Language of document : ECLI:EU:C:2024:491

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF

12 juni 2024 (*)

„Versnelde procedure”

In de gevoegde zaken C‑244/24 [Kaduna] en C‑290/24 [Abkez](i),

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland), en door de Raad van State (Nederland), bij beslissingen van respectievelijk 29 maart 2024 en 25 april 2024, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 4 april 2024 en 25 april 2024, in de procedures

P (C‑244/24),

AI,

ZY,

BG (C‑290/24)

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

de rechter-rapporteur, C. Lycourgos, en de advocaat-generaal, J. Richard de la Tour, gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van:

–        artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98), artikel 2, lid 3, van uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan (PB 2022, L 71, blz. 1) en artikel 1 van uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van de Raad van 19 oktober 2023 tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 (PB L, 2023/2409, 24.10.2023) (zaak C‑244/24);

–        artikel 4 en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB 2001, L 212, blz. 12) (zaak C‑290/24).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen vier onderdanen van derde landen met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de beëindiging van de tijdelijke bescherming in Nederland die was toegekend aan de betrokkenen en over de vaststelling van terugkeerbesluiten jegens hen.

3        In zaak C‑244/24 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 6 van [richtlijn 2008/115] zo worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd op een datum waarop een vreemdeling nog rechtmatig verblijf heeft op het grondgebied van een lidstaat?

2)      Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag uit of in het terugkeerbesluit een datum is opgenomen waarop het rechtmatig verblijf eindigt, die datum in de nabije toekomst ligt en bovendien de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit pas op dat latere moment optreden?

3)      Dient artikel 1 van [uitvoeringsbesluit 2023/2409] zo te worden uitgelegd, dat deze verlenging ook betrekking heeft op een groep derdelanders die door een lidstaat via de facultatieve bepaling van artikel 2, derde lid, van [uitvoeringsbesluit 2022/382] reeds onder de werking van [richtlijn 2001/55] zijn gebracht, ook al heeft de lidstaat er op een later moment voor gekozen om aan die groep derdelanders niet langer tijdelijke bescherming meer te bieden?”

4        In zaak C‑290/24 heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4 van [richtlijn 2001/55] aldus worden uitgelegd dat, als een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door artikel 7, eerste lid van die richtlijn geboden mogelijkheid om ook andere categorieën ontheemden (hierna: de facultatieve groep) tijdelijke bescherming krachtens die richtlijn te bieden, de tijdelijke bescherming van deze facultatieve groep niet alleen voortduurt bij een automatische verlenging als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor de in die bepaling vermelde periode, maar ook bij een besluit tot verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 4, tweede lid, voor de in die bepaling genoemde periode?

2)      Maakt het voor het antwoord op de vraag of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep voortduurt bij een besluit tot verlenging als bedoeld in artikel 4, tweede lid, verschil dat een lidstaat heeft besloten de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep te beëindigen vóór het moment dat de Raad heeft beslist om de tijdelijke bescherming met één jaar te verlengen als bedoeld in artikel 4, tweede lid?”

5        Bij beslissing van de president van het Hof van 7 mei 2024 zijn de zaken C‑244/24 en C‑290/24 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

6        De verwijzende rechters hebben het Hof ook verzocht om deze zaken te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

7        Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof, wanneer de aard van een zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen deze zaak te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

8        Zowel in zaak C‑244/24 als in zaak C‑290/24 voert de verwijzende rechter ter ondersteuning van zijn verzoek om toepassing van de versnelde procedure aan dat er in geval van toepassing van de gewone procedure een risico bestaat dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet wordt gegeven vóór het verstrijken van de maximumduur van de tijdelijke bescherming die bij uitvoeringsbesluit 2023/2409 is vastgesteld, op 4 maart 2025. In een dergelijk geval wordt de vraag betreffende de maximumduur van de tijdelijke bescherming hypothetisch, terwijl er op dit moment dringend behoefte bestaat aan een uitlegging van het Unierecht op dit gebied.

9        Bovendien menen de verwijzende rechters in deze twee zaken dat de aard van deze zaken een behandeling binnen korte termijnen vereist, aangezien langdurige onzekerheid over de uitkomst ervan het functioneren van het door richtlijn 2001/55 ingestelde stelsel van tijdelijke bescherming voor bepaalde ontheemden uit Oekraïne deels, maar significant, kan belemmeren.

10      Tot slot noemt de verwijzende rechter in zaak C‑290/24 de grote onzekerheid voor onderdanen van derde landen die onder artikel 7 van de richtlijn vallen. Volgens hem heerst in Nederland momenteel ongelijkheid tussen deze onderdanen naargelang zij een nationale gerechtelijke procedure tegen de beëindiging van hun tijdelijke bescherming hebben aangespannen of niet, omdat enkel degenen die dat wel hebben gedaan de uitkomst van hun procedure in Nederland mogen afwachten en van alle rechten die daarbij horen, gebruik mogen maken. Bovendien gaan gemeenten in Nederland verschillend om met het al dan niet stopzetten van de opvang en verstrekkingen aan de onderdanen van derde landen die onder artikel 7 van richtlijn 2001/55 vallen en de beëindiging van hun tijdelijke bescherming niet in rechte hebben aangevochten. Dat heeft tot gevolg dat zij in sommige gemeenten in de opvang mogen blijven, terwijl zij in andere gemeenten op straat komen te staan.

11      In dat verband is het zeker zo dat het grote aantal personen dat zich in dezelfde onzekere situatie kan bevinden als de partijen bij het hoofdgeding of het grote aantal juridische situaties dat mogelijk wordt geraakt door de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen nadat hij antwoord heeft gehad op de prejudiciële vragen die hij aan het Hof heeft gesteld of door de beslissingen die deze rechter of andere nationale rechters mogelijk in vergelijkbare zaken moeten nemen, volgens vaste rechtspraak van het Hof als zodanig geen buitengewone omstandigheid vormt die de toepassing van deze procedure rechtvaardigt (beschikking van de president van het Hof van 10 oktober 2023, Kinsa, C‑460/23, EU:C:2023:784, punt 6).

12      Niettemin moet worden vastgesteld dat het in deze twee zaken opgeworpen probleem van stelselmatige aard is en een gehele categorie onderdanen van derde landen raakt die als gevolg van de oorlog in Oekraïne naar de Unie zijn gevlucht. Meer in het bijzonder bevinden de onderdanen van derde landen die onder artikel 7 van richtlijn 2001/55 vielen en die niet of niet tijdig een nationale gerechtelijke procedure tegen de beëindiging van hun bescherming hebben aangespannen, zich in een uiterst precaire situatie. Zij lopen namelijk een risico van uitzetting naar hun land van herkomst en daarnaast hebben zij in sommige Nederlandse gemeenten geen onderdak meer, omdat hun het recht om in de opvang te blijven is ontnomen.

13      Het Hof heeft al eerder verzoeken om toepassing van de versnelde procedure toegewezen in situaties waarin een antwoord van het Hof binnen korte termijnen een situatie van ernstige onzekerheid kon wegnemen waar een verwijzende rechter mee geconfronteerd werd in verband met belangrijke vragen van Unierecht, met name over de goede werking van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel, waaronder het door richtlijn 2001/55 ingestelde stelsel van tijdelijke bescherming valt (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van Justitie van 15 februari 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:120, punt 16, en 15 februari 2017, Jafari, C‑646/16, EU:C:2017:138, punt 15).

14      Bovendien moet worden opgemerkt dat de materiële ontberingen van een verzoeker en de onmogelijkheid voor hem om aanspraak te maken op sociale bijstand tot de redenen behoren waarmee de toepassing van de versnelde procedure kan worden gerechtvaardigd (arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 44).

15      Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de specifieke aard van deze zaken, en met name het feit dat een gehele categorie personen mogelijk zonder onderdak komt te zitten door een stelselmatig probleem dat verband houdt met de goede werking van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel, rechtvaardigt dat zij overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering binnen korte termijnen worden behandeld.

16      Dientengevolge is het aangewezen om de zaken C‑244/24 en C‑290/24 volgens de versnelde procedure te behandelen.

De president van het Hof beschikt:

De zaken C244/24 en C290/24 worden volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof behandeld.

Luxemburg, 12 juni 2024.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.


i      Dit zijn fictieve namen, die niet overeenkomen met de werkelijke naam van enige partij in de procedures.