt en zijn zeer laag. Bovendien heeft de overeenkomst slechts gedurende een zeer korte periode zeer geringe, of zelfs geen, concrete gevolgen gehad en heeft zij geen weerslag gehad op de consumptieprijzen.

72      Verder betrof de overeenkomst van 24 oktober 2001 slechts een aanbevolen minimumprijs en konden verzoeksters van hun leden niet eisen dat zij deze in acht zouden nemen. Bij verticale overeenkomsten vormt de vaststelling van aanbevolen prijzen niet in se een mededingingsbeperking. Artikel 4, sub a, van verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, [EG] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21) verbiedt immers enkel de vaststelling van de wederverkoopprijs aan de koper, terwijl de slachthuizen in casu de prijs die zij vroegen van de grootdistributie of ‑handel, nog steeds vrij konden bepalen. Ten slotte wijzen verzoeksters op de bijzondere kenmerken van de landbouwsector, waarin niet op duurzame wijze een spontaan evenwicht kan ontstaan tussen vraag en aanbod en er nood is aan regulering die de vrije marktwerking doorbreekt, en waarop de mededingingsregels niet van rechtswege van toepassing zijn. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben verzoeksters in zaak T‑245/03 een juridisch advies van 2 juni 2003 als bijlage bij hun verzoekschrift bijgevoegd.

73      Verder stellen verzoeksters dat de Commissie bij de beoordeling van een mededingingsbeperking rekening moet houden met de algehele juridische en economische context waarbinnen de betrokken overeenkomst is gesloten en dat niet elke overeenkomst tussen ondernemingen die de handelingsvrijheid van de partijen of van een van hen beperkt, automatisch onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt (arrest Hof van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577, punt 97). Een overeenkomst die tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt, valt niet onder dit verbod wanneer zij de mogelijkheid biedt andere doelstellingen veilig te stellen, voor zover de mededingingsbeperkende gevolgen daarvoor nodig zijn en niet de gehele mededinging op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt tenietdoen. De Commissie had dus een grondige en concrete analyse moeten verrichten van de aard, het voorwerp en de gevolgen van de betrokken overeenkomst, wat zij niet heeft gedaan.

74      Volgens verzoeksters heeft de Commissie tevens de buitengewone crisissituatie waarin de Franse grootveehouders ten tijde van de feiten verkeerden, onderschat. De prijzen van de runderen waarop de betrokken overeenkomst betrekking had, hadden in 2001 gemiddeld hun laagste niveau bereikt sinds 1980, en de na aftrek van de aanvoerkosten aan de producent betaalde prijzen waren gedaald tot beneden de kostprijs, zelfs na aftrek van de ontvangen steun. De Europese consumptie van rundvlees was in 2001 met bijna 10 % gedaald. De Franse rundveehouders werden rechtstreeks door deze daling getroffen en dreigden van de markt te verdwijnen.

75      Bovendien bleken de opeenvolgende communautaire maatregelen ontoereikend om de crisis het hoofd te bieden. Zo gold de speciale aankoopregeling pas op het ogenblik waarop het vlees het slachthuis verliet, terwijl het inkomen van de producenten uitsluitend werd bepaald op het tijdstip dat het vlees aldaar werd aangevoerd. Wilden de door de Gemeenschap genomen prijsmaatregelen ten goede komen aan de producenten, dan diende dit dus noodzakelijkerwijs te geschieden via een interprofessioneel akkoord tussen de producenten en de slachthuizen.

76      Dienaangaande stellen verzoeksters in zaak T‑245/03 dat de Commissie de overeenkomst van 24 oktober 2001 had moeten onderzoeken als een regulerende actie en dat in de Franse landbouwsector van oudsher beheersoverleg wordt gepleegd tussen de staat en de vakorganisaties. Verzoeksters zijn ingegaan op het uitdrukkelijke en publieke verzoek van de Franse regering, dat tot doel had een economische ramp voor de producenten van rundvlees te voorkomen. Een dergelijke ramp kon leiden tot de ineenstorting van de rundvleessector en veroorzaakte reeds grote problemen voor de openbare orde. De Franse minister van Landbouw heeft opgeroepen tot het sluiten van de overeenkomst en heeft in een verklaring voor het Franse Parlement zijn steun toegezegd aan de partijen die de overeenkomst dienden uit te werken.

77      De Commissie merkt op dat, aangezien de partijen bij de betrokken overeenkomst zijn overeengekomen om de nationale markten af te schermen en minimumprijzen vast te stellen, het voorwerp zelf van de overeenkomst bestond in de beperking van de mededinging. Hoe dan ook heeft zij in de bestreden beschikking wel degelijk rekening gehouden met de economische en juridische context waarin de overeenkomst tot stand is gekomen. Bovendien zijn op gemeenschapsniveau tal van maatregelen ten uitvoer gelegd om de crisis het hoofd te bieden. Ten slotte heeft de toenmalige minister van Landbouw weliswaar aangezet tot het sluiten van de overeenkomst, maar had hij ter zake geen regulerende bevoegdheid.

78      Verder verzoekt de Commissie, het juridische advies dat verzoeksters in zaak T‑245/03 als bijlage hebben bijgevoegd, niet-ontvankelijk te verklaren en als zodanig terzijde te schuiven. Bijlagen bij de memorie hebben immers een loutere bewijs‑ en instrumentele functie (arrest Gerecht van 20 maart 200, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881). De vragen van gemeenschapsrecht dienen door de wettelijke vertegenwoordigers in de procedurestukken zelf te worden onderzocht.

b)     Beoordeling door het Gerecht

79      Vooraf dient het verzoek van de Commissie om het door verzoeksters in zaak T‑245/03 overgelegde juridische advies niet-ontvankelijk te verklaren, te worden afgewezen. Alle stukken die tezamen met het verzoekschrift worden overgelegd, worden noodzakelijkerwijs in het dossier opgenomen. Een andere vraag is of verzoeksters zich op bepaalde van deze stukken kunnen beroepen dan wel of het Gerecht deze in aanmerking kan nemen. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de tekst van een verzoekschrift op specifieke punten door verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken kan worden gestaafd en aangevuld, op voorwaarde dat de wezenlijke elementen van het juridische betoog in het verzoekschrift zelf staan (zie in die zin arresten Gerecht van 21 september 2005, EDP/Commissie, T‑87/05, Jurispr. blz. II‑3745, punt 155, en 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punt 57). In casu is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters hun stelling dat de betrokken overeenkomst dient te worden beschouwd als een nationale regulering, in hun memories voldoende hebben ontwikkeld. De betrokken bijlage dient bijgevolg slechts om deze stelling te staven en aan te vullen. Verzoekster kon zich er derhalve op beroepen.

80      De grief van verzoeksters houdt in wezen in dat de betrokken overeenkomst er niet toe strekte of niet tot gevolg had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

81      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de door verzoeksters gesloten overeenkomst van 24 oktober 2001 in de eerste plaats een verbintenis tot voorlopige opschorting van de invoer in Frankrijk omvatte en in de tweede plaats een verbintenis tot toepassing van een lijst van minimumaankoopprijzen bij aanvoer in het slachthuis voor uitstootkoeien. Anders dan verzoeksters stellen, dient, om de hierboven in de punten 65 en 66 uiteengezette redenen, bij het onderzoek naar het beperkende karakter van de betrokken overeenkomst niet alleen rekening te worden gehouden met bovengenoemde prijsmaatregelen, maar ook met de maatregelen die betrekking hadden op de opschorting van de invoer.

82      In de eerste plaats had de in de betrokken overeenkomst opgenomen verbintenis tot opschorting van de invoer met name tot doel de binnenkomst van rundvlees in Frankrijk tegen lagere prijzen dan die van de door verzoeksters vastgestelde prijslijst te verhinderen, teneinde de afzet van de productie van de Franse rundveehouders en de doeltreffendheid van deze lijst te verzekeren. De betrokken overeenkomst had bijgevolg tot doel de Franse nationale markt af te schermen en aldus de vrije mededinging op de gemeenschappelijke markt te beperken.

83      Wat in de tweede plaats de vaststelling van een prijslijst betreft, dient eraan te worden herinnerd dat artikel 81, lid 1, sub a, EG uitdrukkelijk bepaalt dat maatregelen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan‑ of verkoopprijzen mededingingsbeperkingen vormen. Volgens vaste rechtspraak vormt de vaststelling van prijzen een duidelijke mededingingsbeperking (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 109, en 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 136).

84      In casu hebben verzoeksters voor bepaalde categorieën runderen een akkoord bereikt over een lijst van aankoopprijzen bij aanvoer in het slachthuis, die voor bepaalde categorieën koeien voorzag in prijzen per kilogram slachtgewicht en voor andere categorieën in een methode voor de berekening van de toe te passen prijs, waarbij met name werd uitgegaan van de door de communautaire autoriteiten in het kader van de speciale aankoopregeling vastgestelde prijs. Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit de inhoud zelf van de betrokken bepalingen van de litigieuze overeenkomst dat het niet ging om aanbevolen of richtprijzen, maar om minimumprijzen en dat de organisaties die de overeenkomst ondertekenden, zich ertoe verbonden de inachtneming hiervan te verzekeren. De overeenkomst bepaalde immers dat „de bijdragen minstens in overeenstemming met deze lijst [dienden] te zijn”. Zo ook werd in een bericht van 8 november 2001 van verzoeksters in zaak T‑245/03 aan hun leden, waarin de stand werd opgemaakt van de toepassing van de overeenkomst van 24 oktober 2001, verwezen naar de toepassing van de „lijst van minimumprijzen”.

85      Een overeenkomst als de onderhavige, die is gesloten tussen organisaties die landbouwondernemers vertegenwoordigen en organisaties die slachthuizen vertegenwoordigen, en die minimumprijzen voor bepaalde categorieën koeien vaststelt teneinde deze op te leggen aan alle economische operatoren die op de betrokken markten actief zijn, heeft naar haar aard tot doel de vrije mededinging op deze markten te beperken (zie in die zin arrest Hof van 30 januari 1985, BNIC, 123/83, Jurispr. blz. 391, punt 22), met name door de commerciële onderhandelingsmarge van de veehouders en slachthuizen kunstmatig te verkleinen en de prijsvorming op de betrokken markten te vervalsen.

86      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeksters dat de landbouwmarkten gereguleerde markten zijn waar de mededingingsregels niet van rechtswege van toepassing zijn en waar de prijs vaak niet tot stand komt volgens de wetten van vraag en aanbod. De landbouwsector vertoont weliswaar een zekere eigenheid en maakt het voorwerp uit van een vrij gedetailleerde en vaak vrij interventionistische regulering, maar de communautaire mededingingsregels zijn niettemin, zoals in het kader van het derde middel zal worden besproken, van toepassing op de landbouwmarkten, ook al is er in bepaalde uitzonderingen voorzien om rekening te houden met de bijzondere situatie van deze markten.

87      Verzoeksters kunnen zich evenmin beroepen op het argument dat de prijzen van de betrokken lijst de mededinging niet beperkten omdat zij waren vastgesteld op basis van de door de Commissie zelf in het kader van de speciale aankoopregeling bepaalde prijzen. Uit de door de partijen op verzoek van het Gerecht overgelegde vergelijkende tabellen blijkt dat voor koeien van gemiddelde of lage kwaliteit de prijzen van de overeenkomst weliswaar zijn vastgesteld op basis van de in het kader van de speciale aankoopregeling vastgestelde prijzen, maar dat voor koeien van hoge kwaliteit (die 30 % vertegenwoordigden van het aantal geslachte koeien in 2001) de in de overeenkomst bepaalde prijzen aanzienlijk hoger waren dan deze interventieprijzen. Hoe dan ook kan het loutere feit dat de minimumprijzen worden vastgesteld op basis van de overheidsinterventieprijzen niet volstaan om de betrokken overeenkomst haar mededingingsbeperkende karakter te ontnemen. Door deze verwijzing naar de overheidsinterventieprijs verliest de betrokken lijst immers niet zijn mededingingsbeperkend doel, dat erin bestaat op rechtstreekse en kunstmatige wijze een bepaalde marktprijs vast te stellen. Evenmin kan deze lijst op grond hiervan worden gelijkgesteld met de verschillende openbare steun‑ en interventieregelingen in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, die tot doel hebben markten die gebukt gaan onder een overaanbod te saneren door een deel van de productie af te voeren.

88      Verder stellen verzoeksters dat het volgens artikel 4, sub a, van verordening nr. 2790/1999 in het kader van verticale overeenkomsten alleen verboden is beperkingen te stellen aan de mogelijkheid van de koper om zijn wederverkoopprijs te bepalen, en dat de in de betrokken overeenkomst vastgestelde prijslijst de mogelijkheid van de slachthuizen om ten opzichte van hun klanten hun prijzen vast te stellen niet heeft beperkt. Deze verwijzing naar verordening nr. 2790/1999 is evenwel in casu niet relevant. Volgens artikel 3 van deze verordening geldt de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten immers niet indien het marktaandeel van de leverancier op de relevante markt meer dan 30 % bedraagt. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zonder op dit punt door verzoeksters te zijn weersproken, overschreed de productie van de leden van de organisaties van rundveehouders dit plafond van 30 % van de Franse rundvleesmarkt ruimschoots.

89      Met betrekking tot het argument van verzoeksters dat zij hun leden niet konden opleggen de vastgestelde minimumprijzen in acht te nemen, dient te worden vastgesteld dat voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op een overeenkomst tussen verenigingen niet vereist is dat de betrokken verenigingen de door de overeenkomst opgelegde verplichtingen van hun leden kunnen afdwingen (zie in die zin arrest Hof van 15 mei 1975, Frubo/Commissie, 71/74, Jurispr. blz. 563, punten 29‑31). Verder is de verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Wouters e.a. in casu niet relevant, aangezien de feiten en de juridische problemen in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, dat betrekking had op de regeling door een beroepsvereniging van de uitoefening en de organisatie van het beroep van advocaat, niet vergelijkbaar zijn met die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn.

90      Verzoeksters kunnen zich ter rechtvaardiging van de betrokken overeenkomst evenmin beroepen op de crisis waarin de rundvleessector zich ten tijde van de feiten bevond en die in het bijzonder de Franse grootveehouders trof. Op basis van deze loutere omstandigheid kan immers niet worden geconcludeerd dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 81, lid 1, EG niet waren vervuld (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 740). Hoe dan ook is de Commissie, zoals met name uit de punten 10 tot en met 15 en 130 van de bestreden beschikking blijkt, bij zijn beoordeling niet voorbijgegaan aan de crisis die de sector doormaakte. Bovendien heeft de Commissie hier bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening mee gehouden, door dit met 60 % te verlagen (zie punten 182 tot en met 185 van de bestreden beschikking).

91      Te verwerpen is ook de stelling van verzoeksters dat de betrokken overeenkomst een nationale regulerende maatregel vormde die beantwoordde aan de traditionele Franse praktijk van beheersoverleg tussen de administratie en de landbouworganisaties en die gerechtvaardigd was door de ondoeltreffendheid van de door de overheid vastgestelde maatregelen. Dienaangaande dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat het juridische kader waarin overeenkomsten in de zin van artikel 81 EG worden gesloten en de juridische kwalificatie die in de verschillende nationale rechtsordes aan dit kader wordt gegeven, geen invloed hebben op de toepasselijkheid van de communautaire mededingingsregels (arrest BNIC, reeds aangehaald, punt 17). In de tweede plaats hebben de vertegenwoordigers van de Franse Republiek ter terechtzitting verklaard dat de betrokken overeenkomst geen deel kan uitmaken van het beheersoverleg tussen de administratie en de landbouworganisaties, en gepreciseerd dat deze laatste in het kader van dit overleg in nationale en communautaire raadgevende organen worden vertegenwoordigd. Ten slotte dient in de derde plaats te worden vastgesteld dat de vermeende ontoereikendheid van de overheidsmaatregelen om het hoofd te bieden aan de problemen van een bepaalde sector niet kan rechtvaardigen dat de getroffen particuliere ondernemers zich gedragen op een wijze die in strijd is met de mededingingsregels of zich bevoegdheden toe-eigenen die toebehoren aan de nationale of communautaire autoriteiten, teneinde hun actie in de plaats te stellen van die van deze autoriteiten.

92      Verder kan met betrekking tot de rol die de Franse minister van Landbouw heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst van 24 oktober 2001, worden volstaan met de opmerking dat volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat nationale autoriteiten op de hoogte waren van het mededingingsbeperkende gedrag van de ondernemingen of dit hebben goedgekeurd of zelfs aangemoedigd, hoe dan ook geen invloed heeft op de toepasselijkheid van artikel 81 EG (arresten Gerecht van 29 juni 1993, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑7/92, Jurispr. blz. II‑669, punt 71, en Tréfilunion/Commissie, reeds aangehaald, punt 118).

93      Ten slotte dient het argument van verzoeksters te worden verworpen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de betrokken overeenkomst gevolgen voor de invoer of de marktprijzen heeft gehad. Volgens vaste rechtspraak hoeft bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG immers geen rekening te worden gehouden met de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer blijkt dat deze tot doel heeft de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Bijgevolg is het bewijs van werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen niet vereist, mits de mededingingsbeperkende strekking van de verweten gedragingen vaststaat (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 741; arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 178). Zoals zojuist is vastgesteld, heeft de Commissie bewezen dat de betrokken overeenkomst tot doel had de mededinging op de betrokken markten te beperken (zie hierboven, punten 82 tot en met 85). Zij hoefde dus niet de concrete gevolgen van deze maatregelen voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, met name in Frankrijk, te onderzoeken.

94      Gelet op al het voorgaande dient deze grief te worden afgewezen.

4.     Kwalificatie van de actie van de vakorganisaties

a)     Argumenten van partijen

95      Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door beperkingen te stellen aan hun vrijheid van vakvereniging, die is erkend door artikel 12, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1). De Commissie is met name voorbijgegaan aan de specifieke beheerstaken van de Franse landbouwvakorganisaties. Zij is bovendien bijzonder onnauwkeurig geweest door van de organisaties waaraan zij een sanctie heeft opgelegd, te eisen dat zij zich voortaan onthouden van alle overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen of besluiten die hetzelfde doel of effect zouden kunnen hebben als de hun verweten inbreuk, terwijl een vakorganisatie gezamenlijke acties van haar leden dient te organiseren ter verdediging van hun collectieve belangen.

96      Volgens de Commissie betekent het feit dat verzoeksters vakorganisaties zijn nog niet dat de mededingingsregels, die van openbare orde zijn, niet op hen van toepassing zijn.

b)     Beoordeling door het Gerecht

97      Volgens artikel 3, lid 1, sub g en j, EG omvat het optreden van de Gemeenschap zowel de toepassing van een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst, als de toepassing van een beleid op sociaal gebied. Zo bepaalt artikel 137, lid 1, sub f, EG dat de Gemeenschap het optreden van de lidstaten ondersteunt en aanvult op het gebied van de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers. Volgens artikel 139, lid 1, EG kan de dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau leiden tot contractuele betrekkingen. Artikel 81, lid 1, EG verbiedt overeenkomsten die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Dit artikel vormt een fundamentele bepaling die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap en in het bijzonder voor de werking van de interne markt (arrest Hof van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, Jurispr. blz. I‑3055, punt 36).

98      Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers‑ en werknemersorganisaties, de verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid ernstig zou worden belemmerd indien de sociale partners bij hun gezamenlijke inspanning om de werkgelegenheids‑ en arbeidsvoorwaarden te verbeteren, zich aan artikel 81, lid 1, EG moesten houden. Uit een nuttige en coherente uitlegging van de bepalingen van het Verdrag, gelezen in hun onderling verband, volgt derhalve dat overeenkomsten die, met dergelijke doelstellingen, in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en hun doel moeten worden geacht niet onder artikel 81, lid 1, EG te vallen (arrest Hof van 21 december 1999, Albany, C‑67/96, Jurispr. blz. I‑5751, punten 59 en 60). Anderzijds heeft het Hof verklaard dat deze bepaling van toepassing is op interprofessionele akkoorden tussen organisaties die producenten, coöperaties, arbeiders en industrieën in het kader van een publiekrechtelijk lichaam vertegenwoordigen (arrest BNIC, reeds aangehaald, punten 3 en 16 tot en met 20, en arrest van 3 december 1987, BNIC, 136/86, Jurispr. blz. 4789, punten 3 en 13).

99      In casu is het Gerecht van oordeel dat de aard en het voorwerp van de betrokken overeenkomst niet rechtvaardigen dat deze aan de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG wordt onttrokken.

100    In de eerste plaats is de betrokken overeenkomst geen collectieve overeenkomst en is zij niet gesloten tussen werkgevers‑ en werknemersorganisaties. De veehouders bevinden zich immers niet in een arbeidsverhouding ten opzichte van de slachthuizen, aangezien zij geen arbeid voor en onder het gezag van deze laatste verrichten en er niet in zijn geïntegreerd (zie in die zin arrest Hof van 16 september 1999, Becu e.a., C‑22/98, Jurispr. blz. I‑5665, punt 26). Zoals reeds is geoordeeld, kunnen de veehouders integendeel worden beschouwd als ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG (zie hierboven, punt 53). De betrokken overeenkomst vormt aldus een interprofessioneel akkoord tussen twee schakels van de productieketen in de rundvleessector. In de tweede plaats betreft de overeenkomst geen maatregelen ter verbetering van de werkgelegenheids‑ en arbeidsvoorwaarden, maar de opschorting van de invoer van rundvlees en de vaststelling van minimumprijzen voor bepaalde categorieën koeien. Deze maatregelen hebben in casu tot doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken (zie hierboven, punten 82 en 85).

101    Hieruit volgt dat verzoeksters in zaak T‑245/03 als federaties van landbouwvakorganisaties weliswaar rechtmatig de belangen van hun leden kunnen verdedigen, maar dat zij zich in casu niet op de vrijheid van vakvereniging kunnen beroepen ter rechtvaardiging van concrete acties die in strijd zijn met artikel 81, lid 1, EG.

102    De stelling van verzoeksters dat de Commissie, door hun in artikel 2 van de bestreden beschikking te gelasten zich voortaan te onthouden van alle regelingen die hetzelfde doel of effect zouden kunnen hebben als de vastgestelde inbreuk, afbreuk heeft gedaan aan hun taak als vakorganisaties om gezamenlijke acties te voeren ter verdediging van hun collectieve belangen, dient eveneens te worden verworpen. Door verzoeksters te verbieden de ten laste gelegde gedragingen te herhalen of soortgelijke maatregelen te nemen, heeft de Commissie enkel de gevolgen van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde onwettigheid voor hun toekomstige gedrag aangegeven (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 311). Dit verbod is overigens voldoende nauwkeurig en is gebaseerd op de elementen op grond waarvan de Commissie de onrechtmatigheid van de bestrafte gedragingen heeft vastgesteld, zodat het duidelijk geen betrekking heeft op de algemene activiteit van verzoeksters als vakorganisaties.

103    Gelet op het bovenstaande dient de grief te worden afgewezen.

104    Bijgevolg dient het middel te worden verworpen.

B –  Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de omvang en de duur van de inbreuk

105    Verzoeksters betwisten de omvang en de duur van de inbreuk zoals deze door de Commissie zijn vastgesteld. In de eerste plaats is het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer, beëindigd met het protocol van Rungis van 31 oktober 2001. In de tweede plaats is de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001 niet verlengd door een mondelinge overeenkomst met hetzelfde doel.

1.     Voorafgaande vragen

a)     Inaanmerkingneming van de lokale akkoorden

 Argumenten van partijen

106    Verzoeksters stellen dat de Commissie zich ter bepaling van de duur van de aan de nationale organisaties ten laste gelegde inbreuk niet kon baseren op overeenkomsten die op lokaal niveau tussen vakorganisaties van veehouders en individuele slachthuizen waren gesloten. Zij herinneren eraan dat de bewijslast met betrekking tot de duur van een overeenkomst op de Commissie rust en dat, voor zover deze ervoor heeft gekozen de inbreuk en de deelneming eraan aan de hand van rechtstreekse schriftelijke bewijzen aan te tonen, zij niet kan uitgaan van het vermoeden dat de deelneming van een partij aan de overeenkomst na haar laatste bewezen deelneming aan een uitvoeringsmaatregel heeft voortgeduurd (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 4281‑4283).

107    Verzoeksters merken op dat zij de betrokken lokale akkoorden niet hebben ondertekend, aangezien deze zijn gesloten door afzonderlijke juridische entiteiten, namelijk de landbouworganisaties op het niveau van de departementen, de departementale afdelingen van de JA of de lokale vakorganisaties. Deze lokale akkoorden, in het bijzonder die welke zijn gesloten vanaf 30 november 2001, waren uitsluitend het resultaat van de acties van deze organisaties en hingen af van hun vermogen om van hun kopers minimumprijzen te verkrijgen. Verzoeksters verwijzen dienaangaande naar de handgeschreven notities die de directeur van de FNB op de bijeenkomst van 29 november 2001 heeft gemaakt („onderhandel over uw prijslijsten op regionaal niveau”). Het feit dat de lijst met referentieprijzen door de FNB is toegezonden aan de departementale federaties die daarom verzochten, doet niet af aan deze conclusie, aangezien de lijst niet is verzonden in het kader van de toepassing van de nationale overeenkomst, maar in het kader van de door deze federaties gevoerde lokale onderhandelingen. Zo heeft E.C., een van de directeuren van de FNB, op 11 december 2001 deze lijst toegezonden aan een departementale federatie en haar daarbij uitdrukkelijk erop gewezen dat de toepassing van deze lijst niet bij overeenkomst was verlengd. Ten slotte betwisten verzoeksters de stelling van de Commissie dat de tekst van de lokale akkoorden bijna letterlijk was overgenomen van de nationale overeenkomst.

108    Verzoeksters merken tevens op dat de ondertekenaars van deze lokale akkoorden niet hebben deelgenomen aan de administratieve procedure voor de Commissie. Verzoeksters kunnen niet in hun plaats antwoorden. Het zou dan ook in strijd zijn met de rechten van de verdediging en artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om deze stukken niet uit de debatten te weren.

109    De Commissie antwoordt hierop dat zij bij de beoordeling van de duur van de inbreuk rekening mocht houden met de vele lokale akkoorden die na de ondertekening van de nationale overeenkomst van 24 oktober 2001 waren gesloten. Het is voornamelijk via deze lokale akkoorden dat de betrokken overeenkomst is uitgevoerd, in het bijzonder na de beëindiging van de schriftelijke overeenkomst. Bovendien zijn alle documenten betreffende deze akkoorden bij verzoeksters in beslag genomen, waaruit blijkt dat de nationale federaties de uitvoering van de nationale overeenkomst op lokaal niveau van nabij volgden.

 Beoordeling door het Gerecht

110    Verzoeksters stellen in wezen dat de Commissie bij de bepaling van de duur van de inbreuk geen rekening kon houden met de akkoorden die niet door henzelf zijn gesloten, maar tot stand zijn gekomen tussen departementale federaties of lokale vakorganisaties, enerzijds, en slachthuizen, anderzijds.

111    Het wordt evenwel niet betwist dat de betrokken lokale federaties of vakorganisaties van veehouders rechtstreeks of indirect lid zijn van verzoeksters in zaak T‑245/03.

112    Na de ondertekening van de overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben de nationale federaties van veehouders hun leden ertoe opgeroepen de overeenkomst op lokaal niveau uit te voeren. Zo wordt in een brief van 25 oktober 2001 van verzoeksters in zaak T‑245/03 aan hun leden gewag gemaakt van de ondertekening van de overeenkomst de dag voordien en verklaard: „Elk van ons moet vanaf nu nauwlettend toezien op de zorgvuldige toepassing van deze overeenkomst over het hele grondgebied [...] Wij verzoeken u ook om zo snel mogelijk de handtekeningen te verzamelen van de ondernemingen die de overeenkomst nog niet zouden hebben ondertekend. De ondernemingen dienen zich er ook toe te verbinden voorrang te geven aan de nationale bevoorrading.” Verder bevat een brief van verzoeksters aan hun leden van 13 december 2001 de volgende passage: „[...] wij verzoeken u om de gehele organisatie van de FNSEA te mobiliseren [...] om bij alle slachthuizen te controleren welke prijzen zij toepassen zodat de door ons nagestreefde minimale productieprijzen in acht worden genomen. Wij verzoeken u daartoe om bij elk in uw departement gelegen slachthuis stappen te ondernemen.” Ten slotte blijkt uit een brief van 8 november 2001 van verzoeksters in zaak T‑245/03 aan de bij hen aangesloten federaties dat deze laatste de nationale federaties alle informatie over de gevoerde acties dienden te verstrekken zodat de verdere strategie van de vakorganisaties kon worden voorbereid; deze informatie diende met name „een nauwkeurige en gedetailleerde lijst [te omvatten] van ondernemingen die de lijst nog steeds niet [hadden] ondertekend of die hem [hadden] ondertekend, maar hem niet toepas[t]en”.

113    Uit de stukken blijkt dus dat verzoeksters in zaak T‑245/03 hun leden ertoe hebben aangemoedigd concrete acties te voeren bij de slachthuizen die binnen hun gebied werkzaam waren en aldus aan de uitvoering van de betrokken overeenkomst deel te nemen. De actie van de departementale federaties en de lokale vakorganisaties paste dus in een gemeenschappelijke strategie van deze federaties en organisaties en de nationale federaties en strekte ertoe de doeltreffendheid op het gehele Franse grondgebied van de op nationaal niveau vastgestelde maatregelen te verzekeren. Een van de instrumenten in het kader van deze strategie was juist de sluiting van overeenkomsten tussen de lokale vakorganisaties van veehouders en de slachthuizen.

114    Zo wordt in een faxbericht van 9 november 2001 van de Fédération régionale des syndicats d'exploitants agricoles (FRSEA) van Basse-Normandie aan de FNSEA, waarin werd geantwoord op een vragenlijst die deze laatste op 8 november 2001 had verstuurd, het volgende meegedeeld: „Acties en strategieën voor de toepassing van de prijslijst: [...] Formele ondertekening van een overeenkomst op regionaal niveau: inachtneming van de voorwaarden en de prijzen van de lijst in de betrekkingen tussen de FRSEA [Basse-Normandie] en de slachthuizen. Zij hebben zich alle schriftelijk verbonden en hebben ons het document teruggezonden.” Zo ook staat in een faxbericht van 19 november 2001 van de FDSEA van Finistère aan de FNB te lezen: „Wat de acties betreft die met het oog op de toepassing van de lijst [...] van [minimum]prijzen zijn gevoerd, zijn er mondelinge overeenkomsten met de slachthuizen gesloten. De schriftelijke overeenkomst is ons nog niet teruggezonden en wij hebben geen klachten van veehouders ontvangen over de niet-inachtneming van de lijst.” Ten slotte bevat een faxbericht van 13 november 2001 van de FDSEA van Isère aan de FNSEA en de FNB als bijlage een model van een lokale overeenkomst; deze draagt als titel „Toepassing van de nationale overeenkomst over de lijst van minimumprijzen” en bevat clausules over de inachtneming van de prijslijst en de voorlopige opschorting van de invoer „tot wanneer er nieuwe nationale onderhandelingen plaatsvinden”.

115    Verder kan het feit dat de lokale overeenkomsten zijn ondertekend door slachthuizen en niet door de organisaties die hen op nationaal niveau vertegenwoordigen (waaronder de FNICGV en verzoekster in zaak T‑217/03) niet rechtvaardigen dat deze overeenkomsten in casu buiten beschouwing worden gelaten. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat het bestaan van een nationale overeenkomst tussen de vertegenwoordigers van de veehouders en van de slachthuizen een bepalende factor is geweest bij het overwinnen van de weerstand van de slachthuizen tegenover de lokale overeenkomsten die hun door de vertegenwoordigers van de veehouders werden voorgehouden.

116    Ten slotte blijkt uit de stukken dat de betrokken lokale overeenkomsten, anders dan verzoeksters stellen, de inhoud van de nationale overeenkomst vaak grotendeels overnamen. Deze lokale overeenkomsten waren in feite vaak slechts een letterlijke omzetting van de nationale overeenkomst (zie bijvoorbeeld de overeenkomst die op 31 oktober 2001 is ondertekend tussen de FDSEA de la Loire en de slachthuizen van hetzelfde departement).

117    Gelet op het bovenstaande kan er naar het oordeel van het Gerecht niet van worden uitgegaan dat de lokale overeenkomsten tot stand zijn gekomen op basis van onafhankelijke onderhandelingen die losstonden van de toepassing van de nationale overeenkomst. De op lokaal niveau gesloten overeenkomsten liggen immers in het verlengde van de betrokken overeenkomst en vormen daarvan de uitvoering.

118    Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de Commissie bij de beoordeling van de omvang en de duur van de aan verzoeksters ten laste gelegde inbreuk deze lokale overeenkomsten in aanmerking mocht nemen.

119    Verder dient het argument van verzoeksters te worden verworpen dat hun rechten van de verdediging zouden worden geschonden indien de lokale overeenkomsten in aanmerking werden genomen. De documenten betreffende de lokale overeenkomsten waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd en die tijdens inspecties in de kantoren van verzoeksters zijn gevonden, maakten immers deel uit van het administratieve dossier. Verzoeksters hebben dus tijdens de procedure voor de Commissie de gelegenheid gehad om opmerkingen over deze documenten te maken.

b)     Ordening, selectie en uitlegging van de dossierstukken en aanhaling van passages daaruit

 Argumenten van partijen

120    Verzoeksters stellen dat de Commissie in de bestreden beschikking de in het kantoor van de directeur van de FNB gevonden handgeschreven notities, waarop zij zich grotendeels heeft gebaseerd om de omvang en de duur van de betrokken overeenkomst aan te tonen, heeft verdraaid. Zo heeft zij verzoeksters slechts de door haarzelf geselecteerde uittreksels meegedeeld en heeft zij deze uittreksels niet chronologisch gerangschikt en evenmin gebundeld, zodat zij verspreid zitten tussen de andere stukken van het dossier. Bovendien staan de bladzijden waarop de notities zijn gemaakt, overvol, zijn deze notities niet geordend en kunnen zij vaak niet ontcijferd worden.

121    Verder betwisten verzoeksters de juistheid of de uitlegging van een hele reeks citaten in de bestreden beschikking. Ofwel zijn zij onvolledig, uit hun context gerukt of onjuist, ofwel spreken zij in werkelijkheid de stelling van de Commissie tegen of zijn zij niet gedateerd, ofwel kunnen de deelnemers aan de bijeenkomsten waarnaar wordt verwezen, niet worden geïdentificeerd. Ten slotte heeft de Commissie bij de uitlegging van de dossierstukken de bewijslast omgedraaid, door uit te gaan van het vermoeden dat verzoeksters onrechtmatig hebben gehandeld en enkel de belastende en niet de ontlastende stukken in aanmerking te nemen.

122    De Commissie stelt dat zij in de tekst van de beschikking niet alle stukken waarop zij zich baseert in extenso kan citeren en dat een selectie slechts vatbaar is voor kritiek voor zover de inhoud van de stukken erdoor wordt verdraaid. Verder verwerpt zij de overige grieven van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

123    Verzoeksters betwisten niet dat zij toegang hebben gehad tot alle stukken van het administratieve dossier van de Commissie (op de twee brieven na die zijn uitgewisseld tussen de Commissie en de permanente vertegenwoordiging van de Franse Republiek bij de Europese Unie). De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, dat zij toegang hebben gehad tot een kopie van de volledige schriftjes met de handgeschreven notities van de directeur van de FNB. Hieruit volgt dat verzoeksters de gelegenheid hebben gehad om alle ontlastende elementen in de stukken op te sporen en zich daarop te beroepen. Bovendien stellen verzoeksters niet dat de Commissie bepaalde door hen gevonden of verstrekte ontlastende documenten uit het dossier heeft geweerd of er niet in heeft opgenomen.

124    Verder heeft de Commissie zich, zoals verzoeksters opmerken, in de bestreden beschikking vaak gebaseerd op uittreksels uit de talrijke handgeschreven notities die tijdens de verificaties in de kantoren van verzoeksters zijn gevonden en gekopieerd. De meeste van deze notities zijn niet ondertekend en niet gedateerd en zij zijn soms moeilijk leesbaar. Het feit dat een document niet gedateerd of niet ondertekend of slecht geschreven is, ontneemt hieraan evenwel niet elke bewijskracht mits de herkomst, de waarschijnlijke datum en de inhoud ervan met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 86).

125    In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking aangegeven wanneer een document niet gedateerd was. In dat geval heeft zij er op basis van de inhoud of de context ervan bij benadering een datum op geplakt. In de gevallen waarin enkel de initialen van de deelnemers aan de bijeenkomsten waren vermeld, heeft de Commissie over het algemeen uit de context afgeleid wie de aldus aangeduide personen waren. Wat ten slotte de kritiek van verzoeksters op de ordening en classificatie van deze handgeschreven notities betreft, heeft de Commissie uitgelegd dat de stukken van het dossier chronologisch zijn gerangschikt op basis van de datum waarop zij zijn opgesteld of ontdekt, in het geval van de documenten die bij de inspecties zijn gevonden, en dat deze laatste documenten zijn genummerd in de volgorde waarin zij op de lijst zijn opgenomen.

126    De grieven van verzoeksters betreffende met name het gebruik en de uitlegging van bepaalde bewijselementen in de bestreden beschikking zullen hierna worden onderzocht voor zover zij de conclusies van de Commissie over de omvang en de duur van de inbreuk op de helling kunnen zetten.

2.     Tenlastelegging aan verzoeksters van een overeenkomst over de invoer

a)     Argumenten van partijen

127    Verzoeksters stellen dat de ondertekening van het protocol van Rungis op 31 oktober 2001 tot gevolg had dat het deel van de nationale overeenkomst dat betrekking had op de opschorting van de invoer – en dat in werking was getreden op 29 oktober 2001 – slechts twee dagen later, op 31 oktober 2001, werd beëindigd. Het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer, bleef dus dode letter en kan hun dus niet ten laste worden gelegd.

128    Volgens verzoeksters heeft de Commissie de feiten van de onderhavige zaak verdraaid en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door ervan uit te gaan dat het protocol van Rungis een overeenkomst bevatte die ertoe strekte het volume van de invoer te beperken. De in het protocol genoemde verbintenis van de importeurs en exporteurs om zich „solidair” te tonen had geen betrekking op de invoer en vormde slechts de bevestiging door de FNICGV, op verzoek van de federaties van veehouders, dat zij zou voortgaan met de bevoorrading onder de in de prijslijst vastgelegde voorwaarden. Verzoekster in zaak T‑217/03 merkt bovendien op dat zij hoe dan ook niet door deze verbintenis tot „solidariteit” gehouden was, aangezien zij het protocol van Rungis niet had ondertekend. Ten slotte bevestigen de verklaringen die de voorzitter van de FNICGV op de dag van de ondertekening van het protocol heeft afgelegd, dat niet langer werd vastgehouden aan het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer.

129    Verder stellen verzoeksters dat de Commissie, door te stellen dat er een noodzakelijk verband bestaat tussen de prijslijst en de opschorting van de invoer, verwart tussen wat de producenten wilden en wat er werkelijk na de ondertekening van het protocol van Rungis is gebeurd. Verzoeksters herinneren ook aan de zeer kritische houding die de slachters-invoerders en de bij de FNICGV aangesloten groothandelaars-invoerders vanaf het begin hebben ingenomen tegenover het deel van de overeenkomst van 24 oktober 2001 dat betrekking had op de invoer, en stellen dat de aanvaarding van dit deel door deze federatie slechts een symbolisch gebaar was en niet kon worden gehandhaafd.

130    Verder verwijten verzoeksters de Commissie dat zij bepaalde documenten die aantonen dat de overeenkomst over de invoer niet meer bestond, niet in aanmerking heeft genomen. Zij verwijzen in de eerste plaats naar een brief van 8 november 2001 van de nationale organisaties van veehouders aan hun leden, waaruit blijkt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 uitsluitend betrekking had op de toepassing van de lijst met minimumprijzen, aangezien nergens naar enige invoerbeperking werd verwezen. Zij vermelden in de tweede plaats een handgeschreven notitie van 14 november 2001, die luidde als volgt: „beperkte overeenkomst: vandaag continuïteit van invoer; geen vergeldings[maatregelen]”.

131    Verzoeksters merken bovendien op dat de Commissie slechts één lokale overeenkomst heeft gevonden die na de ondertekening van het protocol van Rungis is gesloten en een beding tot opschorting van de invoer bevat, namelijk die welke is gesloten in het departement Isère. De documenten van de FRSEA van Basse-Normandie van 9 november 2001 en de FDSEA van Finistère van 19 november 2001 zijn slechts verslagen die niet aantonen dat de betrokken lokale overeenkomsten een verbintenis tot opschorting van de invoer bevatten. De andere door de Commissie genoemde lokale overeenkomsten dateren niet van na het protocol van Rungis. Zo dateert de in het departement van de Loire gesloten overeenkomst van 31 oktober 2001.

132    Ten slotte stellen verzoeksters dat het onderzoek van de fluctuaties van het handelsvolume aantoont dat de opschorting van de invoer niet heeft voortgeduurd na 31 oktober 2001. De zogenaamde daling van de hoeveelheid ingevoerd rundvlees in november en december 2001 valt te verklaren door de constante variatie van de maandelijkse invoervolumes en er kan geen enkel causaal verband tussen deze tijdelijke daling en het bestaan van een vermeende overeenkomst worden aangetoond.

133    De Commissie stelt dat het deel van de overeenkomst van 24 oktober 2001 dat betrekking had op de invoer, niet na 31 oktober 2001 is ingetrokken door het protocol van Rungis. Dit protocol beoogde de te absolute verplichting tot volledige opschorting van de invoer af te zwakken, maar had, voor zover hierin werd verwezen naar de „solidariteit”, tot gevolg dat de invoer tegen lagere prijzen werd beperkt. Verzoeksters leggen niet uit hoe een overeenkomst over minimumprijzen succes kan hebben indien tegelijkertijd goedkopere invoer plaatsvindt. Ten slotte bevatten verschillende lokale overeenkomsten die op dezelfde dag als het protocol van Rungis of nadien op grond van de nationale overeenkomst zijn gesloten, nog steeds een verbintenis tot opschorting van de invoer.

b)     Beoordeling door het Gerecht

134    Vooraf dient de stelling van verzoeksters te worden verworpen dat, indien het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer, door het protocol van Rungis zou zijn ingetrokken, dit deel hun niet ten laste zou kunnen worden gelegd. Het feit dat een inbreuk van zeer korte duur is geweest, doet immers niet af aan het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

135    Verder is het Gerecht van oordeel dat een overeenkomst tot vaststelling van minimumprijzen slechts doeltreffend kon zijn indien de invoer werd gecontroleerd of beperkt. Aangezien het rundvlees uit andere lidstaten, met name Duitsland en Nederland, goedkoper was dan het in Frankrijk geproduceerde rundvlees en er een overaanbod was, was voor de doeltreffendheid van de prijslijst noodzakelijkerwijs vereist dat de in Frankrijk gevestigde slachthuizen zich bij de Franse veehouders bevoorraadden. Indien dit niet het geval was, kon de prijslijst niet alleen de crisis die de Franse veehouders doormaakten niet verhelpen, maar kon zij deze bovendien slechts verzwaren, aangezien de slachthuizen zouden overschakelen op producten uit andere lidstaten of zelfs uit derde landen.

136    In elk geval is het Gerecht, anders dan verzoeksters, van oordeel dat het protocol van Rungis van 31 oktober 2001 de maatregelen tot opschorting van de invoer die in de overeenkomst van 24 oktober 2001 waren vastgesteld, niet volledig heeft ingetrokken, ook al heeft zij deze, zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft erkend, afgezwakt.

137    De stelling van verzoeksters dat het protocol geen betrekking had op de invoer, maar op de prijslijst, dient meteen te worden verworpen. Het protocol van Rungis draagt immers als titel „Bijeenkomst ‚Importvlees’”. In dit protocol wordt aangegeven dat „de Franse ondernemingen die zijn gespecialiseerd in import/export, zijn bijeengekomen met de federaties van producenten [...] die de nationale interprofessionele overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben ondertekend”. Het protocol verwijst dus naar de importeurs-exporteurs, maar bevat daarentegen geen enkele verwijzing naar de prijslijst. Hieruit volgt dat het protocol van Rungis verband hield met het deel van de litigieuze overeenkomst dat betrekking had op de invoer. Het bericht van de voorzitter van de FNICGV aan zijn leden bevestigt deze conclusie (zie hierna, punt 140).

138    Na enkele inleidende overwegingen bevat het protocol van Rungis met name de volgende passage:

„Tegen de achtergrond van de ongekende crisis die de producenten doormaken, verzoeken de vertegenwoordigers van de veehouders de importeurs/exporteurs nadrukkelijk om met de ernst van deze crisis rekening te houden.

De importeurs/exporteurs verbinden zich ertoe hun solidariteit te tonen.”

139    Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, met name de noodzaak de invoer te controleren teneinde de doeltreffendheid van de prijslijst, die volledig van toepassing bleef, te verzekeren, is het Gerecht van oordeel dat deze door de importeurs/exporteurs aangegane verbintenis om zich „solidair” te tonen, aldus dient te worden begrepen dat zij, zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft uiteengezet, ermee instemden om de invoer van rundvlees te beperken ten gunste van de productie van de Franse veehouders.

140    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het reeds aangehaalde bericht van 31 oktober 2001 van de voorzitter van de FNICGV aan zijn leden, waarin hij schrijft: „Wij hebben een compromis gevonden [...] dat de importeurs de mogelijkheid biedt hun activiteit op hetzelfde peil te handhaven en het vrije verkeer van de door onze ondernemingen verwerkte en in de handel gebrachte producten zo goed mogelijk te verzekeren.” Vergeleken bij de duidelijke bewoordingen van de overeenkomst van 24 oktober 2001 (namelijk de „verbintenis tot voorlopige opschorting van importen”), waarnaar de voorzitter overigens in zijn bericht verwijst, blijft deze passage immers dubbelzinnig. Zo maakt de voorzitter gewag van een „compromis” en spreekt hij niet van de volledige verwezenlijking van het vrije verkeer van de betrokken producten, maar over de „zo goed mogelijke” verwezenlijking ervan.

141    Gelet op het bovenstaande is het Gerecht van oordeel dat het protocol van Rungis het deel van de litigieuze overeenkomst dat betrekking had op de invoer, niet volledig heeft ingetrokken.

142    Deze conclusie wordt niet tegengesproken door de twee documenten die verzoeksters hebben aangehaald om aan te tonen dat dit deel van de overeenkomst in november 2001 niet meer van kracht was.

143    De brief van verzoeksters in zaak T‑245/03 aan hun leden van 8 november 2001 had tot doel om, „twee weken na de ondertekening en één week na de invoering van de lijst met minimumprijzen, de stand van zaken met betrekking tot de toepassing en de inachtneming van deze overeenkomst in de departementen op te maken”. Zoals verzoeksters opmerken, verwijst deze nota slechts naar de maatregelen betreffende de toepassing van de prijslijst. Het loutere feit dat deze brief geen melding maakt van het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer kan evenwel op zich niet aantonen dat dit deel was ingetrokken.

144    Wat de handgeschreven notities van de voorzitter van de FNSEA van 14 november 2001 betreft, hierin wordt daadwerkelijk vermeld: „beperkte overeenkomst: vandaag continuïteit van de invoer”. Zoals de Commissie opmerkt, blijkt evenwel uit de context dat het relevante deel van deze notities betrekking heeft op de vaststelling van de strategie van verzoeksters in zaak T‑245/03 ter voorbereiding van hun antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 9 november 2001 (zie hierboven, punt 13). Het gaat dus om documenten die slechts het standpunt weergeven dat verzoeksters aan de Commissie te kennen wilden geven. De tekst van deze handgeschreven notities bevat immers verschillende verwijzingen naar „Brussel”, „BXL” of het „DG Mededinging”. Zo staat er in deze notities te lezen: „DG Mededinging → een tekst van de FNSEA voor het einde van de ochtend”, en verder „Gecoördineerd, zo niet gemeenschappelijk antwoord”. Verschillende van deze passages bevestigen dat het door verzoeksters aangehaalde uittreksel deel uitmaakte van de opmerkingen die in het aan de Commissie te verzenden antwoord dienden te worden opgenomen. Zo dienen bijvoorbeeld de volgende passages in de nabijheid van bovengenoemd uittreksel uit het betrokken document te worden geciteerd: „Hoofdlijnen van het verweer” of „verweer van de producenten”. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de door verzoeksters aangehaalde uittreksels niet de vereiste objectiviteit en betrouwbaarheid hebben om bewijskrachtig te kunnen zijn.

145    Verder zijn verschillende lokale overeenkomsten die bedingen betreffende de opschorting van de invoer bevatten, gesloten op de dag zelf waarop het protocol van Rungis is ondertekend, of nadien. Zo wordt in een nota van de FDSEA van het departement Loire van 31 oktober 2001 vermeld dat op die dag een overeenkomst werd gesloten tussen de FDSEA, de departementale afdeling van de JA en de „vleessector van het departement”. In deze nota wordt aangegeven dat „alle opgeroepen ondernemingen [...] de overeenkomst hebben ondertekend en zich ertoe hebben verbonden deze toe te passen”. De als bijlage bijgevoegde overeenkomst neemt de overeenkomst van 24 oktober 2001 bijna letterlijk over en omvat een „verbintenis tot voorlopige opschorting van de invoer”. Uit de stukken blijkt eveneens dat in november 2001 in het departement Isère op grond van de nationale overeenkomst ten minste drie lokale overeenkomsten met slachthuizen zijn gesloten die een verbintenis tot voorlopige opschorting van de invoer bevatten „tot er nieuwe onderhandelingen op nationaal niveau [zouden] plaatsvinden”: op 13 november 2001 met de vennootschap Provi en met de groep Bigard en op 15 november 2001 met de vennootschappen Carrel en Isère Viandes et salaisons.

146    Verder dient de kritiek van verzoeksters op het feit dat in de bestreden beschikking gebruik wordt gemaakt van de documenten van de FRSEA-afdeling van Basse-Normandie van 9 november 2001 en van de FDSEA van Finistère van 19 november 2001 en die hierop is gebaseerd dat deze documenten slechts verslagen zijn die niet aantonen dat de betrokken lokale overeenkomsten een verbintenis tot opschorting van de invoer bevatten, eveneens te worden verworpen. Ten eerste heeft de Commissie het document van 19 november 2001 niet aangehaald om aan te tonen dat er een overeenkomst over de invoer bestond, maar als voorbeeld van de lokale toepassing van de prijslijst (zie punt 86 van de bestreden beschikking en hierboven, punt 114). Wat ten tweede het document van 9 november 2001 betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie dit slechts heeft gebruikt om het bestaan van lokale controles van de herkomst van het vlees te illustreren (zie punt 80 van de bestreden beschikking). Het betrokken document bevat de volgende passage: „De afdelingen Orne en Calvados controleren vrachtwagens op ingevoerd vlees: niets te melden.”

147    Ook de argumenten die verzoeksters ontlenen aan de statistische analyse van de hoeveelheden rundvlees die in Frankrijk zijn ingevoerd, dienen te worden verworpen. De Commissie heeft in de bestreden beschikking weliswaar vastgesteld dat de beschikbare statistieken wijzen op een gevoelige daling van de invoer in november 2001 ten opzichte van oktober 2001 en in december 2001 ten opzichte van november 2001 en dat de invoer zich in januari 2002 duidelijk heeft hersteld (punt 78 van de bestreden beschikking), maar zij heeft niettemin geconcludeerd dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze daling van de invoer aan de overeenkomst kan worden toegeschreven (punt 167 van de bestreden beschikking). Aangezien de Commissie zich niet op deze statistieken heeft gebaseerd om de duur te bewijzen van het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer, zijn de argumenten op basis waarvan verzoeksters de interpretatie van deze cijfers betwisten, niet relevant. Het Gerecht is hoe dan ook van oordeel dat uit de door verzoeksters aangevoerde statistieken niet kan worden afgeleid dat de overeenkomst betreffende de invoer niet heeft voortgeduurd na 31 oktober 2001.

148    Wat verder het argument van verzoekster in zaak T‑217/03 betreft dat zij niet was gebonden door de in het protocol van Rungis vastgestelde verplichting tot solidariteit omdat zij dit protocol niet had ondertekend, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit protocol geen nieuwe overeenkomst bevatte en het oorspronkelijke beding betreffende de opschorting van de invoer, dat was vervat in de door haar ondertekende overeenkomst van 24 oktober 2001, slechts afzwakte. Bovendien heeft verzoekster in zaak T‑217/03 in antwoord op een vraag van het Gerecht erkend dat zij noch bij de ondertekening van het protocol van Rungis noch nadien haar leden heeft ingelicht over de zogenaamde opheffing van de invoerbeperkingen voor rundvlees. Zij heeft ter rechtvaardiging aangevoerd dat haar leden niet door de invoermaatregelen werden geraakt. Ten minste bepaalde van haar leden voerden evenwel runderen in Frankrijk in, al waren die hoeveelheden dan vrij gering in vergelijking met de totale invoer (zie hierboven, punt 66).

149    Gelet op het bovenstaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie zich niet heeft vergist door ervan uit te gaan dat het deel van de overeenkomst van 24 oktober 2001 dat betrekking had op de invoer, ondanks het protocol van Rungis niet volledig is opgegeven na 31 oktober 2001.

3.     Tenlastelegging aan verzoeksters van een geheime mondelinge overeenkomst die dateert van na eind november 2001

a)     Argumenten van partijen

150    Verzoeksters stellen dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de partijen de overeenkomst van 24 oktober 2001 mondeling en in het geheim hebben verlengd tot na 30 november 2001.

151    Zij wijzen erop dat van een verlenging van een overeenkomst slechts sprake kan zijn indien elementen aanwezig zijn waaruit blijkt dat alle partijen hiermee akkoord zijn gegaan. De Commissie diende dus in casu aan te tonen dat er een wilsovereenstemming tussen de organisaties van producenten en de organisaties van slachthuizen bestond over de voortzetting van de overeenkomst. De vertegenwoordigers van de slachthuizen, namelijk de FNICGV en verzoekster in zaak T‑217/03, hadden evenwel alle reden om deze overeenkomst niet te verlengen na eind november 2001, nadat de Commissie hun te kennen had gegeven dat zij van mening was dat deze overeenkomst een schending inhield van artikel 81 EG. Zo heeft de FNICGV haar leden op 30 november 2001 meegedeeld dat de overeenkomst niet zou worden verlengd.

152    Bovendien volstaat het feit dat de verlenging van de overeenkomst in overweging is genomen of is besproken, niet om aan te tonen dat zij ook daadwerkelijk is verlengd. De Commissie kon zich evenmin uitsluitend baseren op elementen uit de eenzijdige verklaringen van de organisaties van veehouders, die slechts eisen van de vakorganisaties bevatten. Aangezien de Commissie de bewijslast draagt, diende zij volgens verzoeksters stukken over te leggen die afkomstig waren van de slachthuizen en waarin deze bevestigden dat zij ermee instemden dat de lijst op nationaal niveau werd gehandhaafd na 30 november 2001.

153    Verzoeksters betwisten de conclusies die de Commissie trekt uit de handgeschreven notities van de directeur van de FNB betreffende de bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001. Volgens hen blijkt uit deze stukken dat de vertegenwoordigers van de veehouders tijdens deze bijeenkomsten te kennen hebben gegeven dat zij vanaf december 2001 via acties van de vakorganisatie op het terrein de slachthuizen ertoe zouden trachten te bewegen de in de lijst vastgestelde prijzen toe te passen. Verzoeksters betwisten ook de stelling van de Commissie dat de zogenaamde geheime voortzetting van de overeenkomst ook betrekking had op de invoer, en merken dienaangaande op dat geen van de door de Commissie aangehaalde stukken met betrekking tot de twee bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001 ook maar enige verwijzing naar de invoer bevatte.

154    Verder wijzen verzoeksters erop dat de Commissie het bestaan van de mondelinge overeenkomst tracht te staven aan de hand van het geheime karakter ervan. De term „geheim” werd weliswaar vermeld in het schriftje van de vertegenwoordiger van de FNB, maar deze vermelding werd in de praktijk tegengesproken door de ruchtbaarheid die door de vakorganisaties van veehouders aan hun eisen werd gegeven. In de onderhavige context was het geenszins interessant om een geheime overeenkomst te sluiten, aangezien de voorzitters van de organisaties die deze overeenkomst ondertekenden, deze dan niet aan al hun leden hadden kunnen meedelen.

155    Wat de zogenaamde lokale overeenkomsten van na 30 november 2001 betreft, heeft de Commissie er slechts één kunnen vinden, namelijk die welke op 18 december 2001 tussen de FDSEA, de JA van het departement Sarthe en de groep Socopa is gesloten. De Commissie heeft haar conclusie dat de inbreuk na 30 november 2001 is voortgezet, op deze ene overeenkomst gebaseerd. Bovendien beschikte de Commissie niet over de tekst van deze overeenkomst en maken de documenten die ernaar verwijzen slechts gewag van een overeenkomst over de prijslijst, die dus verschilde van de nationale overeenkomst van 24 oktober 2001. Bovendien zijn de zogenaamde door de Commissie gevonden „verlengde overeenkomsten” niet gedateerd, niet ondertekend en bevatten zij geen vermelding van het betrokken gebied.

156    Bovendien stelt verzoekster in zaak T‑217/03 dat de Commissie, aangezien zij geen enkel stuk heeft overgelegd dat afkomstig is van de slachthuizen of waarbij deze betrokken zijn, het bewijs van de uitvoering van de betrokken overeenkomst na 30 november 2001 had moeten leveren aan de hand van overzichten van marktprijzen waaruit bleek dat de lijst was gehandhaafd. De Commissie heeft weliswaar getracht het bestaan van de overeenkomst van 24 oktober 2001 aan te tonen aan de hand van een overzicht van de prijzen op nationaal niveau gedurende de eerste drie weken waarin deze overeenkomst van toepassing was, maar zij heeft geen cijfermateriaal over de zogenaamde voortzetting van deze overeenkomst overgelegd.

157    Ten slotte merken verzoeksters op dat de Commissie hun bij brief van 26 november 2001 te kennen had gegeven dat enkel de verlenging van de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001 aanleiding kon geven tot sancties. Zij leiden hieruit af dat de Commissie, door hun sancties op te leggen zonder het bestaan te bewijzen van de mondelinge overeenkomst die deze schriftelijke overeenkomst zou hebben verlengd, niet alleen een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar tevens haar verbintenissen jegens hen niet is nagekomen en aldus het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

158    De Commissie stelt dat een overeenkomst de zin van artikel 81, lid 1, EG niet aan vormvoorwaarden is onderworpen en dat een niet-schriftelijke overeenkomst perfect een verboden mededingingsregeling kan vormen. Tijdens de laatste twee weken van november 2001 hebben verzoeksters nog de schriftelijke verlenging van de overeenkomst overwogen en nadat deze optie was verworpen, zijn partijen tijdens twee bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001 overeengekomen om de overeenkomst in het geheim te verlengen. Bovendien blijkt uit een groot aantal documenten dat de overeenkomst na 30 november 2001 is voortgezet en hoefde dus niet tevens het bewijs te worden geleverd dat deze overeenkomst gevolgen heeft gehad. Ten slotte betwist de Commissie de interpretatie die verzoeksters geven aan haar brief van 26 november 2001, en stelt zij dat dit punt hoe dan ook niet relevant is, aangezien de overeenkomst is vernieuwd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

159    De overeenkomst van 24 oktober 2001 bepaalde dat zij eind november 2001 zou verstrijken. Uit de bestreden beschikking blijkt evenwel dat de voorzitter van de FNICGV op 19 november 2001, dat wil zeggen enkele dagen na de ontvangst van het verzoek om inlichtingen van de Commissie, de voorzitter van de FNSEA ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij zich „genoopt [zag] de einddatum voor de toepassing van de overeenkomst [...] naar [die dag] te vervroegen” (punt 54 van de bestreden beschikking). Uit de stukken blijkt evenwel niet dat de andere partijen bij de overeenkomst de einddatum daarvan daadwerkelijk hebben vervroegd. Verder betwisten verzoeksters niet dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 op 30 november 2001 is verstreken, maar wel dat deze overeenkomst mondeling en in het geheim is verlengd tot na die datum. Het onderzoek van het Gerecht dient dus tot dit laatste punt te worden beperkt.

160    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, kwalificeert de bestreden beschikking de betrokken inbreuk als een overeenkomst tussen organisaties die veehouders vertegenwoordigen, en organisaties die slachthuizen vertegenwoordigen. Zoals verzoeksters stellen, diende de Commissie dus, om het bewijs te leveren van de mondelinge overeenkomst die de overeenkomst van 24 oktober 2001 zou hebben verlengd of vernieuwd, aan te tonen dat zowel de vertegenwoordigers van de veehouders als de vertegenwoordigers van de slachthuizen daarmee hebben ingestemd.

161    Anderzijds dient het argument van verzoeksters te worden verworpen dat de Commissie zich niet uitsluitend kon baseren op bewijselementen afkomstig van de vertegenwoordigers van de veehouders, en ook stukken diende over te leggen die afkomstig waren van de slachthuizen. De Commissie was immers niet verplicht om bewijzen over te leggen die rechtstreeks van de vertegenwoordigers van de slachthuizen afkomstig waren, voor zover andere stukken van het dossier volstonden om hun deelneming aan de overeenkomst te staven (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 512).

162    Om de verlenging van de overeenkomst van 14 oktober 2001 na eind november 2001 te bewijzen, heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking op een reeks elementen gebaseerd: ten eerste op documenten waaruit blijkt dat op 19 november 2001 werd beslist om de overeenkomst te vernieuwen, na de zogenaamde opzegging ervan door de FNICGV (punten 46‑53 van de bestreden beschikking); ten tweede op documenten waarin gewag werd gemaakt van een overeenkomst tussen alle partijen en van een verbintenis om deze niet bekend te maken, tot stand gekomen tijdens twee bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001 (punten 57‑70 van de bestreden beschikking); ten derde op elementen waaruit blijkt dat de overeenkomst na eind november 2001 werd uitgevoerd (punten 78‑95 van de bestreden beschikking).

163    Bijgevolg dienen deze door de Commissie in aanmerking genomen bewijselementen hierna te worden onderzocht in het licht van de grieven die verzoeksters daartegen hebben aangevoerd.

 Voorbereiding van de verlenging van de overeenkomst

164    In de bestreden beschikking merkt de Commissie op dat de partijen gedurende de twee laatste weken van november 2001 hebben overwogen om de betrokken overeenkomst schriftelijk te verlengen (punten 48‑53 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft zich met name gebaseerd op de handgeschreven notities van de directeur van de FNB en op een e‑mail van een vertegenwoordiger van de FRSEA-afdeling van Bretagne aan de FNB van 28 november 2001.

165    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat deze handgeschreven notities verwijzen naar een werkvergadering die volgens de Commissie tussen 22 en 27 november 2001 is gehouden en waaraan de voorzitter van de FNICGV, L.S., zou hebben deelgenomen. Uit deze notities blijkt dat er is gesproken over de toekomst van de „sectorale overeenkomst” na eind november 2001, zowel wat het deel „Prijzen” als het deel „Invoer” betreft. Tijdens deze besprekingen zou de FNICGV hebben geweigerd „door [te] gaan met [de] schriftelijke overeenkomst”. In deze notities werd ook de mogelijkheid overwogen „opnieuw rechtmatig te werk [te] gaan”. Evenwel werd ook de mogelijkheid onderzocht om „de overeenkomst aan [te] passen”.

166    In de tweede plaats staat in bovengenoemde e‑mail van 28 november 2001 geschreven: „De prijslijst in de komende weken handhaven: alle slachters die wij hebben ontmoet, hebben zich bereid verklaard de prijslijst te blijven toepassen indien alle marktdeelnemers zich daartoe verbinden.” Uit deze passage blijkt evenwel slechts de bereidheid van bepaalde slachthuizen om de prijsmaatregelen te handhaven indien een overeenkomst in die zin zou worden gesloten.

167    Bijgevolg dient te worden besloten dat de Commissie weliswaar deze documenten mocht gebruiken om aan te tonen dat verzoeksters de verlenging van de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben overwogen en besproken, maar dat zij op zich niet het bewijs opleveren dat deze verlenging ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

 Verlenging van de overeenkomst tijdens de bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001

168    De Commissie stelt dat de partijen, na te hebben afgezien van de schriftelijke verlenging, tijdens twee bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001 zijn overeengekomen om de overeenkomst in het geheim te verlengen (punten 57‑70 van de bestreden beschikking).

–       Bijeenkomst van 29 november 2001

169    Wat de bijeenkomst van 29 november 2001 betreft, onderzoekt de Commissie in de bestreden beschikking (punten 57‑60) om te beginnen de handgeschreven notities van de directeur van de FNB. Deze notities verwijzen uitdrukkelijk naar de „bijeenkomst van donderdag 29 nov.”. Zoals blijkt uit het opschrift ervan, heeft het eerste deel van deze notities betrekking op de voorbereiding van het antwoord van verzoeksters op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 9 november 2001. In dit deel staat met name te lezen: „De importen zijn voortgezet[.] Geen volledige naleving van de prijsovereenkomst[.] De overeenkomst, de moeilijkheden → onderhandel over uw prijslijsten op regionaal niveau”, en vooral „OK, wij aanvaarden om de overeenkomst niet te verlengen.” Zo ook staat in een kader bovenaan rechts geschreven: „Info naar buiten toe? + geen overeenkomst meer? ... + prijsovereenkomst”. In het licht van deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat deze passages slechts aantonen welk standpunt verzoeksters tegenover de Commissie wilden verdedigen. Anders dan verzoeksters stellen, bewijzen deze uittreksels dus niet dat er beslist is de toepassing van de betrokken maatregelen stop te zetten.

170    Zo staat er vervolgens te lezen: „Kan niet worden verlengd in de huidige vorm, wegens onregelmatig karakter. Druk blijven uitoefenen zodat de interventieprijzen worden toegepast (dit is in feite hetzelfde als de prijslijst toepassen). Zonder als gekken informatie te verspreiden.” Uit deze passage blijkt dat de organisaties van veehouders van plan waren om de verdere toepassing van de minimumprijzen te eisen, maar ditmaal formeel als eis van de vakorganisatie. Er staat immers geschreven: „Spreken van indicatieve prijzen Regionale lijsten?” De notities bevatten ook de volgende passage: „brief zenden aan FNICGV − FNCBV [.] FNB[:] we nemen akte COM[,] geen overeenkomst in het verschiet maar we streven verder onze doelstellingen als vakorganisatie na”. Ten slotte staat er ook te lezen: „COMM. Pers[.] prijslijst = anti-EEG en dus houden we ermee op, maar we streven wel naar aanbevolen prijzen[,] als veehouders[,] doelstellingen van de vakorganisaties”.

171    Bovendien bevatten deze handgeschreven notities passages die, anders dan verzoeksters stellen, aantonen dat de vertegenwoordigers van de slachthuizen akkoord zijn gegaan met deze strategie, die ertoe strekte de minimumprijzen verder te doen naleven. Er wordt immers meermaals verwezen naar „LS”, die de Commissie, zonder door verzoekster te zijn weersproken, heeft geïdentificeerd als zijnde de voorzitter van de FNICGV. Bijvoorbeeld:

–        „Ondertekende overeenkomst: kan niet worden verlengd (LS)[.] LS = OK voor eerbiedigen van een vastgestelde prijs voor het uit de markt nemen.” Juist daaronder staat een lijst van prijzen voor bepaalde categorieën rundvlees, omcirkeld met de vermelding „OK overeenkomst”;

–        „‚Indicatieve prijs’, ‚streefprijs’, ‚richtprijs’[,] ‚lonende prijs’, ‚richtprijs veehouder’, ‚doelstelling veehouder’ LS = ik zal niets opschrijven/ tel.”

172    Verder worden in deze uittreksels meermaals de initialen „FT” vermeld, die lijken te verwijzen naar de voorzitter van verzoekster in zaak T‑217/03.

173    Ten slotte staat op de laatste bladzijde van dit document („Synthese”) geschreven: „Balans positief, eensgezind[.] ‚overeenkomst’ (mondeling/tel.) om de ‚richtprijs van de veehouders’ te eerbiedigen”.

174    Gelet op het bovenstaande is het Gerecht, anders dan verzoeksters, van oordeel dat de handgeschreven notities betreffende de bijeenkomst van 29 november 2001 aldus kunnen worden uitgelegd dat de vertegenwoordigers van de slachthuizen hebben ingestemd met de verlenging van de toepassing van de betrokken maatregelen. Bijgevolg dient de stelling te worden verworpen dat deze documenten slechts aantonen dat de organisaties van veehouders de toepassing van deze maatregelen hebben willen voortzetten binnen het loutere kader van de actie die zij als vakorganisaties voerden, buiten de context van een overeenkomst met de slachthuizen, die er niet was. Deze stelling wordt namelijk tegengesproken door de inhoud van deze notities zelf.

175    Verder bevestigen verschillende andere documenten, zoals in de bestreden beschikking wordt opgemerkt (zie punt 63), dat verzoeksters tijdens deze bijeenkomst van 29 november 2001 mondeling zijn overeengekomen om de betrokken overeenkomst voort te zetten.

176    In de eerste plaats heeft de ondervoorzitter van de FNB, G.H., in een interview van 4 december 2001 met Vendée agricole, dat kan worden geraadpleegd op de website van de FNSEA, het volgende verklaard: „De afgelopen week hebben wij de nadruk gelegd op het belang van deze prijslijst, namelijk om een eind te maken aan de neerwaartse spiraal van de prijzen. De ondernemingen erkennen de werking van de prijslijst, maar willen zich ook houden aan de aanbevelingen uit Brussel. Voortaan spreken wij niet meer van een interprofessioneel akkoord over een prijslijst, maar van een doelstelling in termen van bodemprijzen. Wij staan nog altijd achter het concept van een door de vakorganisaties opgestelde prijslijst!” De ondervoorzitter van de FNB voegde hieraan toe: „Er bestaan geen geschreven teksten over deze ‚nieuwe’ overeenkomst. Alleen gesproken woorden. Maar met een bijzonder grote draagwijdte. De inhoud van onze discussies is ook mondeling overgebracht door de vertegenwoordigers van de ondernemingen op nationaal niveau.” Ten slotte stelde hij met betrekking tot een aantal slachthuizen in het departement Vendée: „Wij zullen hun vragen of zij wel de instructies [betreffende de tijdens de voorafgaande week besproken prijzen] van hun nationale organen hebben ontvangen en of deze instructies overeenstemmen met de onze.”

177    In de tweede plaats wordt in punt 64 van de bestreden beschikking verwezen naar een nieuwsbrief van de federatie van het departement Vendée van 5 december 2001. Daarin staat te lezen: „[D]e mondelinge overeenkomst die vorig weekend door de rundvleessector is goedgekeurd, vindt vooralsnog geen concrete toepassing op het terrein. [...] Deze ‚afspraken’ moeten begin volgende week door de vertegenwoordigers van de hele sector worden bekendgemaakt.” Na te hebben verwezen naar de discussies tussen actievoerders en een slachter, vervolgt het document: „[H]et management van het slachthuis heeft ook een onderhoud gehad met [de voorzitter van de FNICGV]. Deze laatste heeft de discussies van de afgelopen week bevestigd.”

–       Bijeenkomst van 5 december 2001

178    Wat de bijeenkomst van 5 december 2001 betreft, die ter gelegenheid van de nationale dag van het rundvlees is gehouden, dient om te beginnen, zoals in punt 66 van de bestreden beschikking is geschied, een e‑mail van 6 december 2001 te worden onderzocht die door een vertegenwoordiger van de FRSEA-afdeling van Bretagne aan de voorzitters van de FDSEA van zijn regio is gezonden. In deze e-mail, die verwijst naar „de vergadering van gisteren”, staat het volgende te lezen:

„Wat de minimumprijzen betreft, hebben de nationale voorzitters van de FNICGV en de FNCBV verklaard dat zij zich bewust zijn van de noodzaak de marktprijzen te handhaven en ervoor te zorgen dat hun leden deze doelstelling ondersteunen. Er zal hieromtrent echter geen enkele schriftelijke overeenkomst bestaan en de handhaving van de prijzen zal afhangen van ons vermogen om voldoende druk op de sector uit te oefenen. Ik stel ook voor dat u vanaf dit weekend reeds contact opneemt [...] met de slachthuizen in uw departement, om zeker te zijn dat zij zich houden aan hun verbintenis om de prijzen op het bestaande en aangepaste niveau te houden en ze te waarschuwen voor de acties die wij reeds vanaf volgende week als vakorganisatie op touw kunnen zetten, indien deze verbintenis niet wordt nagekomen.”

179    Ten slotte wordt in punt 67 van de bestreden beschikking stilgestaan bij een bulletin van de FNPL dat bij faxbericht van 10 december 2001 is verstuurd en waarin eveneens wordt verwezen naar de nationale dag van het rundvlees, waarop „de handhaving van de prijslijst werd bekrachtigd”. In dit bulletin wordt opgemerkt dat „[d]e vertegenwoordigers van de slachters ([FT en LS]) [...] akte [hebben] genomen van de verlenging van de prijslijst in niet-schriftelijke vorm”.

180    Ten slotte wordt in de punten 68 en 69 van de bestreden beschikking verwezen naar andere passages uit de handgeschreven notities van de directeur van de FNB, met als opschrift „Dag van het rundvlees – 5 december 2001”. Deze notities bevatten de volgende passages: „we zeggen niet meer: ‚tegen de importen’; we stappen naar RHD [restauration hors domicile (restauratie buitenshuis)]”, „een vergissing: we hebben de opschorting van importen schriftelijk vastgelegd, maar zijn terechtgewezen door Brussel en anderen door COPA. Laten we, zonder het op te schrijven, doorgaan met ‚richtprijzen’ of minima waaronder de prijzen niet mogen [dalen].” Verder staat juist na de aan de voorzitters van verzoekster in zaak T‑217/03 en de FNICGV toegeschreven opmerkingen geschreven: „we kunnen het niet meer opschrijven, maar gaan door”. De voorzitter van de FNICGV zou tevens hebben verklaard: „we handhaven [onze] verbintenis met betrekking tot SAP [speciale aankoopprijs]”, en „Boodschap werd doorgegeven aan onze ondernemingen. [...] De prijslijst wordt op informele wijze gehandhaafd.” Ten slotte zou de voorzitter van verzoekster in zaak T‑217/03 dienaangaande hebben opgemerkt: „Ja OK. Maar iedereen moet het toepassen.” Wat deze laatste verklaring betreft, dient te worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster in zaak T‑217/03 stelt, de vermelding dat „iedereen het moet toepassen” de toepassing van de lijst niet onmogelijk maakt en de betrokken verklaring niet haar bewijswaarde ontneemt.

 Uitvoering van de overeenkomst na eind november 2001

181    Bovendien wordt in de bestreden beschikking verwezen naar verschillende acties op nationaal niveau die bevestigen dat de overeenkomst na 30 november 2001 verder is uitgevoerd (punten 92‑94 van de bestreden beschikking).

182    Zo wordt met name in een nota van de FDSEA-afdeling van het departement Vendée van 18 december 2001 verklaard dat een slachter (de groep Socopa) na de oprichting van blokkades rond zijn installaties heeft toegestemd om tot 11 januari 2002 de lijst van minimumprijzen voor koeien toe te passen.

183    De stukken bevatten eveneens twee exemplaren van een document met als titel „Overeenkomst van 25 oktober 2001 (verlengd)”, waarin het volgende staat: „Ondertekend en van toepassing verklaard door FNSEA, FNB, FNICGV en FNCBV/SICA”. Zoals verzoeksters opmerken, zijn deze documenten niet gedateerd. De Commissie heeft in punt 94 van de bestreden beschikking niettemin vastgesteld dat het gaat om een op 13 december 2001 ontvangen faxbericht van „FDSEA 79” en om een document dat op dezelfde dag door de FDSEA-afdeling van het departement Deux-Sèvres aan een slachter is gezonden.

184    Ten slotte staat in een faxbericht van 11 december 2001 van een vertegenwoordiger van de FDSEA-afdeling van het departement Maine-et-Loire aan de directeur van de FNB, met als opschrift „controle in de slachthuizen van Maine-et-Loire”, te lezen: „geen onregelmatigheden ontdekt – prijslijst wordt toegepast – geen invoer”.

 Conclusie

185    Gelet op het bovenstaande dient te worden besloten dat de Commissie in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoeksters de toepassing van de litigieuze overeenkomst mondeling en in het geheim hebben voortgezet na eind november 2001 en dit ondanks de brieven van de Commissie van 26 november 2001 waarin hun werd meegedeeld dat deze overeenkomst wees op schending van de communautaire mededingingsregels.

186    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeksters dat een geheime voortzetting van de overeenkomst daaraan elke doeltreffendheid zou ontnemen. In de stukken wordt wel degelijk meermaals verwezen naar de wil van verzoeksters om het bestaan van de verbintenis tussen de vertegenwoordigers van de veehouders en de vertegenwoordigers van de slachthuizen na het verstrijken van een schriftelijke overeenkomst niet openbaar te maken. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat dit geheime karakter de overeenkomst niet ondoeltreffend maakte aangezien de organisaties van veehouders nog steeds in het openbaar de toepassing van de prijslijst eisten, ook al verpakten zij dit thans als een eis van de vakorganisatie, en deze prijzen nog steeds aan hun leden meedeelden. Tevens kan uit de stukken worden afgeleid dat de vertegenwoordigers van de slachthuizen ook een aantal slachthuizen hiervan mondeling op de hoogte hebben gebracht (zie hierboven, punt 177).

187    Verder is het Gerecht van oordeel dat louter op basis van een nota van de FNICGV van 30 november 2001, waarin werd verklaard dat „[d]e lijst van minimumaankoopprijzen voor uitstootkoeien, die op 24 oktober [was] vastgesteld, [...] niet [werd] en [...] niet [zou] worden verlengd”, en dat „[d]it [...] de conclusie [was] van de bijeenkomst die [de dag voordien] in Parijs met de ondertekenaars van deze overeenkomst [had] plaatsgevonden”, niet kan worden ontkend dat de overeenkomst is voortgezet. Deze verklaring paste immers naar het oordeel van het Gerecht in de public-relationsstrategie van de FNICGV, met name nadat de Commissie deze organisatie had verwittigd dat haar een sanctie voor de betrokken overeenkomsten kon worden opgelegd. Hoe dan ook blijkt, zoals reeds gezegd, uit stukken van na die datum dat de voorzitter van de FNICGV aan de verlenging van deze overeenkomst heeft meegewerkt.

188    Aangezien de Commissie ten slotte op basis van schriftelijke aanwijzingen heeft bewezen dat de overeenkomst is voortgezet, hoorde zij, anders dan verzoeksters stellen, deze voortzetting niet aan te tonen aan de hand van de gevolgen van de overeenkomst voor de tijdens de betrokken periode toegepaste prijzen.

189    Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de Commissie in de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld dat de inbreuk heeft geduurd van 24 oktober 2001 tot 11 januari 2002.

190    Bijgevolg dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

C –  Derde middel: niet-toepassing van de uitzondering van verordening nr. 26

1.     Argumenten van partijen

191    Verzoeksters stellen dat de Commissie verordening nr. 26 heeft geschonden, kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren de uitzondering op de toepassing van artikel 81, lid 1, EG waarin artikel 2 van deze verordening voorziet ten gunste van bepaalde activiteiten die verband houden met de productie en de verhandeling van landbouwproducten, op de betrokken mededingingsregeling toe te passen. Zij betogen dat de betrokken overeenkomst noodzakelijk was ter verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

192    Verzoeksters stellen eveneens dat de betrokken overeenkomst, zoals in de bestreden beschikking is erkend, tot doel had rundveehouders een minimale levensstandaard te verzekeren. Bovendien is het doel, de markten te stabiliseren, eveneens verwezenlijkt, aangezien het door de betrokken overeenkomst ingevoerde prijsmechanisme ertoe heeft bijgedragen de bestaande verstoringen onder controle te krijgen en de veehouders de mogelijkheid heeft geboden hun productie tegen lonende prijzen af te zetten en dus de crisis het hoofd te bieden zonder van de markt te verdwijnen. De overeenkomst heeft daarentegen het doel, de productiviteit te doen toenemen, de voorziening veilig te stellen en redelijke prijzen voor de verbruikers te verzekeren, niet in gevaar gebracht; ten opzichte van deze doelstellingen was zij neutraal.

193    Volgens verzoeksters diende de Commissie in casu te proberen deze verschillende doelstellingen te verzoenen (arresten Hof van 24 oktober 1973, Balkan-Import-Export, 5/73, Jurispr. blz. 1091, punt 24, en 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80–200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 41). Juist wegens de uitzonderlijke crisis in de rundvleessector had zij prioriteit moeten verlenen aan het doel, de markten te stabiliseren en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. De Commissie had dus moeten vaststellen dat op basis van een afweging van alle in artikel 33, lid 1, EG genoemde belangen kon worden geconcludeerd dat de uitzondering van verordening nr. 26 van toepassing was.

194    Verder betwisten verzoeksters in zaak T‑245/03 de in de punten 146 en 147 van de bestreden beschikking uiteengezette stelling van de Commissie dat het feit dat verordening nr. 1254/1999 niet in de vastgestelde maatregelen voorziet, volstaat om de toepassing van de uitzondering van artikel 2 van verordening nr. 26 uit te sluiten. Verzoekster in zaak T‑217/03 betoogt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de overeenkomst niet beantwoordt aan de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zij is met name in overeenstemming met de in de tweede en de eenendertigste overweging van de considerans van verordening nr. 1254/1999 en in artikel 38, lid 1, ervan gestelde doelen.

195    Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de betrokken overeenkomst onevenredig was. Bovendien heeft de Commissie volgens hen deze conclusie niet gemotiveerd en evenmin uiteengezet welke andere dan de in de betrokken overeenkomst vastgestelde maatregelen de ineenstorting van de marktprijzen hadden kunnen tegengaan.

196    De Commissie betoogt dat de uitzondering van artikel 2 van verordening nr. 26 strikt dient te worden uitgelegd en toegepast. In casu kan de betrokken overeenkomst hoogstens geschikt zijn voor het bereiken van één van de vijf door artikel 33 EG gestelde doelen (namelijk het doel, de landbouwbevolking een billijke levensstandaard te verzekeren) en beantwoordt zij duidelijk niet aan de vier andere doelen. Deze overeenkomst overschrijdt bovendien het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector rundvlees en is in elk geval onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen. Kortom, zij valt niet onder de betrokken uitzondering.

2.     Beoordeling door het Gerecht

197    Vooraf dient te worden opgemerkt dat de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is. Het feit dat artikel 36 EG de Raad opdraagt te bepalen in hoeverre de communautaire mededingingsregels van toepassing zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, teneinde rekening te houden met de bijzondere situatie van de markten voor deze producten, neemt namelijk niet weg dat deze bepaling als beginsel stelt dat de communautaire mededingingsregels van toepassing zijn in de landbouwsector (arrest Hof van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C‑137/00, Jurispr. blz. I‑7975, punten 57 en 58).

198    Volgens artikel 1 van verordening nr. 26 geldt artikel [81], lid 1, EG voor alle in deze bepaling bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage [I] van het EG-Verdrag vermelde producten, waaronder met name levende dieren en vlees en eetbare slachtafvallen, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2 van deze verordening. Dit laatste artikel bepaalt met name dat artikel [81], lid 1, [EG] niet van toepassing is op overeenkomsten, besluiten en gedragingen die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [33] EG omschreven doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

199    Aangezien artikel 2 van verordening nr. 26 afwijkt van de algemene regel van artikel 81, lid 1, EG, dient deze bepaling strikt te worden uitgelegd (arrest Hof van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C‑399/93, Jurispr. blz. I‑4515, punt 23; arrest Gerecht van 14 mei 1997, Florimex en VGB/Commissie, T‑70/92 en T‑71/92, Jurispr. blz. II‑693, punt 152). Verder is het vaste rechtspraak dat artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, dat de gestelde uitzondering bevat, slechts van toepassing is indien de betrokken overeenkomst bijdraagt tot de verwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 33 (arrest Oude Luttikhuis e.a., reeds aangehaald, punt 25; arrest Florimex en VGB/Commissie, reeds aangehaald, punt 153; zie eveneens in die zin arrest Frubo/Commissie, reeds aangehaald, punten 25‑27). Het Gerecht heeft evenwel aangegeven dat de Commissie in geval van conflict tussen deze soms uiteenlopende doelstellingen kan trachten deze te verzoenen (arrest Florimex en VGB/Commissie, reeds aangehaald, punt 153). Ten slotte blijkt uit de tekst zelf van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 dat de betrokken overeenkomst „vereist” moet zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen (arrest Oude Luttikhuis e.a., reeds aangehaald, punt 25; zie eveneens in deze zin arrest Florimex en VGB/Commissie, reeds aangehaald, punten 171 en 185).

200    Volgens artikel 33, lid 1, EG heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten doel:

„a)      de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren;

b)      aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn;

c)      de markten te stabiliseren;

d)      de voorziening veilig te stellen;

e)      redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.”

201    Verzoeksters stellen in wezen dat de betrokken overeenkomst noodzakelijk was voor de verwezenlijking van twee van deze doelstellingen, namelijk de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren en de markten te stabiliseren, en neutraal was ten opzichte van de drie overige doelstellingen, waaraan zij geen afbreuk deed.

202    Zoals verzoeksters opmerken, was het voornaamste doel van de betrokken overeenkomst de rundveehouders in Frankrijk bij te staan in de crisissituatie waarin deze sector zich ten tijde van de feiten van de onderhavige zaken bevond. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat zij tot doel had de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren in de zin van artikel 33, lid 1, sub b, EG.

203    Daarentegen beoogde de overeenkomst van 24 oktober 2001 naar het oordeel van het Gerecht niet de stabilisatie van de markten in de zin van artikel 33, lid 1, sub c, EG en was zij evenmin noodzakelijk daartoe. Zoals in de bestreden beschikking wordt opgemerkt, vloeide de crisis die de sector rundvlees in 2000 en 2001 heeft doorgemaakt, voort uit het grote onevenwicht tussen vraag en aanbod, dat vooral te wijten was aan de sterke daling van het verbruik ten gevolge van de vertrouwenscrisis die werd veroorzaakt door de ontdekking van nieuwe gevallen van gekkekoeienziekte en mond‑ en klauwzeer (zie punten 12, 13 en 142 van de bestreden beschikking). De stabilisatie van de betrokken markten vereiste dus vooral maatregelen ter vermindering van het ruime overaanbod en ter bevordering van de consumptie van rundvlees, die sterk was gedaald.

204    De betrokken overeenkomst voorzag evenwel niet in dergelijke maatregelen. Bovendien konden de minimumprijzen die zij vaststelde niet alleen niet bijdragen tot de stabilisatie van de markten, maar zelfs afbreuk doen aan dat doel, aangezien zij konden leiden tot een prijsverhoging en daardoor tot een verdere vermindering van het verbruik, waardoor de kloof tussen vraag en aanbod nog groter werd. De vaststelling van een prijslijst kwam bovendien neer op een kunstmatige prijsvaststelling die afweek van de natuurlijke prijsvorming op de markt en van de publieke steun‑ en interventiemechanismen. Verder ging het slechts om een zuiver conjuncturele maatregel, die geen gevolgen op middellange of lange termijn op de betrokken markten kon sorteren. Overigens dreigde de beperking van de invoer van rundvlees in Frankrijk noodzakelijkerwijs een verstoring van de intracommunautaire handel in rundvlees te veroorzaken en dus afbreuk te doen aan de stabiliteit van de betrokken markten in verschillende lidstaten.

205    Voorts kan een overeenkomst die de invoer van goedkopere producten beperkt en minimumprijzen vaststelt, niet worden geacht neutraal te zijn ten opzichte van het doel van artikel 33, lid 1, sub e, EG, redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren. Zoals de Commissie in punt 144 van de bestreden beschikking vaststelt, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, heeft de opschorting van de invoer immers waarschijnlijk geleid tot hogere prijzen, met name in de sector restauratie buitenshuis, die een belangrijke afnemer van ingevoerd vlees is. Bovendien konden de prijzen van de lijst, ook al golden zij bij aanvoer in het slachthuis, ook op de verbruikers worden afgewenteld.

206    Gelet op het bovenstaande dient te worden geconcludeerd dat de betrokken overeenkomst slechts noodzakelijk was ter verwezenlijking van het doel, de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. Anderzijds kon deze overeenkomst ten minste afbreuk doen aan de vorming van redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers. Ten slotte had deze overeenkomst geen betrekking op – en was zij a fortiori niet vereist voor – de stabilisatie van de markten, het veiligstellen van de voorziening en de toename van de productiviteit van de landbouw. Bijgevolg is het Gerecht, gelet op de hierboven in punt 199 aangehaalde rechtspraak, van oordeel dat de Commissie zich niet heeft vergist door ervan uit te gaan dat op basis van een afweging van deze verschillende doelstellingen niet kan worden geconcludeerd dat de uitzondering van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 in casu van toepassing is.

207    Verder dienen de grieven die zijn opgeworpen tegen de vaststelling in de punten 146 en 147 van de bestreden beschikking, dat de betrokken overeenkomst onder geen enkele van de in de regeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector rundvlees en met name in verordening nr. 1254/1999 bedoelde maatregelen valt, eveneens te worden verworpen. Anders dan verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen, heeft de Commissie niet geconcludeerd dat deze omstandigheid op zich volstond om de toepassing van de uitzondering van verordening nr. 26 uit te sluiten, maar heeft zij zich enkel, overigens terecht, gebaseerd op dit element ter ondersteuning van haar conclusie dat de betrokken overeenkomst niet noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (zie in die zin arrest Florimex en VGB/Commissie, reeds aangehaald, punten 148‑151). Ook de stelling van verzoekster in zaak T‑217/03, dat de overeenkomst beantwoordde aan de doelstellingen van deze verordening, dient te worden verworpen. De door verzoekster genoemde bepalingen (de tweede en de eenendertigste overweging van de considerans en artikel 38, lid 1, van de verordening) bieden met name enkel de gemeenschapsinstellingen de mogelijkheid om maatregelen te nemen in geval van verstoring van de markt (zie dienaangaande artikel 43 van de verordening) en vormen geenszins een rechtvaardiging voor het sluiten van een particuliere overeenkomst tot beperking van de invoer en tot vaststelling van minimumprijzen.

208    Wat ten slotte de argumenten inzake de evenredigheid van de betrokken maatregelen betreft, dient de grief inzake schending van de motiveringsplicht te worden verworpen. De Commissie heeft in punt 148 van de bestreden beschikking haar conclusie dat de vaststelling van de prijzen en de opschorting van de invoer ernstige mededingingsbeperkingen vormden en niet evenredig waren aan de door de overeenkomst nagestreefde doelstellingen, rechtens genoegzaam gemotiveerd. Anders dan verzoeksters stellen, hoefde de Commissie niet aan te geven welke maatregelen verzoeksters hadden kunnen nemen zodat hun overeenkomst in overeenstemming was geweest met artikel 2 van verordening nr. 26. De grief dat de Commissie bij het onderzoek naar de toepasselijkheid van de in deze bepaling vastgelegde uitzondering ten onrechte het onevenredige karakter van de door deze overeenkomst voorziene maatregelen in aanmerking heeft genomen, kan evenmin worden aanvaard. Volgens de rechtspraak kunnen maatregelen voor de toepassing van deze uitzondering slechts als noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden beschouwd indien zij evenredig zijn (zie in die zin arrest Florimex en VGB/Commissie, reeds aangehaald, punt 177). In casu vormen de beperking van de invoer en de vaststelling van de prijzen evenwel zware inbreuken op het mededingingsrecht, zodat zij niet evenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen, zelfs niet indien het specifieke karakter van de landbouwmarkten en de crisis in de rundvleessector ten tijde van de feiten in aanmerking worden genomen.

209    Uit al het voorgaande volgt dat dit middel dient te worden afgewezen.

D –  Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

1.     Argumenten van partijen

210    Verzoeksters stellen dat in de mededeling van de punten van bezwaar, die een toepassing vormt van het fundamentele beginsel van de rechten van de verdediging, deze punten van bezwaar, hoe bondig ook, moeten worden uiteengezet in bewoordingen die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om daadwerkelijk te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt, zodat zij zich naar behoren kunnen verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 63).

211    In casu verwijten verzoeksters de Commissie in de eerste plaats dat zij in de mededeling van de punten van bezwaar niet heeft vermeld dat zij bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten voor de andere organisaties dan de FNSEA rekening zou houden met het bedrag van de jaarlijkse bijdragen van hun leden. In de tweede plaats heeft de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar geenszins aangegeven dat zij het bedrag van de geldboeten zou berekenen op basis van de omzet van hun directe of indirecte leden. Aldus heeft de Commissie hen niet ingelicht over de gegevens, feitelijk en rechtens, waarop de bestreden beschikking is gebaseerd, met name niet over de voornaamste elementen voor de berekening van de geldboete, en hebben verzoeksters dienaangaande dus geen opmerkingen kunnen maken.

212    Verzoeksters merken op dat het Hof heeft geoordeeld dat een mededeling van punten van bezwaar waarin enkel een collectieve eenheid als pleger van een inbreuk wordt aangewezen, de ondernemingen die deel uitmaken van die collectieve eenheid er niet voldoende van in kennis stelt dat hun individuele geldboeten zullen worden opgelegd indien de inbreuk daadwerkelijk blijkt te zijn gepleegd, en evenmin volstaat om de betrokken ondernemingen te waarschuwen dat het bedrag van de op te leggen geldboeten zal worden bepaald aan de hand van de mate van betrokkenheid van elke onderneming bij de gedraging die tot de gestelde inbreuk heeft geleid (arrest Hof van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr. blz. I‑1365, punten 144‑146).

213    Ten slotte volstaat het feit dat de Commissie op 10 januari 2003 een brief heeft verzonden waarin zij verzoeksters om financiële inlichtingen heeft verzocht, niet om de eerbiediging van de rechten van de verdediging te verzekeren. Aangezien deze brief is verzonden nadat verzoeksters hun opmerkingen hadden gemaakt en nadat een hoorzitting had plaatsgevonden, hebben zij zich ter zake niet meer kunnen verdedigen. Bovendien zegt dit verzoek niets over de intenties van de Commissie.

214    De Commissie merkt op dat zij volgens de rechtspraak in haar mededeling van de punten van bezwaar enkel hoeft aan te geven dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, met vermelding van de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, op grond waarvan een geldboete zou kunnen worden opgelegd (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 21).

215    Volgens de Commissie konden verzoeksters niet onkundig zijn van het feit dat het bedrag van de bijdragen van hun leden in aanmerking zou worden genomen en hebben zij alle gelegenheid gehad om opmerkingen te maken op basis van de mededeling van de punten van bezwaar. Zij hebben ook de mogelijkheid gehad om zich uit te spreken over de omzet van hun leden, aangezien de Commissie hun op 10 januari 2003 dienaangaande een verzoek om inlichtingen had toegezonden (zie in die zin arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 23).

216    Ten slotte betwist de Commissie de relevantie van het door verzoeksters aangevoerde arrest Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie. In casu blijkt zeer duidelijk uit de mededeling van de punten van bezwaar dat de Commissie van plan was geldboeten op te leggen aan verzoeksters, tot wie deze mededeling gericht was, en dus niet aan de tussenorganisaties of de individuele bedrijfsleiders. Gelet op de rechtspraak waarin de leden van verenigingen in aanmerking zijn genomen, konden verzoeksters zich perfect rekenschap geven van het risico en zich tijdens de administratieve procedure op dit punt verdedigen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

217    De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten, kan leiden, is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 39). De mededeling van de punten van bezwaar, die toepassing geeft aan dit beginsel, vormt een wezenlijke procedurele waarborg. Zij moet duidelijk de belangrijkste feiten vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert (arrest Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 142).

218    Volgens vaste rechtspraak voldoet de Commissie, wanneer zij in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 21; arrest ABB Asea Brown Boveri/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

219    Verzoeksters stellen dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar had moeten vermelden dat zij bij de bepaling van het bedrag van de geldboete voor de andere organisaties dan de FNSEA rekening zou houden met het bedrag van hun jaarlijkse bijdragen en dat zij het bedrag van de geldboeten zou berekenen op basis van de omzet van de leden van verzoeksters.

220    Dienaangaande dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat de Commissie zich in de bestreden beschikking bij de berekening van het basisbedrag van de geldboeten heeft gebaseerd op de door verzoeksters ontvangen bijdragen (punten 169 en 170 van de bestreden beschikking). Nadat zij het basisbedrag van de aan de belangrijkste landbouworganisatie (de FNSEA) op te leggen geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk had vastgesteld op 20 miljoen EUR, heeft de Commissie namelijk de verhouding tussen het bedrag van de door elk van de andere organisaties ontvangen jaarlijkse bijdragen en dat van de FNSEA gebruikt als objectief criterium voor de beoordeling van het relatieve belang van de verschillende landbouworganisaties en dus van de mate waarin zij verantwoordelijk zijn voor de gepleegde inbreuk. Deze bedragen zijn aldus bepaald op een vijfde (FNPL), een tiende (FNB en FNCBV) en een twintigste (JA) van het voor de FNSEA vastgestelde bedrag.

221    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat de Commissie, zoals zij voor het Gerecht heeft erkend, aan de hand van de omzet van de basisleden van verzoeksters heeft nagegaan of de opgelegde geldboeten beneden het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % bleven.

222    Het Hof heeft geoordeeld dat indien de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar aanwijzingen zou geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, terwijl de ondernemingen nog niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken omtrent de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar, zij daarmee zou vooruitlopen op haar beslissing, hetgeen ongepast zou zijn (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 21 ; arrest ABB Asea Brown Boveri/Commissie, reeds aangehaald, punt 66). Indien in de mededeling van de punten van bezwaar de inachtneming van het plafond van 10 % door de geldboete die eventueel door de uiteindelijke beslissing zal worden opgelegd, ter sprake werd gebracht, zou hiermee eveneens, a fortiori, op ongepaste wijze worden vooruitgelopen op deze beslissing.

223    Verder is het reeds aangehaalde arrest Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, anders dan verzoeksters stellen, in casu niet relevant. In de punten 143 tot en met 146 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar op ondubbelzinnige wijze de personen moet vermelden waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en geoordeeld dat een mededeling van de punten van bezwaar waarin enkel een collectieve eenheid als pleger van een inbreuk wordt aangewezen, de ondernemingen die deel uitmaken van die collectieve eenheid er niet voldoende van in kennis stelt dat hun individuele geldboeten zullen worden opgelegd en evenmin volstaat om hen te waarschuwen dat het bedrag van de geldboeten zal worden bepaald aan de hand van de mate van betrokkenheid van elke onderneming bij de gedraging die tot de gestelde inbreuk heeft geleid. In de onderhavige zaken heeft de Commissie evenwel geen sancties opgelegd aan de directe of indirecte leden van verzoeksters, maar aan hen zelf, rekening houdend met de mate waarin elk van hen verantwoordelijk is voor de inbreuk (punt 169 et artikelen 1 en 3 van de bestreden beschikking), zoals zij in de mededeling van de punten van bezwaar had aangekondigd. Het feit dat rekening is gehouden met de omzet van de leden van een ondernemersvereniging die een inbreuk heeft gepleegd, betekent geenszins dat hun een geldboete is opgelegd (arrest Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T‑39/92 en T‑40/92, Jurispr. blz. II‑49, punt 139).

224    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie de rechten van de verdediging van verzoeksters niet geschonden door in de mededeling van de punten van bezwaar niet aan te geven dat zij van plan was het bedrag van de door hen ontvangen jaarlijkse bijdragen en de omzet van hun leden in aanmerking te nemen bij de berekening van het basisbedrag van de geldboeten en aan de hand van deze bedragen na te gaan of het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % niet was overschreden.

225    Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

E –  Vijfde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

1.     Argumenten van partijen

226    Verzoeksters herinneren eraan dat de motivering van een bezwarende beschikking de gemeenschapsrechter in staat dient te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid dient te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T‑310/94, Jurispr. blz. II‑1043, punt 40).

227    Zij stellen dat de bestreden beschikking niet aangeeft welk bedrag van de omzet de Commissie bij de bepaling van de geldboeten in aanmerking heeft genomen en evenmin of is gecontroleerd of het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % in acht is genomen. Zo heeft de Commissie niet vermeld dat zij had besloten om dit plafond te berekenen op basis van de totale omzet van de leden van verzoeksters, en evenmin gepreciseerd om welke leden het ging. In casu was evenwel een uiterst nauwkeurige motivering vereist, aangezien de Commissie voor het eerst optrad tegen landbouworganisaties en wilde afwijken van de strikte voorwaarden waaronder rekening kan worden gehouden met de omzet van de leden van een vereniging. Het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 januari 2003 kan dit motiveringsgebrek hoe dan ook niet compenseren. Ten slotte is verzoekster in zaak T‑217/03 van mening dat deze schending van de motiveringsplicht dient te leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel en niet enkel tot de nietigverklaring van het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de geldboeten.

228    De Franse Republiek merkt op dat de bestreden beschikking niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG. De uitleg die de Commissie voor het eerst in haar verweerschrift tracht te geven, kan dit niet goedmaken (zie in die zin arrest Gerecht van 26 februari 2002, INMA en Itainvest/Commissie, T‑323/99, Jurispr. blz. II‑545, punt 76).

229    De Commissie stelt om te beginnen dat dit middel niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel kan rechtvaardigen, maar enkel die van artikel 3, aangezien het gestelde motiveringsgebrek betrekking heeft op de hoogte van de geldboeten en niet afdoet aan het bestaan van de feiten of de juridische kwalificatie ervan. Zij is hoe dan ook van mening dat zij volledig aan haar motiveringsplicht heeft voldaan.

230    Aan deze verplichting is volgens de Commissie voldaan wanneer zij de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald met het oog op de berekening van de geldboete (arresten Hof van 16 november 2000, Enso Española/Commissie, C‑282/98 P, Jurispr. blz. I‑9817, punten 40 en 41, en SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punten 56‑65; arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 218). Zij hoeft dus in de beschikking niet aan te geven welke omzet in aanmerking is genomen en evenmin hoeveel procent van deze omzet de geldboete bedraagt, aangezien de vraag of het plafond van 10 % al dan niet is overschreden niet hoeft te worden beantwoord in het kader van de motivering van de beschikking. Het plafond van 10 % bepaalt immers het maximumbedrag van de geldboete dat mag worden opgelegd en maakt geen deel uit van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel.

231    Verder stelt de Commissie dat de motiveringsplicht dient te worden beoordeeld in het kader van de omstandigheden van het geval en wijst zij erop dat zij duidelijk heeft aangegeven dat zij zich baseerde op de bepalingen van de richtsnoeren, waarvan punt 5, sub c, haar de mogelijkheid biedt aan een vereniging een geldboete op te leggen die gelijk is aan de som van de individuele geldboeten die aan elk van de leden ervan hadden kunnen worden opgelegd. Verzoeksters konden niet onkundig zijn van de beginselen die de berekening van de geldboete beheersen, en met name van het feit dat de Commissie aan de hand van de omzet van hun leden zou nagaan of de geldboete beneden het plafond van 10 % bleef. Uit de bestreden beschikking in haar geheel blijkt immers dat verzoeksters de inbreuk niet voor zichzelf, maar ten behoeve van hun leden hebben begaan.

232    Verder merkt de Commissie op dat zij op 10 januari 2003 aan elk van verzoeksters heeft gevraagd de omzet van haar leden mee te delen. Verzoekster in zaak T‑217/03 heeft haar deze informatie toegezonden bij brief van 27 januari 2003. Uit de door deze organisatie verstrekte cijfers blijkt dat het plafond van 10 % lang niet was bereikt. Verzoeksters in zaak T‑245/03 daarentegen hebben haar meegedeeld dat zij niet in staat waren om deze informatie te verstrekken. Gelet op deze weigering had de Commissie hen op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 bij beschikking kunnen gelasten om deze gegevens over te leggen, in voorkomend op straffe van een dwangsom of een geldboete, maar zij heeft enkel op basis van de beschikbare informatie vastgesteld dat er geen enkel risico bestond dat het plafond van 10 % van de omzet van de leden van verzoeksters zou worden bereikt.

2.     Beoordeling door het Gerecht

233    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Cheil Jedang/Commissie, reeds aangehaald, punt 216; arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 96).

234    In casu verwijten verzoeksters de Commissie dat zij in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk heeft onderbouwd dat de opgelegde geldboeten het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bedoelde plafond van 10 % van hun omzet niet overschreden, en evenmin heeft uitgelegd waarom zij bij de controle of dit plafond in acht was genomen, rekening mocht houden met de omzet van haar leden.

235    Vastgesteld dient te worden dat inderdaad in geen enkel punt van de bestreden beschikking wordt onderzocht of het plafond van 10 % van de omzet, dat de geldboeten niet mogen overschrijden, in acht is genomen. De Commissie heeft evenmin aangegeven dat in casu bij de controle of dit plafond in acht was genomen, rekening diende te worden gehouden met de omzet van de basisleden van verzoeksters, laat staan dat zij een rechtvaardiging heeft gegeven voor de mogelijkheid daartoe.

236    De Commissie is evenwel van mening dat het plafond van 10 % van de omzet slechts het wettelijke maximumbedrag van de geldboete vormt en geen onderdeel vormt van de motivering van de beschikking.

237    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde bovengrens van 10 % van de omzet betrekking heeft op de omzet van de onderneming of de vereniging die de inbreuk heeft gepleegd en die dus als adressaat van de beschikking in staat is om te verifiëren of deze bovengrens in acht is genomen. In deze omstandigheden is er geen specifieke motivering met betrekking tot de inachtneming van het plafond vereist. Wanneer evenwel de Commissie afwijkt van haar gebruikelijke benadering en voor de bepaling van de geldboete een omzet in aanmerking neemt die verschilt van die van de adressaat van de beschikking die de inbreuk bestraft, zoals de omzet van de leden van de beboete vereniging, dient zij noodzakelijkerwijs haar beschikking op dit punt specifiek te motiveren teneinde de adressaat van deze beschikking de mogelijkheid te bieden te verifiëren of bij de berekening van de geldboete de bovengrens van 10 % in acht is genomen.

238    Wanneer aldus de Commissie een geldboete oplegt aan een individuele onderneming die een inbreuk heeft gepleegd, is zij behoudens bijzondere omstandigheden niet noodzakelijkerwijs gehouden de inachtneming van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming uitdrukkelijk te motiveren. Deze laatste dient zowel het bestaan van deze wettelijke bovengrens als het concrete bedrag van haar omzet te kennen en kan dus, zelfs zonder dat de boetebeschikking dienaangaande enig gegeven bevat, beoordelen of de haar opgelegde geldboete het plafond van 10 % al dan niet heeft overschreden.

239    Wanneer daarentegen de Commissie een sanctie oplegt aan een ondernemersvereniging en aan de hand van de totale omzet van alle of een deel van de leden van deze vereniging verifieert of het wettelijke plafond van 10 % van de omzet in acht is genomen, dient zij dit uitdrukkelijk aan te geven in haar beschikking en uiteen te zetten op welke gronden het gerechtvaardigd is de omzet van de leden in aanmerking te nemen. Zonder een dergelijke motivering zouden de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van een dergelijke beschikking niet kunnen kennen en evenmin kunnen verifiëren of het wettelijke plafond in hun geval in acht is genomen.

240    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de hierboven in punt 230 door de Commissie aangevoerde rechtspraak inzake de omvang van de motiveringsplicht met betrekking tot de berekening van het bedrag van een wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboete, volgens welke het volstaat dat de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft die zij overeenkomstig de richtsnoeren in aanmerking heeft genomen en op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Deze rechtspraak heeft immers enkel betrekking op de bepaling van het bedrag van de geldboete en niet op de toetsing van de uiteindelijke geldboete aan het plafond van 10 % van de omzet van de beboete onderneming of vereniging.

241    Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de Commissie in casu in de bestreden beschikking had moeten aangeven dat zij zich bij de toetsing van de opgelegde geldboeten aan het wettelijke plafond van 10 % had gebaseerd op de omzet van de basisleden van verzoeksters, en in voorkomend geval had moeten preciseren of het om alle leden ging dan wel om bepaalde categorieën. De Commissie had ook moeten uiteenzetten op basis van welke omstandigheden zij gerechtigd was om daarbij rekening te houden met de gecumuleerde omzet van de leden van verzoeksters.

242    De Commissie kan overigens niet met succes aanvoeren dat zij in punt 164 van de bestreden beschikking heeft aangegeven dat zij zich op de richtsnoeren zou baseren. Deze algemene vermelding staat in het deel dat betrekking heeft op de bepaling van het bedrag van de geldboeten en heeft enkel tot doel de criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in herinnering te brengen. Verder heeft de Commissie nergens in de bestreden beschikking verwezen naar punt 5, sub c, van de richtsnoeren, dat voorziet in de mogelijkheid de omzetten van de leden van een vereniging in aanmerking te nemen.

243    De Commissie kan zich evenmin beroepen op de brieven die zij op 10 januari 2003 aan verzoeksters heeft toegezonden met het verzoek om haar de omzetcijfers van hun leden mee te delen. Ook al hadden verzoeksters op basis van deze verzoeken kunnen weten dat de bestreden beschikking voor de berekening van het plafond van 10 % rekening hield met de omzet van hun leden, kunnen deze verzoeken geen compensatie vormen voor het feit dat de bestreden beschikking op dit punt niet is gemotiveerd en met name nergens aangeeft waarom dergelijke cijfers konden worden gebruikt om te berekenen of dit plafond al dan niet was overschreden.

244    Ten slotte kan de omstandigheid dat verzoeksters in zaak T‑245/03 de Commissie niet de omzet van hun leden hebben meegedeeld, de Commissie evenmin ontheffen van haar verplichting om in de motivering van de beschikking uiteen te zetten waarom zij het passend achtte om rekening te houden met de omzet van deze leden en waarom zijn in casu van mening was dat het plafond van 10 % niet was overschreden.

245    Gelet op al het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen.

II –  Vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

246    Verzoeksters voeren zes middelen aan ter ondersteuning van hun vordering tot intrekking of verlaging van de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten. Het eerste middel betreft de onwettigheid van de richtsnoeren. Met het tweede middel stellen verzoeksters dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met het derde middel betogen zij dat de Commissie bij de inaanmerkingneming van de verzwarende en de verzachtende omstandigheden beoordelingsfouten heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, alsook het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Het vierde middel betreft de schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten. Met het vijfde middel stellen verzoeksters schending van het beginsel van niet-cumulatie van sancties. Met het zesde middel betogen zij dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de inaanmerkingneming van de in artikel 5, sub b, van de richtsnoeren genoemde omstandigheden.

A –  Eerste middel: onwettigheid van de richtsnoeren

1.     Argumenten van partijen

247    Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen in de eerste plaats dat de richtsnoeren een schending inhouden van het evenredigheidsbeginsel. Zij merken op dat de beoordeling van de gevolgen van overeenkomsten of gedragingen voor de werking van de markt essentieel is bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk. Om een inbreuk als zeer zwaar te kwalificeren, neemt de Commissie evenwel geenszins de gevolgen ervan in aanmerking, maar enkel de aard ervan en de omvang van de betrokken geografische markt. Verder wordt voor een inbreuk die is gekwalificeerd als zeer zwaar in de zin van punt 1 A van de richtsnoeren, het uitgangsbedrag van de geldboete bepaald op minimaal 20 miljoen EUR, wat willekeurig en arbitrair is. Dit minimumbedrag belet de Commissie bovendien om rekening te houden met het gewicht, de omvang en de aard van de betrokken entiteit of met de winsten die zij met de inbreuk heeft behaald.

248    Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de richtsnoeren in strijd zijn met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Ten eerste biedt punt 1 A van de richtsnoeren de Commissie de mogelijkheid om het basisbedrag van de geldboete vast te stellen op meer dan één miljoen EUR of op meer dan 10 % van de door de beschuldigde onderneming behaalde omzet. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, volgens hetwelk de Commissie bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete rekening moet houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk, staat evenwel niet toe dat dit basisbedrag – evenmin overigens als het eindbedrag van de geldboete – deze maxima overschrijdt. Ten tweede neemt punt 1 B van de richtsnoeren het criterium van de duur van de inbreuk slechts in aanmerking om het bedrag van de geldboete te verhogen, wat tot gevolg heeft dat de Commissie een inbreuk die enkele dagen geduurd heeft, op dezelfde wijze beschouwt als een inbreuk die bijna een jaar geduurd heeft.

249    De Commissie merkt in de eerste plaats op dat de enige criteria die uitdrukkelijk in artikel 15 van verordening nr. 17 worden vermeld, de zwaarte en de duur van de inbreuk zijn, en dat deze bepaling geen andere grenzen of beperkingen aan haar beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelt dan de inachtneming van het plafond dat wordt bepaald door de omzet van elke onderneming. Aangezien zeer zware inbreuken gedragingen zijn waarvan het doel zelf kennelijk in strijd is met de beginselen van de interne markt en het afschrikkende karakter van de geldboeten dient te worden verzekerd, is het overigens geenszins onevenredig om 20 miljoen EUR als uitgangsbedrag te nemen. Het is hoe dan ook, anders dan verzoeksters stellen, mogelijk om binnen de categorie van de zeer zware inbreuken beneden 20 miljoen EUR te dalen. In de tweede plaats dient het maximumbedrag van de geldboete bij de vaststelling van het eindbedrag ervan, vóór de toepassing van de clementieregeling, in acht te worden genomen, en houdt het feit dat de korte duur van de inbreuk niet kan leiden tot verlaging van de geldboete, maar slechts een neutrale factor is, geen schending in van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

2.     Beoordeling door het Gerecht

250    Vooraf dient worden opgemerkt dat de richtsnoeren weliswaar niet de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking vormen, aangezien laatstgenoemde met name op verordening nr. 17 is gebaseerd, maar dat zij op algemene en abstracte wijze de methode bepalen die de Commissie zich voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd. Bijgevolg bestaat er in casu een rechtstreeks juridisch verband tussen de bestreden individuele beschikking en de door de richtsnoeren gevormde algemene handeling. Aangezien verzoeksters niet de mogelijkheid hadden de nietigverklaring van de richtsnoeren te vorderen, kan tegen deze richtsnoeren een exceptie van onwettigheid worden opgeworpen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punten 274 en 276, en 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punt 35).

251    Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat de richtsnoeren het evenredigheidsbeginsel schenden doordat zij bij de vaststelling van de categorie van zeer zware inbreuken geen rekening houden met de gevolgen van de betrokken overeenkomsten of gedragingen.

252    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat punt 1 A van de richtsnoeren bepaalt dat het bij zeer zware inbreuken met name gaat om „horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen, zoals maatregelen tot afscherming van nationale markten”. Het is vaste rechtspraak dat mededingingsregelingen die ertoe strekken de prijzen vast te stellen of de markten af te schermen, naar hun aard zeer zware inbreuken zijn (arresten Gerecht van 11 december 2003, Strintzis Lines Shipping/Commissie, T‑65/99, Jurispr. blz. II‑5433, punt 168, en Minoan Lines/Commissie, T‑66/99, Jurispr. blz. I‑5515, punt 280, en 27 juli 2005, Brasserie nationale/Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punten 173 en 174). Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door in haar richtsnoeren te bepalen dat dit soort inbreuken dient te worden beschouwd als een zeer zware inbreuk. Punt 1 A van de richtsnoeren bepaalt hoe dan ook in zijn eerste alinea dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening dient te worden gehouden met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is. Hieruit volgt dat de Commissie in welbepaalde omstandigheden rekening moet houden met de gevolgen van de inbreuk om uit te maken of deze al dan niet zeer zwaar is.

253    Wat vervolgens het beweerdelijk willekeurige bedrag van 20 miljoen EUR betreft dat voor deze zeer zware inbreuken is vastgesteld, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van verordening nr. 17 bij de bepaling van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (arrest Cheil Jedang/Commissie, reeds aangehaald, punt 76). Voorts zijn de in de richtsnoeren bepaalde uitgangsbedragen slechts „mogelijke” bedragen, zodat het de Commissie volkomen vrijstaat om een uitgangsbedrag op minder dan 20 miljoen EUR vast te stellen. Aangezien de in de richtsnoeren bepaalde forfaitaire bedragen dus slechts indicatief zijn, kan daaruit op zich geen schending van het evenredigheidsbeginsel volgen (arrest Heubach/Commissie, reeds aangehaald, punten 40 en 44).

254    Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de in punt 1 A van de richtsnoeren vastgestelde methode voor de berekening van de geldboete in strijd is met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, doordat zij de mogelijkheid biedt het basisbedrag van de geldboete op meer dan één miljoen EUR of op meer dan 10 % van de door de beschuldigde onderneming behaalde omzet te bepalen.

255    Deze stelling kan evenwel niet worden aanvaard. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, dat bepaalt dat de Commissie geldboeten kan opleggen tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, verlangt immers enkel dat de geldboete die uiteindelijk aan een onderneming zal worden opgelegd, wordt verlaagd indien zij 10 % van haar omzet overschrijdt, ongeacht de tussenstappen in de berekening waarbij de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking worden genomen. Bijgevolg staat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet eraan in de weg dat de Commissie bij haar berekening uitgaat van een tussenbedrag dat 10 % van de omzet van de betrokken onderneming overschrijdt, voor zover de uiteindelijk aan de onderneming opgelegde geldboete dit maximum niet overschrijdt (arrest LR AF 1998/Commissie, reeds aangehaald, punten 287 en 288). Deze overweging geldt eveneens voor het maximumbedrag van één miljoen EUR.

256    Verzoeksters stellen verder dat punt 1 B van de richtsnoeren artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 schendt voor zover het criterium van de duur van de inbreuk enkel in aanmerking wordt genomen om het bedrag van de geldboete te verhogen.

257    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening moet worden gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk. Punt 1 B van de richtsnoeren bepaalt in dat verband dat het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag van de geldboete op grond van de duur ervan eventueel met een extra bedrag wordt verhoogd. Aldus maken de richtsnoeren een onderscheid tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor geen extra bedrag wordt opgelegd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor dit bijkomende bedrag kan oplopen tot 50 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk wordt opgelegd, en, ten slotte, inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor is voorzien in een bijkomend bedrag per jaar van 10 % van het bedrag dat op basis van de zwaarte van de inbreuk wordt opgelegd. De richtsnoeren houden dus geen rekening met de zeer korte duur van een inbreuk om het basisbedrag van de geldboete te verlagen.

258    Dat de inbreuk van korte duur is, doet evenwel geenszins af aan de zwaarte ervan, zoals deze uit de aard zelf daarvan voortvloeit. Derhalve heeft de Commissie in punt 1 B, eerste alinea, eerste streepje, van haar richtsnoeren terecht aangenomen dat de zeer korte duur van de inbreuk, te weten korter dan één jaar, uitsluitend rechtvaardigt dat het op grond van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag niet met een extra bedrag wordt verhoogd (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 283).

259    Voor het overige blijven de richtsnoeren volgens vaste rechtspraak binnen het rechtskader waarbinnen volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 sancties kunnen worden opgelegd. De in de richtsnoeren uiteengezette algemene methode voor de berekening van geldboeten is immers gebaseerd op de twee in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde criteria, namelijk de zwaarte en de duur van de inbreuk, en neemt de in deze bepaling vastgestelde bovengrens ten opzichte van de omzet van elke onderneming in acht (arrest LR AF 1998/Commissie, reeds aangehaald, punten 231 en 232; arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 189 en 190; arrest Heubach/Commissie, reeds aangehaald, punt 37).

260    Gelet op het voorgaande dient dit middel te worden afgewezen.

B –  Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, kennelijke beoordelingsfout en onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk

1.     Argumenten van partijen

261    Verzoeksters stellen dat de Commissie de inbreuk niet als „zeer zwaar”, maar als „zwaar” had moeten kwalificeren. Zij herhalen dat de Commissie hun het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de invoer niet ten laste kon leggen en betwisten de duur van het deel van de overeenkomst dat betrekking had op de prijzen. Verder verwijten zij de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de geringe weerslag van de litigieuze maatregelen op de werking van de markt. De ten laste gelegde feiten hebben immers geen enkele schade aan de vleessector berokkend, aangezien de overeenkomst geen enkele weerslag heeft gehad op de prijzen of de invoer. Zo hebben de slachters nooit beweerd schade te hebben geleden ten gevolge van de overeenkomst over de prijslijst, die overigens geen enkel effect heeft gehad op de consumptieprijzen. De Commissie heeft evenwel het belang van de betrokken economische sector en de reële weerslag van de overeenkomst niet onderzocht. Volgens verzoeksters kon zij zich niet louter beroepen op de onmogelijkheid om de reële gevolgen van de overeenkomst voldoende nauwkeurig te kwantificeren. Verder heeft de Commissie geen rekening gehouden met de algehele juridische en economische context van de onderhavige zaak, met name met de crisis in de sector en de ondoeltreffendheid van de communautaire maatregelen om deze het hoofd te bieden. Ten slotte bestond de inbreuk in de uitvoering van een verticale overeenkomst, en niet in de uitvoering van een horizontale overeenkomst.

262    De Commissie stelt dat de inbreuk, gelet op de aard ervan en de geografische omvang van de betrokken markt, zonder twijfel zeer zwaar was.

2.     Beoordeling door het Gerecht

263    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat is vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft begaan bij de bepaling van de duur en de omvang van de litigieuze overeenkomst. De kritiek dat bij de kwalificatie van deze overeenkomst als een zeer zware inbreuk niet is uitgegaan van de juiste duur en omvang van de inbreuk, dient dus te worden verworpen.

264    Verder dient te worden opgemerkt dat de betrokken inbreuken, namelijk de opschorting of de beperking van de invoer van rundvlees en de vaststelling van een lijst van minimumprijzen, bijzonder zwaar zijn. Zoals de Commissie in punt 1 A, derde streepje, van de richtsnoeren terecht opmerkt, vormen maatregelen tot afscherming van nationale markten in beginsel zeer zware inbreuken. Ook de maatregelen tot vaststelling van de prijzen vormden in casu een zeer zware inbreuk. Dit deel van de litigieuze overeenkomst had immers als voorwerp minimumprijzen voor bepaalde categorieën koeien vast te stellen, met als doel deze voor alle marktdeelnemers op de betrokken markten verplicht te stellen (zie hierboven, punt 85). Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoeksters, dat de litigieuze overeenkomst een verticale overeenkomst was. Zoals reeds gezegd, was deze overeenkomst vastgesteld door organisaties die een zeer groot deel van zowel de veehouders als de slachters in Frankrijk, twee schakels van de productieketen in de rundvleessector, vertegenwoordigen (zie hierboven, punt 88). Verder troffen de bestrafte inbreuken de voornaamste rundveemarkt in Europa en overschreden zij bovendien, door de beperking van de invoer, het louter nationale kader. Ook wordt niet betwist dat de organisaties die de overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben ondertekend, de voornaamste verenigingen van veehouderijen en ‑slachterijen in Frankrijk zijn.

265    Wat de inaanmerkingneming van de gevolgen van de overeenkomst betreft, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in casu punt 1 A van de richtsnoeren, volgens hetwelk bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk slechts rekening dient te worden gehouden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt wanneer die meetbaar is, juist heeft beoordeeld. De Commissie heeft in de bestreden beschikking de evolutie van de invoer van rundvlees in Frankrijk en van de gemiddelde prijzen voor verschillende categorieën rundvlees na de sluiting van de litigieuze overeenkomst onderzocht, maar geconcludeerd dat zij niet in staat was de reële gevolgen van deze overeenkomst voor de intracommunautaire handel en de prijzen te kwantificeren (punten 78, 81 en 167 van de bestreden beschikking). Wat ten slotte de argumenten betreffende de economische context van de onderhavige zaak betreft, dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking deze context met name in aanmerking heeft genomen bij de toepassing van punt 5, sub b, van de richtsnoeren (zie hieronder, punten 350‑361). Dit punt zal hoe dan ook verder in detail worden onderzocht.

266    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar” in casu gerechtvaardigd was.

267    Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

C –  Derde middel: beoordelingsfouten, onjuiste rechtsopvatting en schending van het evenredigheidsbeginsel bij de inaanmerkingneming van verzwarende en verzachtende omstandigheden

268    Verzoeksters betwisten de verhoging van het bedrag van de geldboeten op basis van bepaalde door de Commissie in aanmerking genomen verzwarende omstandigheden, namelijk de geheime voortzetting van de overeenkomst en het gebruik van geweld. Verder vordert verzoekster in zaak T‑217/03 dat verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Verzoeksters zijn van mening dat de Commissie bij het in aanmerking nemen van de verzwarende en verzachtende omstandigheden beoordelingsfouten heeft gemaakt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

1.     Verzwarende omstandigheid, bestaande in de geheime voortzetting van de overeenkomst

a)     Argumenten van partijen

269    Verzoeksters ontkennen dat zij de overeenkomst van 24 oktober 2001 in het geheim hebben voortgezet en betwisten dus de op die grond vastgestelde verhoging van het bedrag van de geldboeten met 20 %.

270    De Commissie blijft erbij dat de overeenkomst in het geheim mondeling is voortgezet na het verstrijken van de schriftelijke overeenkomst van 24 oktober 2001.

b)     Beoordeling door het Gerecht

271    Op 26 november 2001 heeft de Commissie verzoeksters een schriftelijke waarschuwing gezonden met de mededeling dat de feiten waarvan zij kennis had, waaronder de sluiting van de overeenkomst van 24 oktober 2001, wezen op een schending van de communautaire mededingingsregels en dat zij deze dienden te beëindigen. Verzoeksters hebben de Commissie geantwoord dat deze overeenkomst op 30 november 2001 zou verstrijken en niet zou worden verlengd (zie hierboven, punt 15). Het Gerecht heeft evenwel geoordeeld dat verzoeksters, anders dan zij zelf stellen, hun overeenkomst ondanks de waarschuwing van de Commissie en in strijd met de toezeggingen die zij tegenover haar hadden gedaan, na 30 november 2001 in het geheim hebben voortgezet (zie hierboven, punt 185). In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Commissie het recht had deze voortzetting van de inbreuk door verzoeksters als een verzwarende omstandigheid in aanmerking te nemen (zie in die zin arrest LR AF 1998/Commissie, reeds aangehaald, punt 324) en aldus het bedrag van de geldboeten met 20 % te verhogen.

272    Deze grief dient bijgevolg te worden afgewezen.

2.     Verzwarende omstandigheid, bestaande in het gebruik van geweld

a)     Argumenten van partijen

273    Verzoeksters in zaak T‑245/03 komen op tegen de verhoging van de aan de FNSEA, de FNB en de JA opgelegde geldboeten met 30 % wegens het feit dat hun leden geweld zouden hebben gebruikt om de slachters de overeenkomst van 24 oktober 2001 te doen ondertekenen en achteraf de toepassing ervan te controleren.

274    Zij merken op dat de lokale acties die vóór 24 oktober 2001 hebben plaatsgevonden, voornamelijk tot doel hadden de invoering van bepaalde maatregelen door de Franse regering te verkrijgen en het publiek ervan bewust te maken dat enkel de veehouders de gevolgen van de crisis ondergingen. In een sfeer van wanhoop is op 15 oktober 2001 bij een van deze acties extreem geweld gebruikt. De FNSEA heeft evenwel niet opgeroepen tot het opwerpen van blokkades rond slachthuizen en zeker niet tot het plegen van geweld.

275    Deze acties zijn, met name op 23 oktober 2001, in het westen van Frankrijk nog aanzienlijk verscherpt. In dit uiterst gespannen klimaat heeft de Franse minister van Landbouw het initiatief genomen om verzoeksters en de organisaties van slachthuizen dringend bijeen te roepen. Verzoeksters leiden hieruit af dat de nationale organisaties van veehouders geen geweld hebben gebruikt om de slachters de overeenkomst van 24 oktober 2001 te doen ondertekenen, maar dat dankzij de ondertekening van deze overeenkomst een einde heeft kunnen komen aan het geweld op het terrein. Na de ondertekening van de overeenkomst van 24 oktober 2001 verschilde de situatie van gebied tot gebied, aangezien de vertegenwoordigers van de talrijke lokale of departementale vakorganisaties niet dezelfde houding hebben aangenomen. Hoe dan ook hebben de acties die mogelijkerwijs in bepaalde departementen zijn gehouden, plaatsgevonden in het kader van de door deze lokale of departementale vakorganisaties gevoerde acties en kunnen zij dus niet ten laste worden gelegd van verzoeksters.

276    Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen in acht dient te nemen (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punten 78 en 79) en de gewelddadige acties dus slechts als verzwarende omstandigheid in aanmerking kon nemen indien zij het concrete bewijs leverde dat elk van de drie betrokken organisaties haar leden daadwerkelijk tot dergelijke acties had aangezet.

277    De Commissie merkt op dat verzoeksters noch het bestaan van het geweld ontkennen, noch het feit dat dit door hun indirecte leden is gepleegd. Dit geweld kan ten laste worden gelegd van verzoeksters, die de leden van de vakorganisatie hebben opgeroepen tot mobilisatie en vaak op de hoogte zijn gebracht van het resultaat van de – soms op hun instigatie – georganiseerde en doorgevoerde acties, zodat zij zich konden vergewissen van de toepassing van de nationale overeenkomst. De Commissie is er dus terecht van uitgegaan dat deze gedragingen als verzwarende omstandigheid aan verzoeksters ten laste konden worden gelegd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

278    In punt 173 van de bestreden beschikking is vastgesteld dat de landbouwers die lid waren van verzoeksters in zaak T‑245/03, geweld hebben gebruikt om de organisaties van slachters te dwingen de overeenkomst van 24 oktober 2001 te aanvaarden, en fysieke dwangmiddelen hebben gebruikt bij het instellen van controlemaatregelen om op de toepassing van de overeenkomst toe te zien. Zo hebben zij onwettige controles verricht naar de herkomst van vlees.

279    Uit de stukken blijkt dat in Frankrijk talrijke acties zijn gevoerd door groepen veehouders, met name bij slachthuizen, om de inachtneming van minimumprijzen bij de aankoop van runderen af te dwingen en de invoer van rundvlees te verhinderen. Uit de stukken blijkt eveneens dat bij bepaalde van deze acties geweld is gebruikt: er werden blokkades opgericht rond slachthuizen, partijen vlees vernietigd, vernielingen aangericht aan bedrijven en onwettige controles verricht.

280    Verzoeksters in zaak T‑245/03 erkennen dat dergelijke acties hebben plaatsgevonden. Zij betwisten evenwel dat deze hun ten laste kunnen worden gelegd, omdat zij niet zijn gepleegd door hun directe leden, maar door de leden van de lokale of departementale vakorganisaties. Bovendien hebben zij nooit opgeroepen tot het plegen van dergelijk geweld.

281    Dienaangaande dient om te beginnen te worden opgemerkt dat verzoeksters in zaak T‑245/03, waaronder met name de FNSEA, de FNB en de JA, op beslissende wijze hebben deelgenomen aan het omschrijven en organiseren van de actie van de vakorganisaties, die ertoe strekte de inachtneming van minimumprijzen voor bepaalde categorieën koeien en de opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk af te dwingen. Deze actie is met name uitgevoerd door tal van landbouwvakorganisaties en ‑federaties, die directe of indirecte leden van verzoeksters zijn, en door groepen veehouders, waarvan niet wordt betwist dat zij vaak lid waren van deze landbouwvakorganisaties.

282    Zo wordt in het verslag van een coördinatievergadering van 16 oktober 2001 tussen de vertegenwoordigers van de FNSEA, de FNB, de JA en de FNPL opgemerkt dat de FNB had voorgesteld „het gebruik op te leggen van een lijst van prijzen die voor de verschillende categorieën uitstootkoeien aan de producent [moesten] worden betaald”. Er wordt eveneens verklaard dat de voorgestelde strategie van de vakorganisatie om de toepassing van deze lijst af te dwingen in het bijzonder de „controle van de herkomst van vlees, met name in de sector [restauratie buitenshuis]” vereiste, alsook de „mobilisatie van alle producenten om dit te doel na te streven, dat wil zeggen om te weigeren om beneden de prijs te verkopen en/of diegenen aan te geven die beneden de prijs verkopen”. Ten slotte wordt in dit verslag verwezen naar de noodzaak om „de sector op te roepen om deze nieuwe strategie toe te passen”. Een informatienota van de FNB van 19 oktober 2001, die is gericht aan de afdelingen in de rundvleessector, bevat eveneens de oproep om „de mobilisatie van de afdelingen in de rundvleessector voort te zetten en verder op te voeren overeenkomstig de door het bureau van de FNB vastgestelde koers, teneinde een lijst van minimumprijzen voor uitstootkoeien te verkrijgen”. Zo wordt aangegeven dat „een sterke mobilisatie van de vakorganisatie absoluut noodzakelijk is ter bereiking van dit doel”, en dat deze „tot doel dient te hebben de ondernemingen met dit beginsel te doen instemmen”, en wordt verder gepreciseerd dat „een uniforme en gecoördineerde actie van alle producenten onmisbaar is”.

283    Na de ondertekening van de overeenkomst van 24 oktober 2001 zonden verzoeksters in zaak T‑245/03 op 25 oktober 2001 hun leden een gezamenlijke nota, waarin werd verklaard: „Elk van ons moet vanaf nu nauwlettend toezien op de zorgvuldige toepassing van deze overeenkomst over het hele grondgebied.” Verder wordt via een andere gezamenlijke nota van 13 december 2001 „alle [leden] van de organisatie van de FNSEA [verzocht] om bij elke slachter de toegepaste prijzen te controleren” en daartoe „stappen bij elk slachthuis in [hun] departement te ondernemen”.

284    Op basis van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat de acties die de lokale vakorganisaties op het terrein voerden, pasten in een door verzoeksters georganiseerde strategie. Uit verschillende stukken blijkt overigens dat in het kader van deze acties een aantal van de genoemde gewelddaden zijn gepleegd.

285    Zo wordt in een persartikel van 17 oktober 2001 verslag uitgebracht over de vernieling van de koelinstallaties van een slachter te Fougères en beschreven hoe een aantal veehouders deze installaties met ijzeren staven te lijf waren gegaan en karkassen van runderen hadden verbrand. In het artikel wordt opgemerkt dat „de woedende veehouders gevolg hadden gegeven aan een nationale oproep van de FDSEA en de [JA]”. Verder staat er te lezen:

„De voorzitter van de FDSEA-afdeling van Mayenne beklaagt zich over de invoer van buitenlands vlees. Achter hem voeden karkassen en stapels kartonnen dozen een gigantische brandstapel. ‚Zij hebben erom gevraagd. Het vlees dat hier opgeslagen ligt, is geslacht in Nederland, Oostenrijk, Duitsland of Italië.’”

286    Verder wordt in een persartikel van 25 oktober 2001 gewag gemaakt van blokkades die de dagen voordien door Franse landbouwvakorganisaties rond rundvleesverwerkende bedrijven, slachthuizen en aankoopcentrales waren opgericht. Volgens dit artikel hadden bestuurders van deze vakorganisaties verklaard dat, ondanks de opheffing van de blokkades, „hun troepen gemobiliseerd [bleven] en ‚bezoeken’ van bepaalde plaatsen [voorzagen] om te controleren of de ondernemingen het embargo [eerbiedigden]”. Verder wordt de volgende verklaring aangehaald die de voorzitter van de FNSEA in de marge van een persconferentie heeft afgelegd: „Wij gaan hen ontmoeten. Indien zij het niet begrijpen, hebben wij wel middelen om hen te overtuigen.” Verder staat in het artikel geschreven dat „de Franse veehouders [...] de Fransen [hadden] opgeroepen om buitenlands rundvlees te boycotten en bovendien de ondernemingen die er na 29 oktober nog zouden kopen, met vergeldingsmaatregelen [hadden] bedreigd”.

287    Ten slotte heeft de ondervoorzitter van de FNB in een interview van 4 december 2001 verklaard dat de toepassing van de prijslijst de „mobilisatie van de veehouders op het terrein” vereiste en dat, indien de door de slachters voorgestelde prijzen niet met de overeengekomen prijzen overeenstemden, de veehouders de slachthuizen die hiervan werden beschuldigd, zouden blokkeren.

288    Verder dient de stelling van verzoeksters te worden verworpen dat de nationale organisaties van veehouders het geweld niet hebben gebruikt om de slachters de overeenkomst van 24 oktober 2001 te doen ondertekenen, maar dat deze ondertekening er veeleer voor heeft gezorgd dat een einde kon worden gemaakt aan het geweld op het terrein. In de eerste plaats is in deze overeenkomst immers uitdrukkelijk bepaald dat de organisaties die de slachters vertegenwoordigen, deze „in ruil voor de opheffing van de blokkades van de slachthuizen” hebben gesloten. In de tweede plaats hebben deze acties vaak plaatsgevonden in het kader van de door verzoeksters in zaak T‑245/03 als vakorganisatie gelanceerde actie, zodat zij de sluiting van een dergelijke overeenkomst niet kunnen rechtvaardigen op grond van de noodzaak om de door deze actie aangetaste openbare orde te herstellen.

289    In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Commissie gerechtigd was om de FNSEA, de FNB en de JA het gebruik van geweld als verzwarende omstandigheid ten laste te leggen en het bedrag van hun geldboeten aldus met 30 % te verhogen.

290    Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

3.     Niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

a)     Argumenten van partijen

291    Verzoekster in zaak T‑217/03 stelt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met alle in de richtsnoeren genoemde verzachtende omstandigheden. Zo heeft de overeenkomst met name geen gevolgen gehad voor de markt en is de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie beëindigd. Verder heeft zij een louter passieve rol gespeeld bij de inbreuk, niettegenstaande de verklaringen van haar vertegenwoordigers. Op grond daarvan had de Commissie haar geen enkele geldboete mogen opleggen.

292    De Commissie antwoordt hierop dat de argumenten van verzoekster feitelijke en juridische grondslag missen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

293    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het argument dat verzoekster de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie heeft beëindigd, feitelijke grondslag mist. Er is immers geoordeeld dat verzoeksters, anders dan zij zelf stellen, hun overeenkomst ondanks de waarschuwing van de Commissie van 26 november 2001 en de toezeggingen die zij aan haar hadden gedaan, na 30 november 2001 hebben voortgezet (zie hierboven, punt 271).

294    In de tweede plaats wordt de stelling van verzoekster in zaak T‑217/03 dat zij een louter passieve rol heeft gespeeld bij de inbreuk, tegengesproken door de verklaringen van haar voorzitter. In een brief van 9 november 2001 aan de voorzitter van de FNSEA verklaart de voorzitter van verzoekster in zaak T‑217/03 immers: „[Verzoekster in zaak T‑217/03] heeft een actieve rol gespeeld in de onderhandelingen van 24 oktober, die hebben geleid tot de overeenkomst inzake een lijst van minimumprijzen voor koeien. De besprekingen verliepen weliswaar moeilijk [...], maar over het beginsel van een lijst van minimumprijzen was men het snel eens, en ik meen met mijn organisatie een aanzienlijke bijdrage aan deze overeenkomst te hebben geleverd.” Hoe dan ook heeft de Commissie het bedrag van verzoeksters geldboete met 60 % verlaagd op basis van twee verzachtende omstandigheden, namelijk de nadrukkelijke tussenkomst van de Franse minister van Landbouw, die ijverde voor de totstandkoming van de overeenkomst, en de onwettige blokkades die rond de ondernemingen van de leden van verzoekster waren opgericht. De inaanmerkingneming van deze verzachtende omstandigheden is in zekere mate gerechtvaardigd door het feit dat verzoekster geen doorslaggevende of zeer actieve rol bij de inbreuk heeft gepleegd, aangezien haar deelneming hieraan althans gedeeltelijk valt te verklaren door de bijzondere omstandigheden van de zaak.

295    Ten slotte en in de derde plaats kan de Commissie niet worden verweten dat zij het door verzoekster aangevoerde feit dat de litigieuze overeenkomst geen gevolgen heeft gehad op de markten, in casu niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen. Anders dan verzoekster is het Gerecht immers van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat de litigieuze overeenkomst geen gevolgen op de betrokken markten heeft gehad. In het bijzonder betekent het feit dat de Commissie de daadwerkelijke gevolgen van de overeenkomst voor de prijzen en de intracommunautaire handel niet heeft kunnen kwantificeren (punt 167 van de bestreden beschikking), niet dat deze geen enkel gevolg heeft gehad. Hoe dan ook dienen de gevolgen van een inbreuk in voorkomend geval in aanmerking te worden genomen in het kader van de evaluatie van de weerslag van deze inbreuk op de markt ter beoordeling van de zwaarte ervan, en niet in het kader van de evaluatie van het individuele gedrag van elke onderneming ter beoordeling van de verzwarende of verzachtende omstandigheden (arrest Cheil Jedang/Commissie, reeds aangehaald, punt 189).

296    Hieruit volgt dat de Commissie in casu ervan mocht uitgaan dat geen van de genoemde verzachtende omstandigheden ten gunste van verzoekster in zaak T‑217/03 kon worden aanvaard.

297    Deze grief dient derhalve te worden afgewezen.

298    Bijgevolg dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

D –  Vierde middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten

1.     Argumenten van partijen

299    Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen om te beginnen dat uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 volgt dat de Commissie aan een ondernemersvereniging die geen omzet behaalt, geen geldboete van meer dan één miljoen EUR mag opleggen. Deze bepaling dient immers strikt te worden uitgelegd, aangezien de sancties waarin zij voorziet zo goed als repressief zijn.

300    Verzoekster in zaak T‑217/03 stelt dat het plafond van 10 % van de omzet van toepassing is op elk boetebedrag, zelfs indien dit lager is dan één miljoen EUR. Een hogere geldboete zou in strijd zijn met de beginselen van gelijkheid en evenredigheid en zou kleine ondernemingen stelselmatig benadelen.

301    Volgens verzoeksters overschrijden de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten het plafond van 10 % van hun omzet. Zo bedroegen de inkomsten van verzoekster in zaak T‑217/03 in 2002 1 726 864 EUR, zodat de geldboete van 480 000 EUR meer dan 25 % van haar omzet vertegenwoordigt. Wat verzoeksters in zaak T‑245/03 betreft, bedragen de opgelegde geldboeten respectievelijk 200 % van de door de FNSEA ontvangen jaarlijkse bijdragen, 240 % van die van de FNB, 80 % van die van de FNPL en, ten slotte, 200 % van die van de JA.

302    Dienaangaande stellen verzoeksters dat bij de berekening of dit plafond in acht was genomen, geen rekening mocht worden gehouden met de omzet van hun respectieve directe of indirecte leden.

303    Volgens de rechtspraak kan immers het plafond van 10 % slechts op basis van de omzet van de leden van een ondernemersvereniging worden berekend indien de betrokken vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden (arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157, punt 66; arrest Gerecht CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punt 136; arrest van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T‑29/92, Jurispr. blz. II‑289, punt 385; arrest SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 252, en arrest van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 270). De omzet van de leden hoeft aldus slechts in aanmerking te worden genomen indien de litigieuze mededingingsregeling in de statuten van de betrokken vereniging is vastgelegd of indien deze statuten de mogelijkheid bieden om de leden te binden (zie in die zin beschikking president Gerecht van 4 juni 1996, SCK en FNK/Commissie, T‑18/96 R, Jurispr. blz. II‑407, punten 33 en 34).

304    Verzoeksters stellen evenwel dat zij hun leden niet kunnen binden. Zo betoogt verzoekster in zaak T‑217/03 dat zij louter bevoegd is om de morele en professionele belangen van haar leden te verdedigen en hen bij de overheid of de vakorganisaties te vertegenwoordigen, en dat zij niet tot taak heeft de commerciële belangen van haar leden te behartigen of overeenkomsten voor hun rekening te sluiten. Verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen dat hun door geen enkele wettelijke of statutaire bepaling de bevoegdheid wordt verleend om in naam van hun leden verbintenissen aan te gaan. Zij kunnen a fortiori de „leden van de bij hun leden aangesloten leden”, dat wil zeggen de veehouders die als natuurlijke personen bij de lokale vakorganisaties zijn aangesloten, niet binden.

305    Ten slotte stellen verzoeksters in zaak T‑245/03 dat, zelfs indien zij op grond van hun interne regels bevoegd waren geweest om hun leden te binden, de Commissie hoe dan ook in casu het bedrag van de geldboeten niet kon berekenen op basis van de gecumuleerde omzet van deze laatsten. Verzoeksters zijn immers geen autonome organisaties, maar hebben gemeenschappelijke leden. Bijgevolg mocht voor elke organisatie slechts rekening worden gehouden met de gecumuleerde inkomsten van de uitsluitend bij deze organisatie aangesloten veehouders.

306    De Commissie stelt om te beginnen dat het argument dat zij aan een ondernemersvereniging die geen omzet behaalt, geen geldboete van meer dan één miljoen EUR mag opleggen, berust op een onjuiste lezing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

307    Verder hoeft zij volgens deze bepaling slechts na te gaan of het plafond van 10 % van de omzet in acht is genomen wanneer zij een geldboete van meer dan één miljoen EUR oplegt (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 119). Aangezien evenwel aan verzoekster in zaak T‑217/03 een geldboete van 480 000 EUR is opgelegd, heeft de Commissie dit plafond in haar geval niet kunnen miskennen.

308    Voorts bepaalt punt 5, sub c, van de richtsnoeren dat, wanneer het in zaken waarbij verenigingen van ondernemingen betrokken zijn, onmogelijk blijkt om individuele geldboeten op te leggen aan de aangesloten ondernemingen, aan de ondernemersvereniging één globale geldboete dient te worden opgelegd, die gelijk is aan de som van de individuele boeten die aan elk van de leden van die vereniging hadden kunnen worden opgelegd. Indien enkel het budget van de organisatie in aanmerking werd genomen, zou immers totaal geen rekening worden gehouden met het reële gewicht van de partijen bij de overeenkomst.

309    De Commissie betwist de uitlegging die verzoeksters geven aan de hierboven in punt 303 aangehaalde rechtspraak. Volgens deze rechtspraak kan het plafond van 10 % worden berekend op basis van de omzet van de leden van een ondernemersvereniging, „althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden”. De uitdrukking „althans wanneer” [„à tout le moins lorsque”] betekent niet „op voorwaarde dat”, maar veeleer „minstens” of „in elk geval”. Deze rechtspraak sluit niet uit dat het op grond van andere specifieke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn de omzet van de leden van een vereniging in aanmerking te nemen. Zo hebben in de onderhavige zaken de nationale organisaties de overeenkomst gesloten ten gunste van hun leden. Verzoeksters oefenen geen economische activiteit uit en een zuiver commerciële overeenkomst heeft dus slechts economisch belang voor hun leden. De belangen van de organisaties en die van hun leden zijn volkomen met elkaar versmolten, aangezien verzoeksters geen eigen belang hebben bij de sluiting van de overeenkomst.

310    Hoe dan ook konden verzoeksters in casu hun leden binden in de zin van bovengenoemde rechtspraak. Deze bevoegdheid hoeft niet noodzakelijkerwijs in de statuten van een vereniging te worden vermeld, maar kan voortvloeien uit verschillende bepalingen, in hun onderling verband beschouwd. Ook impliceert het vereiste dat de leden kunnen worden gebonden niet dat zij juridisch moeten kunnen worden gebonden. In elk geval blijkt uit de statuten van verzoeksters dat zij hun leden kunnen binden.

311    Indien de omzet van de basisleden van verzoeksters als berekeningsgrondslag wordt genomen, hebben de in casu opgelegde geldboeten het plafond van 10 % niet overschreden. Wat in de eerste plaats verzoekster in zaak T‑217/03 betreft, lijkt het bedrag van de geldboete op basis van de ramingen in haar brief van 27 januari 2003 uiterst gering ten opzichte van de omzet van haar leden. Wat in de tweede plaats verzoeksters in zaak T‑245/03 betreft, merkt de Commissie op dat, indien het totaalbedrag van de geldboeten over alle aangesloten landbouwondernemers werd gespreid, dit, rekening houdend met het door de FNSEA opgegeven aantal leden, zou neerkomen op 48,68 EUR per lid. Een gemiddelde jaaromzet van 500 EUR per lid volstaat dus om beneden het plafond te blijven. Aangezien de rundvleessector in 2002 een omzet van ongeveer 4,4 miljard EUR heeft behaald en de FNSEA naar eigen zeggen 70 % van de Franse landbouwers vertegenwoordigt, bedraagt de omzet van haar leden noodzakelijkerwijs ongeveer 3 miljard EUR. Het totaalbedrag van de geldboeten zou slechts het plafond van 10 % van de omzet van de bij de FNSEA aangesloten rundveehouders bereiken indien deze een omzet van minder dan 160 miljoen EUR behaalden, dat wil zeggen minder dan 3,5 % van de rundvleessector vertegenwoordigden. Ten slotte zou er zelfs niets veranderen aan de berekening indien rekening werd gehouden met het feit dat de veehouders bij verschillende verenigingen zijn aangesloten. Indien de geldboete van de FNSEA werd verdeeld over haar 270 000 leden die niet bij de JA zijn aangesloten, zou het hieruit resulterende cijfer bijvoorbeeld 44,44 EUR per ondernemer bedragen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

312    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalt dat de Commissie aan ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen EUR, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen EUR.

313    Anders dan verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen, verzet deze bepaling zich er niet tegen dat de Commissie geldboeten van meer dan één miljoen EUR oplegt aan verenigingen die beweerdelijk geen omzet behalen. Volgens vaste rechtspraak duidt het in artikel 15, lid 2, gebruikte genusbegrip „inbreuk”, dat zonder onderscheid van toepassing is op overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen, erop dat de in deze bepaling vastgelegde maxima gelijkelijk gelden voor overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen (zie arrest van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, reeds aangehaald, punt 270, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals hierna zal worden toegelicht, kan de Commissie, wanneer een ondernemersvereniging geen eigen economische activiteit uitoefent of wanneer haar omzet niets zegt over de invloed die zij op de markt kan uitoefenen, onder bepaalde voorwaarden de omzet van de leden ervan in aanmerking nemen bij de berekening van het maximumbedrag van de geldboete die haar kan worden opgelegd.

314    Met betrekking tot de vraag of het plafond van 10 % van de omzet enkel betrekking heeft op geldboeten van meer dan één miljoen EUR, dient onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest van het Hof Musique diffusion française e.a./Commissie te worden opgemerkt dat de enige uitdrukkelijke verwijzing in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 naar de omzet van de onderneming betrekking heeft op de bovengrens van een geldboete die hoger is dan één miljoen EUR (punt 119 van het arrest). Punt 5, sub a, van de richtsnoeren bepaalt evenwel dat het eindresultaat van de berekening van de geldboete volgens de in de punten 1 tot en met 3 vastgelegde methode krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 „in geen geval” 10 % van de mondiale omzet van de ondernemingen mag overschrijden. Aangezien de Commissie de richtsnoeren dient te volgen, dient te worden vastgesteld dat het plafond van 10 % van de omzet in casu in acht moest worden genomen, zelfs in de gevallen waarin een geldboete van minder dan één miljoen EUR werd opgelegd, zoals aan verzoekster in zaak T‑217/03 en aan de JA (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 388).

315    Partijen zijn het er evenwel over eens dat de geldboeten die in casu aan verzoeksters zijn opgelegd, 10 % van hun respectieve omzet overschrijden indien daaronder het totale bedrag van hun inkomsten wordt begrepen, waarvan met name de door hun leden gestorte bijdragen en de hun verleende subsidies deel uitmaken. De vraag is evenwel of in casu bij de berekening of dit maximum in acht is genomen, mag worden uitgegaan van de omzet van de leden van verzoeksters, zoals de Commissie stelt.

316    De richtsnoeren bepalen in punt 5, sub c, dat in zaken waarbij verenigingen van ondernemingen betrokken zijn, de beschikkingen zoveel mogelijk gericht dienen te zijn tot de ondernemingen die lid van die verenigingen zijn en dat hun individuele geldboeten dienen te worden opgelegd. Indien die aanpak evenwel onmogelijk blijkt te zijn (bijvoorbeeld wanneer er ettelijke duizenden ondernemingen zijn aangesloten), dient aan de vereniging één globale geldboete te worden opgelegd, die gelijk is aan de som van de individuele boeten die aan elk van de leden van die vereniging hadden kunnen worden opgelegd.

317    Volgens vaste rechtspraak moet het plafond van 10 % van de omzet immers worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. Deze mogelijkheid om ter zake rekening te houden met de omzet van alle bij een vereniging aangesloten ondernemingen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten onder meer rekening kan worden gehouden met de invloed die de onderneming, bijvoorbeeld als gevolg van haar omvang en haar economische macht, waarvoor de omzet van de onderneming een aanwijzing vormt, op de markt heeft kunnen uitoefenen, alsmede met de preventieve werking die van deze geldboeten moet uitgaan. De invloed die een ondernemersvereniging op de markt heeft kunnen uitoefenen, hangt niet af van haar eigen omzet, die niets zegt over haar omvang of haar economische macht, maar van de omzet van haar leden, die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt (arresten CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punten 136 en 137; SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 385, en arrest van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, reeds aangehaald, punt 270).

318    Deze rechtspraak sluit evenwel niet uit dat de omzet van de leden van een vereniging in bijzondere gevallen ook in aanmerking kan worden genomen indien deze laatste niet formeel bevoegd is om haar leden te binden, bij gebreke van interne regels die haar een dergelijke bevoegdheid verlenen. Anders zou afbreuk kunnen worden gedaan aan de mogelijkheid voor de Commissie om passende geldboeten voor de betrokken inbreuken op te leggen, aangezien aan verenigingen die een zeer kleine omzet hebben maar een groot aantal ondernemingen groeperen die tezamen een grote omzet behalen, zonder deze daarom formeel te kunnen binden, slechts een zeer lage geldboete zou kunnen worden opgelegd, zelfs indien de door hun leden gepleegde inbreuken een merkbare invloed hebben kunnen uitoefenen op de betrokken markten. Dit zou bovendien afbreuk doen aan de noodzaak, de preventieve werking van de sancties tegen inbreuken op de communautaire mededingingsregels te verzekeren.

319    Het Gerecht is dan ook van oordeel dat het op grond van andere specifieke omstandigheden dan het bestaan van interne regels krachtens welke de vereniging haar leden kan binden, gerechtvaardigd kan zijn de gecumuleerde omzet van de leden van de betrokken vereniging in aanmerking te nemen. Het gaat in het bijzonder om gevallen waarin de door een vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectieve belangen heeft die losstaan van die van haar leden. Hoewel de Commissie in bepaalde van deze gevallen eventueel niet alleen de betrokken vereniging kan bestraffen, maar ook individuele geldboeten aan elk van de aangesloten ondernemingen kan opleggen, kan dit bijzonder moeilijk of zelfs onmogelijk blijken wanneer het aantal leden zeer groot is.

320    In casu dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de verzoekende organisaties als voornaamste taak hebben de belangen van hun basisleden, namelijk landbouwondernemers, coöperatieve verenigingen en slachthuizen, te verdedigen en te vertegenwoordigen. Wat verzoeksters in zaak T‑245/03 betreft, heeft de FNSEA tot doel, de belangen van de landbouwsector te vertegenwoordigen en te behartigen; daartoe organiseert, coördineert en harmoniseert zij alle professionele belangen van de bij de lokale vakorganisaties aangesloten landbouwondernemers (artikel 8 van de statuten). De FNB heeft tot doel, de organisatie, de vertegenwoordiging en de verdediging van de gemeenschappelijke belangen van alle rundveehouders (artikel 7 van haar statuten); de FNPL heeft als taak, de coördinatie, organisatie, vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van alle producenten van melk en zuivelproducten (artikel 6 van haar statuten); de JA ten slotte hebben met name als taak, de jonge landbouwers te vertegenwoordigen en hun belangen te verdedigen (artikel 6 van de statuten). Verzoekster in zaak T‑217/03 heeft volgens artikel 2, lid 1, van haar statuten met name als taak, de verdediging van de morele en professionele belangen van haar leden, waaronder de verenigingen van veehouders en hun dochtermaatschappijen die zich bezighouden met het slachten van het vee.

321    In de tweede plaats had de litigieuze overeenkomst geen betrekking op de activiteit van verzoeksters zelf, maar op die van hun basisleden. Verzoeksters verkopen, kopen of importeren immers geen rundvlees. Zij zijn dus niet rechtstreeks betrokken bij de verbintenis tot opschorting van de invoer en de vaststelling van een lijst van minimumprijzen. De in de litigieuze overeenkomst vastgestelde maatregelen raakten slechts de basisleden van verzoeksters, die deze bovendien in de praktijk dienden te brengen.

322    In de derde plaats is de litigieuze overeenkomst rechtstreeks ten gunste van de basisleden van verzoeksters gesloten. Wat ten eerste de organisaties van landbouwondernemers betreft, had de overeenkomst tot doel de veehouders onder hun leden in staat te stellen hun productie tegen lonende prijzen af te zetten, teneinde het hoofd bieden aan de crisis in de sector ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak. Wat ten tweede de organisaties van slachthuizen betreft, kunnen de getroffen maatregelen, namelijk de vaststelling van minimumprijzen en de opschorting of beperking van de invoer, weliswaar potentieel strijdig lijken met de belangen van de slachthuizen, aangezien zij konden leiden tot een verhoging van hun exploitatiekosten, maar dit neemt niet weg dat de sluiting van de litigieuze overeenkomst tot doel had om deze ondernemingen in het gespannen klimaat dat in casu heerste, de mogelijkheid te bieden hun activiteit te hervatten en de dreiging die op hen rustte enigszins weg te nemen. Zo bepaalt de overeenkomst uitdrukkelijk dat de organisaties die de slachthuizen vertegenwoordigen, deze overeenkomst hebben gesloten „in ruil voor de opheffing van de rond de slachthuizen opgerichte blokkades”.

323    In de vierde plaats is de litigieuze overeenkomst, zoals gezegd, met name uitgevoerd door de sluiting van lokale overeenkomsten tussen de federaties op het niveau van de departementen en de lokale landbouwvakorganisaties – namelijk de leden van verzoeksters in zaak T‑245/03 – en de slachthuizen (zie hierboven, punten 112‑115). Bovendien verliep het toezicht op de inachtneming en de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst vaak via concrete acties van groepen veehouders.

324    In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat het in casu gerechtvaardigd was de omzet van de basisleden van verzoeksters in aanmerking te nemen bij de berekening van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 %. In het bijzonder vormde enkel de omzet van deze leden in casu een geschikte maatstaf voor de economische macht van verzoeksters en dus voor de invloed die zij op de betrokken markten hebben kunnen uitoefenen.

325    Deze mogelijkheid om de omzet van de basisleden van verzoeksters in aanmerking te nemen, dient in casu evenwel te worden beperkt tot de leden die actief waren op de markten die werden getroffen door de inbreuken waarvoor de bestreden beschikking een sanctie heeft opgelegd, namelijk de rundveehouders, de slachthuizen en de vleesverwerkende bedrijven. Met uitzondering van de FNB en, in mindere mate, de FNPL, had immers slechts een klein gedeelte van de directe of indirecte leden van verzoeksters belangen in de rundvleessector – in het geval van verzoeksters in zaak T‑245/03 – of in de runderslachtsector – in het geval van verzoekster in zaak T‑217/03. De overeenkomst had immers geen betrekking op de activiteit van de leden van verzoeksters die niet werkzaam zijn op de rundermarkten en is niet ten gunste van hen gesloten; deze leden hebben waarschijnlijk ook niet deelgenomen aan de uitvoering van de betrokken maatregelen. Hun omzet kan bijgevolg niet worden gebruikt voor de berekening van het plafond van 10 %.

326    In het licht van de voorgaande overwegingen dient te worden onderzocht of het bedrag van de geldboeten die door de bestreden beschikking aan verzoeksters zijn opgelegd, het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % van de omzet heeft overschreden.

327    Wat verzoekster in zaak T‑217/03 betreft, blijkt uit de ramingen die zij in haar brief van 27 januari 2003 aan de Commissie heeft verstrekt, dat de geldboete die aan haar is opgelegd, tussen 0,05 en 0,2 % van de omzet van de bij haar aangesloten coöperatieve slachthuizen en vleesverwerkende bedrijven in 2002 bedraagt, al naargelang de leden die tegelijkertijd lid zijn van verzoekster en het Syndicat national de l’industrie des viandes (SNIV), de gespecialiseerde vakorganisatie die de grote industriële ondernemingen van de sector groepeert, al dan niet in aanmerking worden genomen.

328    Wat verzoeksters in zaak T‑245/03 betreft, beschikt het Gerecht niet over precieze gegevens over de omzet van de bij hen aangesloten rundveehouders. Op het verzoek om inlichtingen van de Commissie tijdens de administratieve procedure, en vervolgens van het Gerecht tijdens de onderhavige zaak, hebben verzoeksters immers geantwoord dat zij zelfs geen benaderende cijfers over de omzet van de bij hen aangesloten veehouders konden verstrekken. Verzoeksters hebben het Gerecht evenmin kunnen meedelen hoeveel rundveehouders basislid zijn van respectievelijk de FNSEA en de JA, en hebben gesteld dat de FNB en de FNPL geen basisleden in de eigenlijke zin van het woord hebben.

329    Verzoeksters in zaak T‑245/03 hebben evenwel verklaard dat de omzet uit de productie en het slachten van volwassen runderen in 2002 in Frankrijk respectievelijk 4,552 miljard EUR en 3,430 miljard EUR bedroeg. Indien wordt uitgegaan van het kleinste van deze getallen, dient te worden vastgesteld dat de aan verzoeksters opgelegde geldboeten het plafond van 10 % van de omzet van de bij hen aangesloten rundveehouders niet overschrijden indien deze laatsten in het geval van de FNSEA ten minste 3,5 %, in het geval van de FNB ten minste 0,42 %, in het geval van de JA ten minste 0,18 % en in het geval van de FNPL ten minste 0,42 % van deze totale omzet voor hun rekening nemen. Geen van verzoeksters betwist dat hun leden een aanzienlijk deel van de omzet uit het slachten van volwassen runderen in Frankrijk voor hun rekening nemen. Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat verzoeksters in zaak T‑245/03 in antwoord op een vraag van de rechter in kort geding de mogelijkheid hebben erkend dat de leden van de FNSEA ongeveer 50 % van de 240 000 ondernemers met meer dan vijf grote runderen in Frankrijk vertegenwoordigen (beschikking president Gerecht van 21 januari 2004, FNSEA e.a./Commissie, T‑245/03 R, Jurispr. blz. II‑271, punt 89).

330    Het Gerecht acht het in deze omstandigheden voldoende bewezen dat de aan verzoeksters in zaak T‑245/03 opgelegde geldboeten het plafond van 10 % van de omzet van hun respectieve leden niet overschrijden.

331    Hieraan wordt niet afgedaan door de stelling van verzoeksters dat, aangezien hun leden gemeenschappelijk zijn, de Commissie voor elke federatie slechts de gecumuleerde inkomsten van de uitsluitend bij hen aangesloten veehouders in aanmerking had mogen nemen. Zoals verzoeksters opmerken, zijn alle veehouders die direct of indirect lid zijn van de FNB, de FNPL of de JA, weliswaar tegelijkertijd indirect lid van de FNSEA, maar voor de inachtneming van het plafond van 10 % van de omzet volstaat het in casu dat het totaalbedrag van de aan de vier verzoeksters in zaak T‑245/03 opgelegde geldboeten 10 % van de omzet van de veehouders die basislid zijn van de FNSEA, de federatie die de drie andere verzoekende federaties groepeert, niet overschrijdt. Daartoe volstaat het dat de omzet van de veehouders die basislid zijn van de FNSEA, ten minste 4,52 % van de omzet uit het slachten van volwassen runderen in Frankrijk vertegenwoordigt. Om de hierboven genoemde redenen is het Gerecht van oordeel dat dit in casu het geval is.

332    Ten slotte kunnen verzoeksters in zaak T‑245/03 zich evenmin beroepen op het feit dat de FNB en de FNPL geen basisleden in de eigenlijke zin van het woord hebben omdat geen enkele landbouwer direct of indirect bij hen zou zijn aangesloten. Deze organisaties ontvangen immers bijdragen via de federaties op departementaal niveau (respectievelijk op basis van het totale aantal stuks vee binnen het departement en van het totale aantal liters melk dat aldaar wordt geproduceerd). Deze departementale federaties groeperen lokale vakorganisaties, waarbij de veehouders zich aansluiten. De rundveehouders kunnen dus bij de berekening van het plafond van 10 % van de omzet als basisleden van de FNB en de FNPL worden beschouwd, zoals zij ook als basisleden van de FNSEA worden beschouwd.

333    Gelet op het voorgaande stelt het Gerecht vast dat de door de bestreden beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboeten het plafond van 10 % van de omzet van hun respectieve leden niet overschrijden.

334    Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

E –  Vijfde middel: schending van het verbod van cumulatie van sancties

1.     Argumenten van partijen

335    Verzoeksters merken op dat het verbod van cumulatie van sancties of het ne bis in idem-beginsel zich ertegen verzet dat een persoon verschillende malen voor eenzelfde feit wordt bestraft. Dit beginsel, dat is vastgelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 bij het EVRM, wordt stelselmatig toegepast in het communautaire mededingingsrecht (arrest Hof van 14 december 1972, Boehringer Mannheim/Commissie, 7/72, Jurispr. blz. 1281, punt 3) en vormt een grondbeginsel van gemeenschapsrecht (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 59).

336    Verzoeksters stellen dat de bestreden beschikking dezelfde personen verschillende malen voor dezelfde inbreuk heeft bestraft, aangezien de FNB, de JA en de FNPL bij de FNSEA zijn aangesloten. De rundveehouders die als natuurlijke personen bij de lokale vakorganisaties zijn aangesloten, kunnen indirect behoren tot de FNSEA en de FNB, alsook tot de FNPL (wanneer zij melkkoeien bezitten) en ten slotte ook tot de JA (wanneer zij jonger dan 35 jaar zijn). Zo ook zijn bepaalde leden van verzoekster in zaak T‑217/03 tevens lid van de FNSEA. Hierdoor worden aan deze personen indirect verschillende geldboeten opgelegd, terwijl de Commissie hen, indirect, slechts een en hetzelfde feit kan verwijten. Verzoeksters betwisten het argument van de Commissie dat het ne bis in idem-beginsel in casu niet van toepassing is omdat er slechts sprake is van één enkele procedure. De parallelle procedures die de Commissie tegen verzoeksters heeft ingesteld, hebben ertoe geleid dat hun verschillende sancties zijn opgelegd. Bovendien kan de toepassing van dit beginsel niet worden beperkt tot het geval van ondernemingen die door verschillende mededingingsautoriteiten voor dezelfde inbreuk worden vervolgd.

337    Verder stellen verzoeksters in zaak T‑245/03 vast dat de Commissie zich bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboeten heeft gebaseerd op de verhouding tussen het bedrag van de jaarlijks door de FNSEA ontvangen bijdragen en de door elk van de andere betrokken federaties ontvangen bijdragen. Zij heeft evenwel niet de juiste verhouding in aanmerking genomen, aangezien de FNB en de FNPL een deel van de door hen ontvangen jaarlijkse bijdragen aan de FNSEA doorstorten (in 2001 stortte de FNB ongeveer 10 % door, wat overeenstemt met 60 979 EUR, en de FNPL 15 %, hetzij 181 670 EUR). De in aanmerking te nemen verhouding moet dus dienovereenkomstig worden bepaald.

338    Volgens de Franse Republiek kan niet worden betwist dat in casu natuurlijke personen lid zijn van verschillende federaties, al was het maar omdat verschillende federaties bij de FNSEA zijn aangesloten, en dat deze personen dus tweemaal getroffen worden door een geldboete voor een en dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht. Er is hun dus in feite een buitensporige geldboete opgelegd, wat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

339    De Commissie merkt op dat in de communautaire rechtspraak het ne bis in idem-beginsel wordt toegepast in gevallen waarin een onderneming die op gemeenschapsniveau is (of kan worden) bestraft voor inbreuken op de mededingingsregels, eveneens in een andere procedure, in een derde land of een lidstaat, is (of kan worden) bestraft (zie in die zin arrest Hof van 13 februari 1969, Wilhelm e.a., 14/68, Jurispr. blz. 1, en arrest Boehringer Mannheim/Commissie, reeds aangehaald). Volgens haar volstaat het loutere feit dat het gaat om dezelfde feiten niet om de toepassing van dit beginsel te rechtvaardigen, aangezien ook de partijen dezelfde moeten zijn. In casu is elk van de federaties aansprakelijk gesteld voor haar eigen deelneming aan de inbreuk, aangezien de doeltreffendheid van de overeenkomst afhing van elk van hen, gelet op de eigen invloed die elk van hen had op de markt. Het feit dat bepaalde personen lid zijn van verschillende van deze federaties neemt niet weg dat elk van verzoeksters aan de overeenkomst heeft deelgenomen. Ten slotte wordt de evenredigheid van de aan verschillende federaties met gemeenschappelijke leden opgelegde geldboeten verzekerd door de bovengrens van 10 % van de omzet, maar kan dit vereiste niet leiden tot immuniteit van deze leden.

2.     Beoordeling door het Gerecht

340    Volgens de rechtspraak vormt het ne bis in idem-beginsel een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Op het gebied van het communautaire mededingingsrecht verbiedt dit beginsel dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd door de Commissie wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat (arresten Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punten 85 en 86, en 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 130 en 131). De toepassing van het ne bis in idem-beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 338).

341    In casu heeft de Commissie verzoeksters een sanctie opgelegd op basis van hun deelneming aan de inbreuk en van de mate waarin elk van hen voor deze inbreuk verantwoordelijk is (zie punt 169 en artikelen 1 en 3 van de bestreden beschikking). Alle verzoeksters hebben immers deelgenomen aan de door de bestreden beschikking bestrafte inbreuk, zij het niet allen even intens en op dezelfde wijze. In het bijzonder hebben alle verzoeksters de overeenkomst van 24 oktober 2001 ondertekend. De Commissie was dus gerechtigd om elke federatie die aan de litigieuze overeenkomst had deelgenomen, een sanctie op te leggen op basis van de individuele rol die elk van hen bij de ondertekening en de toepassing ervan had gespeeld en van de specifiek op elk van hen toepasselijke verzachtende en verzwarende omstandigheden.

342    Anders dan verzoeksters in zaak T‑245/03 stellen, wordt aan deze conclusie niet afgedaan door het feit dat de FNB, de FNPL en de JA leden zijn van de FNSEA. Deze federaties hebben immers een eigen rechtspersoonlijkheid en gescheiden budgetten en hun doelstellingen vallen niet altijd samen. Zo voeren zij elk als vakorganisatie acties ter verdediging van hun eigen specifieke belangen (zie hierboven, punt 320). Het feit dat deze federaties in casu hun acties en die van hun onderscheiden leden, die zijn gericht op gemeenschappelijke doelstellingen, in verregaande mate hebben gecoördineerd, kan de aansprakelijkheid van elk van deze federaties voor de inbreuk niet wegnemen.

343    Verder zijn bij de bestreden beschikking, anders dan verzoeksters lijken te stellen, geen sancties opgelegd aan hun directe of indirecte basisleden. Het feit dat de omzet van de leden van een ondernemersvereniging bij de bepaling van het plafond van 10 % in aanmerking is genomen, betekent immers niet dat hun een geldboete is opgelegd, noch, op zichzelf, dat de betrokken vereniging verplicht is de last ervan op haar leden te verhalen (arrest CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punt 139). Aangezien de bestreden beschikking geen sanctie heeft opgelegd aan de individuele landbouwondernemers die indirecte leden zijn van de verzoekende federaties in zaak T‑245/03, kan er niet van worden uitgegaan dat het feit dat de basisleden van de FNB, de FNPL en de JA ook lid zijn van de FNSEA, eraan in de weg stond dat de Commissie elk van deze federaties een individuele sanctie oplegde. Het is a fortiori evenmin relevant dat bepaalde van de leden van verzoekster in zaak T‑217/03 ook lid zijn van de FNSEA.

344    In casu is er dus geen sprake van een en dezelfde overtreder, aangezien de bestreden beschikking niet dezelfde entiteiten of personen verschillende malen bestraft voor dezelfde feiten. De conclusie dient dus te luiden dat het ne bis in idem-beginsel niet is geschonden. Aangezien voorts, anders dan de Franse Republiek stelt, de directe of indirecte leden van verzoeksters niet tweemaal door een geldboete voor een en dezelfde inbreuk zijn getroffen, is in casu evenmin het evenredigheidsbeginsel geschonden.

345    Verder dient te worden verworpen het argument van verzoeksters in zaak T‑245/03 dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten de verhouding tussen het bedrag van de door de FNSEA ontvangen jaarlijkse bijdragen en dat van de aan de FNB en de FNPL betaalde bijdragen verkeerd heeft berekend. Meer bepaald hoefde de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, de omzetcijfers van de FNB en de FNPL niet aan te passen door hiervan de door hen aan de FNSEA gestorte bijdragen af te trekken. Het bedrag van deze bijdragen is immers in aanmerking genomen als objectieve maatstaf voor het relatieve belang van elke federatie, zodat de Commissie ervan mocht uitgaan dat de relevante omzetten bestonden uit de totale door hen ontvangen bijdragen, die de mate van representativiteit van elk van verzoeksters weerspiegelen.

346    Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

F –  Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout bij de inaanmerkingneming van de in punt 5, sub b, van de richtsnoeren genoemde omstandigheden

1.     Argumenten van partijen

347    Verzoekster in zaak T‑217/03 stelt dat de verlaging met 60 % die de Commissie op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren heeft toegepast om rekening te houden met de bijzondere context van de crisis in de rundvleessector, had moeten worden toegepast op het basisbedrag van de geldboete en niet op het bedrag dat resulteerde uit de verhoging respectievelijk de verlaging hiervan wegens verzwarende en verzachtende omstandigheden. Er is geen enkele rechtvaardiging om af te wijken van het in punt 2 van de richtsnoeren geformuleerde beginsel dat bij de vaststelling van geldboeten een basisbedrag wordt berekend, dat vervolgens met een percentage wordt verlaagd of verhoogd. Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie de in aanmerking te nemen economische context als een verzachtende omstandigheid had moeten beschouwen, zoals zij in andere zaken heeft gedaan.

348    Verzoeksters in zaak T‑245/03 betogen dat de Commissie bij de toepassing van punt 5, sub b, van de richtsnoeren geen passende gevolgen heeft verbonden aan de volgende, in de bestreden beschikking (zie punten 181 en 184) uiteengezette omstandigheden: ten eerste, het feit dat verzoeksters geen winstoogmerk hebben; ten tweede, de specifieke kenmerken van het betrokken landbouwproduct; ten derde, het feit dat dit de eerste keer is dat de Commissie een mededingingsregeling heeft bestraft waarbij uitsluitend vakorganisaties zijn betrokken, waarbij het gaat om een agrarisch basisproduct en waarbij twee schakels in de productieketen zijn betrokken; ten vierde, de specifieke context, namelijk de uitzonderlijke crisis. Verzoeksters stellen dienaangaande dat de mededingingsautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in hun besluit van 3 februari 2003 geen geldboete hebben opgelegd aan een vereniging van rundvleesproducenten in Noord-Ierland die een prijsakkoord had gesloten, gelet op de context waarin dit was geschied, namelijk eveneens in het kader van de gekkekoeiencrisis en de mond‑ en klauwzeerepidemie. Verzoeksters merken op dat deze omstandigheden in casu de Commissie er niet toe hebben aangezet de geldboeten op passende wijze aan te passen, aangezien de eindbedragen nog steeds buitensporig hoog zijn.

349    De Commissie betoogt dat de stelling van verzoekster in zaak T‑217/03 inzake de methode voor de berekening van de verlaging wegens de in punt 5, sub b, van de richtsnoeren genoemde omstandigheden zowel met de letter als met de geest hiervan in strijd is. De grief dat de economische context als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten worden genomen, vormt een nieuw en dus niet-ontvankelijk middel. Wat de argumenten van verzoeksters in zaak T‑245/03 betreft, merkt de Commissie op dat zij in haar vroegere beschikkingen nooit een verlaging van de geldboete met 60 % heeft verleend, zoals in casu.

2.     Beoordeling door het Gerecht

350    Punt 5, sub b, van de richtsnoeren bepaalt:

„Naar gelang van de omstandigheden dient, na uitvoering van de vorengenoemde berekeningen, rekening te worden gehouden met bepaalde objectieve gegevens, zoals een specifieke economische context, het economische of het financiële voordeel dat de inbreukmakers eventueel hebben behaald [...], de specifieke kenmerken van de betrokken ondernemingen en hun vermogen om in een bepaalde sociale context daadwerkelijk te kunnen betalen, om uiteindelijk de bedragen van de voorgenomen geldboeten bij te stellen.”

351    In casu heeft de Commissie rekening gehouden met de economische context, met name met de zware crisis in de rundvleessector, en het bedrag dat resulteerde uit de verhoging of de verlaging van het basisbedrag van de geldboeten wegens de in aanmerking genomen verzwarende of verzachtende omstandigheden, met 60 % verlaagd.

352    In de eerste plaats dient de stelling van verzoekster in zaak T‑217/03 te worden verworpen dat deze verlaging met 60 % had moeten worden toegepast op het basisbedrag van de geldboete en niet op het reeds wegens verzwarende en verzachtende omstandigheden verhoogde en verlaagde bedrag. De richtsnoeren behandelen de verzwarende en verzachtende omstandigheden immers respectievelijk in de punten 2 en 3, die voorzien in de „[v]erhoging van het basisbedrag” en de „[v]erlaging van het basisbedrag”. Anderzijds wordt in punt 5, sub b, bepaald dat „na uitvoering van de vorengenoemde berekeningen” rekening wordt gehouden met andere omstandigheden, „om uiteindelijk de bedragen van de voorgenomen geldboeten bij te stellen”. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode in overeenstemming is met de bepalingen van de richtsnoeren.

353    Wat in de tweede plaats het subsidiaire argument van verzoekster in zaak T‑217/03 betreft, dat de economische context als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten worden genomen, dient te worden vastgesteld dat dit pas in repliek is aangevoerd; het vormt bijgevolg een nieuw middel en moet dus overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen. Punt 5, sub b, van de richtsnoeren bepaalt hoe dan ook uitdrukkelijk dat rekening dient te worden gehouden met de specifieke economische context van een zaak, terwijl dit criterium niet uitdrukkelijk wordt vermeld in punt 3 van de richtsnoeren, dat betrekking heeft op de verzachtende omstandigheden. Bijgevolg dient de conclusie te luiden dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door de economische context in aanmerking te nemen op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren, en niet als verzachtende omstandigheid, zoals verzoekster zou willen.

354    Wat in de derde plaats de verwijzing naar het besluit van de mededingingsautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van 3 februari 2003 betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie bij de beoordeling van de omstandigheden van de zaak niet gebonden kan zijn door besluiten van de nationale autoriteiten in andere, min of meer soortgelijke zaken.

355    Ten slotte en in de vierde plaats dient te worden geantwoord op het argument van verzoeksters dat de Commissie niet alle passende gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheden van de onderhavige zaak en op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren de geldboeten nog meer had moeten verlagen.

356    De Commissie heeft bij de toepassing van deze bepaling in de bestreden beschikking met name rekening gehouden met het feit dat het de eerste keer is dat bij beschikking een mededingingsregeling wordt bestraft waarbij uitsluitend vakorganisaties betrokken waren, waarbij het ging om een agrarisch basisproduct en waarbij twee schakels in de productieketen betrokken waren, alsmede met de specifieke economische context van de zaak, die meer omvatte dan een loutere ineenstorting van de marktprijzen of een welbekende ziekte. Deze economische context werd gekenmerkt door de volgende elementen: ten eerste, de felle daling van de consumptie van rundvlees, met name ten gevolge van de gekkekoeiencrisis, die een sector had getroffen die zich reeds in moeilijkheden bevond; ten tweede, de vaststelling door de communautaire en nationale autoriteiten van interventiemaatregelen om het evenwicht op de rundvleesmarkt te herstellen; ten derde, het verlies van het consumentenvertrouwen als gevolg van de angst voor de gevaren van de gekkekoeienziekte; ten vierde, de situatie van de landbouwers die, ondanks de communautaire aanpassingsmaatregelen die in Frankrijk werden toegepast, dienden vast te stellen dat de prijzen van de koeien bij aanvoer in het slachthuis opnieuw aan het dalen waren, terwijl de consumentenprijzen stabiel bleven (punten 181‑185 van de bestreden beschikking).

357    Gelet op al deze omstandigheden heeft de Commissie besloten, de geldboeten van verzoeksters op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren met 60 % te verlagen.

358    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten weliswaar over een beoordelingsbevoegdheid, maar het Gerecht heeft niettemin krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt vastgesteld, en kan bijgevolg de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen.

359    In casu is het Gerecht van oordeel dat de verschillende omstandigheden die de Commissie op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren in de bestreden beschikking heeft genoemd en in aanmerking heeft genomen, zeer uitzonderlijk zijn. Dit uitzonderlijke karakter vloeit zowel voort uit de bijzondere kenmerken van verzoeksters, hun taken en de sectoren waarin elk van hen actief is, als, meer in het bijzonder, uit de specifieke omstandigheden van de economische context van het onderhavige geval.

360    Het Gerecht is van oordeel dat de door de Commissie op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren vastgestelde verlaging van de geldboeten met 60 % weliswaar aanzienlijk is, maar onvoldoende rekening houdt met deze uitzonderlijke samenloop van omstandigheden.

361    Om ten volle en correct rekening te houden met alle door de Commissie in de bestreden beschikking genoemde omstandigheden en gelet op het feit dat het de eerste keer is dat de Commissie dit soort mededingingsverstorende gedragingen bestraft, acht het Gerecht het in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passend om de aan verzoeksters opgelegde geldboeten op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren te verlagen met 70 %.

III –  Berekeningsmethode en eindbedrag van de geldboete

362    Het Gerecht heeft hierboven in de punten 241 en 245 vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking de op haar rustende motiveringsverplichting niet is nagekomen door niet aan te geven dat zij bij de berekening of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % niet was overschreden, is uitgegaan van de omzet van de basisleden van verzoeksters, en door niet uit te leggen op basis van welke omstandigheden zij met deze gecumuleerde omzet rekening mocht houden. In de punten 324 en 325 heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat de Commissie in casu voor de berekening van dit plafond de omzet van de basisleden van verzoeksters in aanmerking mag nemen, voor zover het gaat om leden die actief zijn op de markten waarop de door de bestreden beschikking bestrafte inbreuken betrekking hebben.

363    Het Gerecht is van oordeel dat het motiveringsgebrek in deze omstandigheden niet hoeft te leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, aangezien deze nietigverklaring enkel zou kunnen resulteren in de vaststelling van een nieuwe beschikking die ten gronde zou overeenkomen met de nietig verklaarde beschikking (zie in die zin arrest Gerecht van 3 december 2003, Audi/OHMI (TDI), T‑16/02, Jurispr. blz. II‑5167, punt 97), noch tot wijziging van het bedrag van de geldboeten.

364    Anderzijds dient het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten, zoals blijkt uit punt 361 hierboven, op grond van punt 5, sub b, van de richtsnoeren te worden verlaagd met 70 % in plaats van met het door de Commissie toegepaste percentage van 60 %. Het bedrag van de geldboeten wordt derhalve vastgesteld op:

–        360 000 EUR voor verzoekster in zaak T‑217/03;

–        9 000 000 EUR voor de FNSEA;

–        1 080 000 EUR voor de FNB;

–        450 000 EUR voor de JA;

–        1 080 000 EUR voor de FNPL.

 Kosten

365    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu dient te worden beslist dat verzoeksters de in de hoofdzaak aan hen opgekomen kosten en drie vierde van de in die zaak aan de Commissie opgekomen kosten zullen dragen. De Commissie dient een vierde van de in de hoofdzaak aan haar opgekomen kosten en alle kosten van de procedures in kort geding te dragen.

366    Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dient de Franse Republiek als tussenkomende partij haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het bedrag van de aan de Fédération nationale de la coopération bétail et viande, verzoekster in zaak T‑217/03, opgelegde geldboete wordt bepaald op 360 000 EUR.

2)      Het bedrag van de aan verzoeksters in zaak T‑245/03 opgelegde geldboeten wordt bepaald op 9 000 000 EUR voor de Fédération nationale des syndicats d’exploitants agricoles, op 1 080 000 EUR voor de Fédération nationale bovine, op 1 080 000 EUR voor de Fédération nationale des producteurs de lait en op 450 000 EUR voor de Jeunes agriculteurs.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Verzoeksters zullen de in de hoofdzaak aan hen opgekomen kosten en drie vierde van de in die zaak aan de Commissie opgekomen kosten dragen.

5)      De Commissie dient een vierde van de in de hoofdzaak aan haar opgekomen kosten en alle kosten van de procedures in kort geding te dragen.

6)      De Franse Republiek zal de eigen kosten dragen.

García-Valdecasas

Cooke

Labucka

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2006.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

E. Coulon

 

       J. D. Cooke


Inhoud


Rechtskader

Feiten

I –  Tweede „gekkekoeiencrisis”

II –  Sluiting van de litigieuze overeenkomsten en administratieve procedure voor de Commissie

III –  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

Ten gronde

I –  Vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

A –  Eerste middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG

1.  Kwalificatie van verzoeksters als ondernemersverenigingen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Geen merkbare invloed op de handel tussen lidstaten

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Geen beperking van de mededinging

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Kwalificatie van de actie van de vakorganisaties

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de omvang en de duur van de inbreuk

1.  Voorafgaande vragen

a)  Inaanmerkingneming van de lokale akkoorden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  Ordening, selectie en uitlegging van de dossierstukken en aanhaling van passages daaruit

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Tenlastelegging aan verzoeksters van een overeenkomst over de invoer

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Tenlastelegging aan verzoeksters van een geheime mondelinge overeenkomst die dateert van na eind november 2001

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Voorbereiding van de verlenging van de overeenkomst

Verlenging van de overeenkomst tijdens de bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001

–  Bijeenkomst van 29 november 2001

–  Bijeenkomst van 5 december 2001

Uitvoering van de overeenkomst na eind november 2001

Conclusie

C –  Derde middel: niet-toepassing van de uitzondering van verordening nr. 26

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

D –  Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

E –  Vijfde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

II –  Vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

A –  Eerste middel: onwettigheid van de richtsnoeren

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

B –  Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, kennelijke beoordelingsfout en onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Derde middel: beoordelingsfouten, onjuiste rechtsopvatting en schending van het evenredigheidsbeginsel bij de inaanmerkingneming van verzwarende en verzachtende omstandigheden

1.  Verzwarende omstandigheid, bestaande in de geheime voortzetting van de overeenkomst

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Verzwarende omstandigheid, bestaande in het gebruik van geweld

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

D –  Vierde middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

E –  Vijfde middel: schending van het verbod van cumulatie van sancties

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

F –  Zesde middel: kennelijke beoordelingsfout bij de inaanmerkingneming van de in punt 5, sub b, van de richtsnoeren genoemde omstandigheden

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

III –  Berekeningsmethode en eindbedrag van de geldboete

Kosten



* Procestaal: Frans.