Language of document : ECLI:EU:C:2022:605

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

1 augustus 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 8, lid 2, en artikel 27, lid 1 – Niet-begeleide minderjarige met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van deze minderjarige of dit familielid tegen de afwijzing van het verzoek – Artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind”

In zaak C‑19/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland), bij beslissing van 12 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2021, in de procedure

I,

S

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot (rapporteur), M. Safjan, A. Kumin, M. L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        I en S, vertegenwoordigd door N. C. Blomjous en A. Hoftijzer, advocaten,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en P. Huurnink als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en M. Van Regemorter als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en D. Dubois als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door S. Lauper als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azema, C. Cattabriga en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I en S, Egyptische staatsburgers, enerzijds, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”), anderzijds, over diens afwijzing van een verzoek van de Griekse autoriteiten tot overname van I.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 4, 5, 9, 13, 14, 16, 19 en 39 van de Dublin III-verordening luiden:

„(4)      In de conclusies van [de speciale bijeenkomst van de Europese Raad te Tampere van 15 en 16 oktober 1999] werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS)] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(9)      Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase is het nu tijd om de uitgangspunten van verordening (EG) nr. 343/2003 [van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1)] te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het Dublinsysteem effectiever te maken en verzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen. [...]

[...]

(13)      Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het [Handvest] dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. [...]

(14)      Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het [Handvest] dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan.

[...]

(16)      Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een gezins- of familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

[...]

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest] juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

[...]

(39)      Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het [Handvest] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”

4        Artikel 1 van deze verordening, met als opschrift „Voorwerp”, bepaalt:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna ‚de verantwoordelijke lidstaat’ genoemd).”

5        Artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Definities”, luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)];

[...]

d)      ‚behandeling van een verzoek om internationale bescherming’: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60)] en richtlijn 2011/95/EU, met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening;

[...]

g)      ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

[...]

–        indien de verzoeker een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de volwassene aanwezig is, voor de verzoeker verantwoordelijk is;

[...]

h)      ‚familielid’: de volwassen tante of oom of grootouder van de verzoeker die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is, ongeacht of de verzoeker volgens het nationale recht een wettig, buitenechtelijk of geadopteerd kind is;

i)      ‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

j)      ‚niet-begeleide minderjarige’: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of volgens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;

[...]”

6        Artikel 5 van de verordening, met het opschrift „Persoonlijk onderhoud”, bepaalt:

„1.      Om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.

[...]

6.      De lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, stelt een schriftelijke samenvatting op met ten minste de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt. Die samenvatting kan de vorm van een verslag of een standaardformulier aannemen. De lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeker en/of de juridisch adviseur of andere raadsman die de verzoeker vertegenwoordigt, tijdig toegang tot de samenvatting heeft.”

7        Artikel 6 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Waarborgen voor minderjarigen”, bepaalt:

„1.      Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

[...]

3.      Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

a)      de mogelijkheden van gezinshereniging;

[...]

4.      Voor de toepassing van artikel 8 onderneemt de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zo spoedig mogelijk het nodige om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, waarbij het belang van het kind wordt beschermd.

[...]”

8        Hoofdstuk III van de Dublin III-verordening, met het opschrift „Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”, bevat de artikelen 7 tot en met 15.

9        Artikel 8 van die verordening, met als opschrift „Minderjarigen”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4:

„1.      Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.

2.      Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, en het op basis van een individueel onderzoek vaststaat dat dat familielid voor hem kan zorgen, verenigt die lidstaat de minderjarige met zijn familielid en is die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang van de minderjarige is.

3.      Indien in meer dan één lidstaat gezinsleden, broers of zussen, of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 verblijven, wordt op basis van het belang van de niet-begeleide minderjarige bepaald welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is.

4.      Bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 is de lidstaat waarbij de niet-begeleide minderjarige zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.”

10      Artikel 9 van deze verordening, met het opschrift „Gezinsleden die internationale bescherming genieten”, bepaalt:

„Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

11      Artikel 10 van de Dublin III-verordening, met het opschrift „Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken”, bepaalt:

„Wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

12      Artikel 21 van die verordening, met het opschrift „Indiening van een overnameverzoek”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

[...]

Indien er binnen de in de eerste [...] alinea vastgelegde [termijn] geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.”

13      Artikel 27 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 1:

„De verzoeker [...] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Op 23 december 2019, toen hij nog minderjarig was, heeft I, een Egyptisch onderdaan, in Griekenland een verzoek om internationale bescherming ingediend. In zijn verzoek heeft hij de wens geuit om te worden verenigd met S, zijn oom, eveneens Egyptisch onderdaan, die rechtmatig in Nederland verbleef en die daarmee heeft ingestemd.

15      Op 10 maart 2020 hebben de Griekse autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten op grond van artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening een verzoek tot overname van I ingediend, gelet op het feit dat een familielid van de betrokkene in de zin van artikel 2, onder h), van deze verordening zich wettig in Nederland ophield en voor hem kon zorgen.

16      Op 8 mei 2020 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen met als reden dat de identiteit van I, en daarmee zijn gestelde familieband met S, niet kon worden vastgesteld.

17      Op 28 mei 2020 hebben de Griekse autoriteiten een verzoek om heroverweging ingediend uit hoofde van artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3). Dat verzoek is op 11 juni 2020 afgewezen.

18      Van hun kant hebben I en S een bezwaarschrift ingediend bij de Staatssecretaris tegen het besluit tot afwijzing van het overnameverzoek.

19      Op 26 juni 2020 heeft de Staatssecretaris het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de Dublin III-verordening niet voorziet in de mogelijkheid voor personen die om internationale bescherming verzoeken om op te komen tegen de afwijzing van een overnameverzoek.

20      Op dezelfde dag hebben I en S bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland), beroep ingesteld tot nietigverklaring van dat besluit. In het kader van dat beroep hebben zij in wezen gesteld dat zij uit hoofde van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening elk het recht hadden een dergelijk beroep bij een rechterlijke instantie in te stellen.

21      Daarop heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 27 van de [Dublin III-verordening] zo worden uitgelegd dat het de aangezochte lidstaat verplicht om, al dan niet in samenhang met artikel 47 van het Handvest, de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van artikel 8 (dan wel artikel 9 of 10) van de [Dublin III-verordening], dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in artikel 8, 9 of 10 van de [Dublin III-verordening], in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek?

2)      Indien de eerste vraag negatief wordt beantwoord en artikel 27 van de [Dublin III-verordening] geen grondslag biedt voor een effectief rechtsmiddel, moet artikel 47 van het Handvest zo worden uitgelegd – in samenhang met het fundamentele recht op de eenheid van de familie en het belang van het kind (zoals neergelegd in artikelen 8 tot en met 10 en overweging 19 van de [Dublin III-verordening]) – dat het de aangezochte lidstaat verplicht om de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van de artikelen 8 tot en met 10 van de [Dublin III-verordening], dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 van de [Dublin III-verordening], in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek?

3)      Indien vraag 1 of vraag 2 (tweede deel) bevestigend wordt beantwoord, op welke wijze en door welke lidstaat dient de weigeringsbeslissing van de aangezochte lidstaat en het recht om daartegen een rechtsmiddel in te dienen kenbaar gemaakt te worden aan de verzoeker, dan wel het familielid van de verzoeker?”

 Procedure bij het Hof

22      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van de artikelen 107 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Op 27 januari 2021 heeft het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om het verzoek tot toepassing van de prejudiciële spoedprocedure niet in te willigen, met name omdat I, die op 5 november 2020 meerderjarig was geworden, niet van zijn vrijheid was beroofd.

23      Niettemin heeft de president van het Hof op 9 september 2021 beslist de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

24      In zijn eerste en zijn tweede vraag maakt de verwijzende rechter melding van een verzoeker die uit hoofde van artikel 8 van de Dublin III-verordening of de artikelen 9 en 10 ervan wenst te worden overgedragen, en een familielid, dat volgens hem binnen de werkingssfeer van deze artikelen valt.

25      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat het overnameverzoek dat in het hoofdgeding aan de orde is, betrekking heeft op een persoon uit een derde land die om internationale bescherming verzoekt en verblijft in de verzoekende lidstaat en die op de datum van indiening van het verzoek een niet-begeleide minderjarige was in de zin van artikel 2, onder j), van de Dublin III-verordening. Deze datum is beslissend voor de kwalificatie van een verzoeker als minderjarige voor de toepassing van die verordening (zie naar analogie arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 64). Deze verzoeker wenst te worden verenigd met een persoon van wie hij stelt dat het zijn oom is en die in de aangezochte lidstaat verblijft.

26      In dat verband moet worden opgemerkt dat de oom van een minderjarige verzoeker een familielid van die verzoeker in de zin van artikel 2, onder h), van de Dublin III-verordening is en niet een gezinslid in de zin van artikel 2, onder g), van die verordening, tenzij die oom krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waarin hij aanwezig is, voor de verzoeker verantwoordelijk is.

27      In de context van artikel 8 van de Dublin III-verordening, waarin de criteria zijn neergelegd aan de hand waarvan de lidstaat wordt bepaald die verantwoordelijk is voor een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, wordt een dergelijke situatie beheerst door lid 2 van dat artikel. Inderdaad hebben de Griekse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten op grond van die bepaling verzocht om overname van I.

28      Bovendien lijken de artikelen 9 en 10 van de Dublin III-verordening, die betrekking hebben op de aanwezigheid in een lidstaat van gezinsleden van de verzoeker die internationale bescherming genieten of gezinsleden die zelf om internationale bescherming verzoeken, niet relevant voor het hoofdgeding.

29      Onder deze omstandigheden moet het onderzoek van de eerste en de tweede vraag worden beperkt tot de situatie waarin het overnameverzoek is gegrond op artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening.

 Eerste en tweede vraag

30      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waaraan een op artikel 8, lid 2, van die verordening gebaseerd overnameverzoek is gericht, verplicht is om ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder j), van deze verordening die om internationale bescherming verzoekt, of ten behoeve van een familielid van die minderjarige in de zin van artikel 2, onder h), van die verordening, te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit, of dat – als dat niet het geval is – een dergelijk beroepsrecht rechtstreeks wordt verleend door artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, lid 2, ervan.

31      Volgens artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening heeft een persoon die om internationale bescherming verzoekt, het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

32      Hoewel deze bepaling op basis van een letterlijke uitlegging een persoon die om internationale bescherming verzoekt enkel een recht van beroep lijkt toe te kennen om een overdrachtsbesluit aan te vechten, sluiten de bewoordingen ervan evenwel niet uit dat een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, ook een recht van beroep wordt toegekend om een besluit aan te vechten waarbij een op artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening gebaseerd verzoek tot overname is afgewezen.

33      Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de regels van afgeleid Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 60).

34      Opgemerkt zij overigens dat overweging 39 van de Dublin III-verordening het belang onderstreept dat de Uniewetgever hecht aan de grondrechten die in onder meer de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest worden erkend en verklaart dat deze verordening „dienovereenkomstig [dient] te worden toegepast”.

35      Onder deze omstandigheden moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, maar ook met de doelstellingen, de algemene opzet en de context ervan, en met name met de ontwikkeling die het heeft doorgemaakt in het stelsel waarvan het deel uitmaakt, om vast te stellen of die bepaling, gelezen in het licht van de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest, vereist dat beroep kan worden ingesteld tegen een dergelijk besluit waarbij de overname wordt geweigerd.

36      In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Dit recht gaat gepaard met de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vervatte verplichting voor de lidstaten om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren [arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 47].

37      Met betrekking tot het asielstelsel volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de Uniewetgever in het kader van de Dublin III-verordening niet alleen voorschriften heeft ingesteld die uitsluitend de betrekkingen tussen de lidstaten regelen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, maar asielzoekers bij die procedure heeft willen betrekken door de lidstaten te verplichten hen te informeren over de verantwoordelijkheidscriteria en hun de gelegenheid te bieden de gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze criteria op juiste wijze kunnen worden toegepast, alsmede door hun een recht te verlenen op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit dat na de procedure eventueel wordt genomen (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 51).

38      Het Hof heeft nader verklaard dat wat de doelstellingen van de Dublin III-verordening betreft, uit overweging 9 ervan blijkt dat deze verordening weliswaar de uitgangspunten van de voorafgaande verordening (te weten verordening nr. 343/2003) bevestigt, maar tegelijkertijd beoogt verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat zij nodig zijn, niet alleen om het Dublinsysteem effectiever te maken, maar tevens om asielzoekers beter te beschermen. Deze bescherming wordt met name verzekerd door de rechterlijke bescherming die hun wordt geboden (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 52).

39      Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat een restrictieve uitlegging van de omvang van het in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bedoelde rechtsmiddel met name in de weg zou kunnen staan aan de verwezenlijking van die doelstelling, doordat aan de andere bij die verordening aan de asielzoeker verleende rechten hun nuttige werking zou worden ontnomen. De in artikel 5 van deze verordening genoemde verplichtingen om asielzoekers de gelegenheid te bieden de gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de bij deze verordening vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria op juiste wijze kunnen worden toegepast, en om te verzekeren dat asielzoekers toegang hebben tot de samenvattingen van de met dat doel gevoerde onderhouden, zouden hun nuttige werking kunnen verliezen indien zou zijn uitgesloten dat een onjuiste toepassing van deze criteria, waarbij mogelijk geen rekening wordt gehouden met de door de asielzoekers verstrekte gegevens, door de rechter kan worden getoetst (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 53).

40      Het Hof heeft dus geconcludeerd dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd criterium voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat verkeerd is toegepast (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 61 en dictum).

41      De rechterlijke bescherming van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker mag er niet van afhangen – wat het verplichte criterium voor de verantwoordelijkheid in artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening betreft – of jegens die asielzoeker een overdrachtsbesluit is genomen (door de verzoekende lidstaat) of een besluit waarbij het verzoek tot overname van die asielzoeker is afgewezen (door de aangezochte lidstaat).

42      Een dergelijke weigering om een asielzoeker over te nemen kan namelijk, net als een overdrachtsbesluit, het recht aantasten dat een niet-begeleide minderjarige ontleent aan artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening om te worden verenigd met een familielid dat met het oog op het onderzoek van zijn verzoek om internationale bescherming voor hem kan zorgen. In beide gevallen moet het de betrokken minderjarige overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van het Handvest en de in punt 36 van dit arrest genoemde rechtspraak dus worden toegestaan beroep in te stellen vanwege schending van dit recht.

43      Het staat vast dat I in casu, indien hij zich na zijn aankomst in Griekenland naar Nederland had begeven en daar zijn verzoek om internationale bescherming had ingediend in plaats van in Griekenland en de Griekse autoriteiten als lidstaat van eerste aankomst de overname van I hadden aanvaard, zonder twijfel overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening het recht zou hebben gehad om beroep in te stellen bij een rechterlijke instantie tegen het overdrachtsbesluit van de Nederlandse autoriteiten, op grond van de omstandigheid dat een van zijn familieleden in Nederland verbleef.

44      In een dergelijk geval zou hij dus met succes kunnen aanvoeren dat het recht is geschonden dat hij als niet-begeleide minderjarige ontleent aan artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening, terwijl een asielzoeker die in de lidstaat van aankomst blijft en daar zijn verzoek om internationale bescherming indient, die mogelijkheid niet heeft omdat in een dergelijk geval geen overdrachtsbesluit is genomen, zoals de advocaat-generaal in de punten 70 en 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

45      Daaruit volgt dat een niet-begeleide minderjarige asielzoeker, om schending te kunnen stellen van het recht dat door artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening wordt verleend en zo te profiteren van de daadwerkelijke bescherming van zijn rechten die die verordening volgens overweging 19 ervan beoogt in te stellen, krachtens artikel 27, lid 1, van die verordening niet alleen beroep bij een rechterlijke instantie moet kunnen instellen in het geval waarin de verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit vaststelt, maar ook in het geval waarin de aangezochte lidstaat weigert de betrokkene over te nemen.  

46      Een dergelijke uitlegging dringt zich temeer op daar artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening beoogt te verzekeren dat de grondrechten van niet-begeleide minderjarigen die in de artikelen 7 en 24 van het Handvest zijn verankerd, volledig in acht worden genomen, zoals de advocaat-generaal in de punten 52 tot en met 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

47      Het recht van de Unie en met name artikel 7 van het Handvest, waarin het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven is erkend, waarborgt niet een algemeen recht op eenheid van de familie. Voor zover dat artikel 7 moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om bij alle handelingen in verband met kinderen het belang van het kind als essentiële overweging in aanmerking te nemen, die is neergelegd in artikel 24, lid 2, van het Handvest [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34], en in artikel 6, lid 1, van de Dublin III-verordening, moet het belang dat de niet-begeleide minderjarige asielzoeker erbij kan hebben om met het oog op het onderzoek van zijn verzoek om internationale bescherming te worden verenigd met zijn familie, niettemin worden geacht door die bepalingen te worden beschermd. In die context moet er tevens aan worden herinnerd dat voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen nodig zijn, zoals in overweging 13 van die verordening wordt onderstreept. Hoewel voor het aanwijzen van de lidstaat waarin een familielid van de niet-begeleide minderjarige asielzoeker zich ophoudt als verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 8, lid 2, van deze verordening als voorwaarde geldt dat zulks „in het belang van de minderjarige is”, volgt uit deze bepaling, de overwegingen 14 en 16 en artikel 6, lid 3, onder a), en lid 4, van deze verordening dat de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en, meer in het bijzonder, de mogelijkheid voor een niet-begeleide minderjarige om te worden verenigd met een familielid dat voor hem kan zorgen terwijl zijn verzoek wordt behandeld, in beginsel in het belang van het kind is (zie naar analogie arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a., C‑661/17, EU:C:2019:53, punt 89).

48      Daarnaast bepaalt artikel 24, lid 1, van het Handvest, waarin is neergelegd dat kinderen recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn, dat aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden, in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid, passend belang wordt gehecht.

49      Een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, moet zich derhalve in rechte kunnen beroepen op de rechten die hem zijn toegekend door artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest en door artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening om een besluit houdende afwijzing van een overnameverzoek als in het hoofdgeding aan de orde feitelijk en rechtens aan te vechten.

50      Wat betreft het familielid van de asielzoeker in de zin van artikel 2, onder j), van de Dublin III-verordening dat verblijft in de aangezochte lidstaat moet worden opgemerkt dat artikel 27, lid 1, van de verordening hem geen recht van beroep toekent. Bovendien worden dat familielid noch door artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest noch door artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening rechten toegekend die hij in rechte tegen een dergelijk weigeringsbesluit zou kunnen inroepen, zodat dit familielid het recht van beroep tegen een dergelijk besluit ook niet aan louter artikel 47 van het Handvest kan ontlenen.

51      Daarnaast moet het argument van de Franse regering worden verworpen dat een rechter bij wie beroep wordt ingesteld tegen een besluit houdende afwijzing van een overnameverzoek over slechts zeer beperkte bevoegdheden beschikt in die zin dat hij in bijna alle gevallen niet meer kan doen dan vaststellen dat de termijnen in artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening zijn verstreken, en uit hoofde van de derde alinea van artikel 21, lid 1, zou moeten bevestigen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van rechtswege overgaat op de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend.

52      Anders dan de Franse regering aanvoert, vindt dat argument geen enkele steun in het arrest van 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587). Het Hof heeft zich in dat arrest namelijk enkel uitgesproken over de vraag of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich erop kan beroepen dat een termijn in artikel 21, lid 1, van die verordening is geschonden.

53      Ingeval het afgewezen overnameverzoek binnen de termijnen van artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening was ingediend, verzet het vereiste dat een beroep bij een rechterlijke instantie „daadwerkelijk” openstaat, zich er voorts tegen dat niet alle conclusies worden getrokken uit de eventuele onrechtmatigheid van de weigering om een asielverzoek over te nemen, met name op de grond dat een beroep tegen een dergelijk weigeringsbesluit meebrengt dat die termijnen worden overschreden.

54      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt overigens wel dat het erop aankomt de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor niet-begeleide minderjarigen niet langer te laten duren dan noodzakelijk is, hetgeen impliceert dat zij in beginsel niet aan een andere lidstaat worden overgedragen (zie in die zin arrest van 6 juni 2013, M.A. e.a., C‑648/11, EU:C:2013:367, punten 55 en 61), maar dat neemt niet weg dat de lidstaten gehouden zijn de specifieke criteria in acht te nemen voor het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van minderjarigen, zoals neergelegd in artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening, die moeten worden toegepast in het belang van het kind en er juist toe strekken te verzekeren dat dat belang in het kader van die procedure wordt beschermd. Bovendien heeft het Hof in de context van die verordening reeds geoordeeld dat het niet de bedoeling van de Uniewetgever is geweest de rechterlijke bescherming van asielzoekers op te offeren aan het vereiste dat verzoeken om internationale bescherming snel worden afgehandeld (arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 57). Dat geldt in het bijzonder waar het erom gaat ervoor te zorgen dat de specifieke procedurele waarborgen die zijn opgenomen om niet-begeleide minderjarigen te beschermen, in acht worden genomen.

55      Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waaraan een op artikel 8, lid 2, van die verordening gebaseerd overnameverzoek is gericht, verplicht is om te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder j), van deze verordening die om internationale bescherming verzoekt, maar niet ten behoeve van een familielid van die minderjarige in de zin van artikel 2, onder h), van die verordening.

 Derde vraag

56      Met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen nader aan te geven hoe en door welke lidstaat het besluit waarbij een op artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening gebaseerd overnameverzoek is afgewezen en het recht om daartegen beroep in te stellen bij een rechterlijke instantie ter kennis moeten worden gebracht van de niet-begeleide minderjarige of van zijn familielid.

57      Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeft deze vraag niet te worden beantwoord voor zover ze betrekking heeft op het familielid van de niet-begeleide minderjarige.

58      Bovendien blijkt met betrekking tot de niet-begeleide minderjarige zelf uit de verwijzingsbeslissing dat het besluit waarbij het overnameverzoek is afgewezen dat in het hoofdgeding aan de orde is, ter kennis is gebracht van I en dat hij het in rechte heeft aangevochten.

59      Daaruit volgt dat het antwoord op de derde vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding en dat de vraag dus niet hoeft te worden beantwoord.

 Kosten

60      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat:

de lidstaat waaraan een op artikel 8, lid 2, van die verordening gebaseerd overnameverzoek is gericht, verplicht is om te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder j), van deze verordening die om internationale bescherming verzoekt, maar niet ten behoeve van een familielid van die minderjarige in de zin van artikel 2, onder h), van die verordening.

Lenaerts

Bay Larsen

Arabadjiev

Jürimäe

Lycourgos

Jarukaitis

Jääskinen

Ilešič

Bonichot

Safjan

Kumin

Arastey Sahún

Gavalec

Csehi

Spineanu-Matei

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 augustus 2022.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.