Language of document : ECLI:EU:F:2007:226

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

13 december 2007 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Post van hoofd administratie – Derde land – Negatief advies van medische dienst”

In zaak F‑95/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

N, arbeidscontractant van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door K. H. Hagenaar, advocaat, vervolgens door J. van Drooghenbroeck en T. Demaseure, advocaten, en ten slotte door I. Kletzlen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch, kamerpresident, I. Boruta en H. Kanninen (rapporteur), rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 5 oktober 2005 (op 11 oktober daaraanvolgend is het origineel neergelegd), heeft verzoekster, kort samengevat, nietigverklaring gevorderd van het besluit van de directeur van het directoraat K „Buitenlandse dienst” van het directoraat-generaal (DG) „Buitenlandse betrekkingen” van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 april 2005, waarbij haar werd meegedeeld dat zij niet zou worden aangeworven als hoofd administratie van de delegatie van de Commissie in Guinee alsmede veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 12, lid 2, sub d, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) luidt:

„Als tijdelijk functionaris kan slechts worden aangesteld hij:

[...]

d)      die voldoet aan de voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid;

[...]”

3        Artikel 13, eerste alinea, van de RAP bepaalt:

„Alvorens wordt overgegaan tot aanstelling van de tijdelijke functionaris, dient deze zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek door een raadgevend arts van de instelling, opdat door haar kan worden vastgesteld of hij aan de in artikel 12, lid 2, sub d, gestelde voorwaarden voldoet.”

4        Artikel 13, tweede alinea, van de RAP luidt:

„Artikel 33, tweede alinea, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] is van overeenkomstige toepassing.”

5        Artikel 33, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Indien het in de eerste alinea bedoelde medisch onderzoek heeft geleid tot een negatief medisch advies, kan de kandidaat, binnen 20 dagen nadat de instelling hem daarvan in kennis heeft gesteld, verzoeken om zijn geval te onderwerpen aan het oordeel van een medische commissie, samengesteld uit drie door het tot aanstelling bevoegde gezag uit de raadgevende artsen van de instellingen gekozen artsen [; d]e raadgevende arts die het eerste negatieve advies heeft uitgebracht, wordt door de medische commissie gehoord [; d]e kandidaat kan aan de medische commissie het advies van een door hemzelf gekozen arts voorleggen [; w]anneer het advies van de medische commissie de conclusies van het in de eerste alinea bedoelde medisch onderzoek bevestigt, komen de honoraria en bijkomende kosten voor de helft ten laste van de kandidaat.”

 Feiten

6        Verzoekster heeft van juni 1993 tot mei 1994 als hulpfunctionaris in dienst van de Commissie gewerkt, daarna van 1 juli 2002 tot en met 31 juli 2004 als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, van de RAP. Tijdens deze laatste periode is verzoekster eerst tewerkgesteld bij het DG „Financiële controle” en vervolgens, vanaf 1 maart 2003, bij het DG „Justitie en binnenlandse zaken”.

7        Verzoekster is van 27 oktober 2003 tot en met 31 maart 2004 met ziekteverlof geweest. Op 16 maart 2004 is zij tewerkgesteld bij het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO), waar zij tot en met 31 juli 2004 als tijdelijk functionaris heeft gewerkt en vervolgens, vanaf 1 augustus 2004, als arbeidscontractant.

8        Op 7 juli 2004 heeft verzoekster gesolliciteerd naar de post van hoofd administratie van de delegatie van de Commissie in Congo, na publicatie van de kennisgeving van vacature COM/2004/2982/F.

9        Op 5 januari 2005 heeft het DG „Buitenlandse betrekkingen” verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij met succes de selectiefase had doorlopen en haar gevraagd of zij tewerkstelling bij een andere delegatie dan die in Congo zou aanvaarden. Ingeval zij die vraag bevestigend zou beantwoorden, werd verzoekster gevraagd een ranglijst van vier delegaties op te stellen.

10      Per elektronische post van 7 januari 2005 heeft verzoekster het DG „Buitenlandse betrekkingen” meegedeeld dat zij haar belangstelling voor tewerkstelling in Congo bevestigde en dezelfde belangstelling had voor de delegatie in Guinee.

11      De kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F betreffende de post van hoofd administratie van de delegatie in Guinee vermeldde dat „voor aanstelling van de ambtenaar [...] een voorafgaand positief advies van de medische dienst nodig is [...]”.

12      Op 15 februari 2005 heeft verzoekster zich gemeld voor de in kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F verplicht gestelde medische keuring.

13      Op 17 februari 2005 heeft het DG „Buitenlandse betrekkingen” een nota gezonden aan het DG „Personeelszaken en administratie” opdat het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAVABG”) zo snel mogelijk personen van een lijst waarop de naam van verzoekster voorkwam, als tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub b, van de RAP zou aanwerven als hoofd administratie van delegaties.

14      Op 28 februari 2005 heeft verzoekster de uitslag ontvangen van de medische onderzoeken in verband met haar aanstelling bij de delegatie.

15      Op 1 maart 2005 heeft dokter A, raadgevend arts van de Commissie, verzoekster geïnformeerd over zijn bedenkingen met betrekking tot haar vertrek naar Afrika. Volgens de Commissie heeft dokter A verzoekster vervolgens verzocht contact op te nemen met dokter B, psychiater op de lijst van onafhankelijke medisch deskundigen van de Commissie, met het oog op de opstelling van een externe deskundigenverklaring.

16      Op 2 maart 2005 heeft verzoekster een gesprek gehad met dokter B, waarvan dokter A op 7 maart 2005 het verslag heeft ontvangen. Dokter B maakt in zijn conclusies melding van zijn bedenkingen met betrekking tot de psychische gezondheid van verzoekster wat een verantwoordelijke functie in Afrika betreft.

17      Per elektronische post van 3 maart 2005 heeft het DG „Buitenlandse betrekkingen” verzoekster meegedeeld dat het wachtte op de goedkeuring van de medische dienst voor voortzetting van de procedure inzake haar aanwerving als hoofd administratie van de delegatie.

18      Op 9 maart 2005 heeft verzoekster opnieuw een gesprek gehad met dokter A, die op basis van het rapport van dokter B zijn bedenkingen over haar vertrek naar Guinee herhaalde.

19      Bij nota van 17 maart 2005 heeft dokter A het DG „Buitenlandse betrekkingen” bericht dat verzoekster niet de lichamelijke geschiktheid had voor de uitoefening van de functie van hoofd administratie van de delegatie in Guinee.

20      Op 22 maart 2005 heeft dokter A verzoekster op haar verzoek per faxbericht de namen en adressen doorgegeven van drie psychiaters van de lijst medisch deskundigen van de Commissie. Verzoekster heeft geen van deze drie artsen geraadpleegd.

21      Op 4 april 2005 heeft verzoekster dokter A de deskundigenrapporten van vier psychiaters gegeven die zij op eigen initiatief had geconsulteerd. Het ging om een attest van 10 maart 2005 van dokter C, een rapport van 31 maart 2005 van dokter D en een medisch-psychologisch deskundigenrapport van 4 april 2005, door dokter E en dokter F gezamenlijk ondertekend.

22      Bij nota van 15 april 2005 heeft de directeur van directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” verzoekster meegedeeld dat „gelet op de op 17 maart 2005 door de medische dienst ter kennis gebrachte negatieve uitslag, het op 17 [februari 2005] aan het DG [„Personeelszaken en administratie”] gezonden verzoek om [haar] voor de betrokken functie aan te werven niet tot een aanbod van een overeenkomst van tijdelijk functionaris [als bedoeld in artikel 2, sub b, van de RAP] [...] z[ou] kunnen leiden en [haar] indiensttreding in Guinee [...] dus niet z[ou] kunnen plaatsvinden” (hierna: „bestreden besluit”).

23      Op 18 april 2005 heeft dokter E een brief aan dokter A verzonden, waarin hij verwees naar het rapport van dokter B en naar het onder andere door dokter F ondertekende rapport. Dokter E stelde in zijn brief vast dat dokter B „de nadruk leg[de] op het voorzorgsbeginsel op basis van antecedenten en persoonlijkheidskenmerken”, terwijl dokter F en hijzelf „noch in het medisch-psychologisch onderzoek, noch in de psychometrische beoordeling een psychische aandoening [zagen] die een contra-indicatie vormde voor een functie als die waarnaar [verzoekster] heeft gesolliciteerd”.

24      In haar brief van 19 april 2005 aan de directeur van het directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” heeft verzoekster gesteld:

„[...] in tegenstelling tot de nota van de raadgevend arts [...] van 17 maart kan ik u meedelen dat de medische uitslagen van de medische dienst, waarvan ik een kopie heb ontvangen, positief zijn en dus bevestigen dat er sprake is van medische geschiktheid.

[Artikel] 33 van het Statuut bepaalt: „Alvorens wordt overgegaan tot aanstelling van de kandidaat op wie de keuze is gevallen, dient deze zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek door een raadgevend arts van de instelling, opdat door haar kan worden vastgesteld of hij aan de in artikel 28, [sub] e, gestelde voorwaarden voldoet” – [artikel] 28, [sub] e, luidt: „Als ambtenaar kan slechts worden aangesteld hij [...] die voldoet aan de voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid”. De mededeling van dokter [A] van 17 maart 2005 over mijn „medische geschiktheid”, zoals vermeld in uw brief, bevreemdt mij dus. Wanneer u een kopie van de uitslagen van de verrichte tests wilt hebben, zal ik u die toezenden.”

25      Verzoekster heeft de directeur van directoraat C „Sociaal beleid, personeel Luxemburg, gezondheid, hygiëne” van het DG „Personeelszaken en administratie” op 20 april 2005 een brief gezonden die in wezen identiek was aan de bovengenoemde brief van 19 april 2005.

26      Bij nota van 26 april 2005, opgesteld op verzoek van de directeur van het directoraat C „Sociaal beleid, personeel Luxemburg, gezondheid, hygiëne” van het DG „Personeelszaken en administratie”, heeft het hoofd van de eenheid medische dienst van dat directoraat verzoeksters brief van 20 april 2005 beantwoord. Daarin staat dat „elke persoon die in aanmerking komt voor vertrek naar een delegatie eerst een medisch onderzoek moet ondergaan; in dat kader en niet in het kader van [artikel] 33 van het Statuut heeft de raadgevend arts een negatief advies uitgebracht over een eventuele tewerkstelling [van verzoekster] in Guinee [...] [; d]it advies is bestemd voor het [tot aanstelling bevoegd gezag] van [het DG ‚Buitenlandse betrekkingen’], dat een definitief besluit zal moeten nemen, daar het advies slechts een van de elementen is waarmee het daartoe rekening moet houden”.

27      Op 19 mei 2005 heeft verzoekster tegen het bestreden besluit een klacht ingediend op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

28      Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) de klacht afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Dit beroep is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑377/05.

30      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg op grond van artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) deze zaak verwezen naar het Gerecht, waar het beroep bij de griffie is ingeschreven onder nummer F‑95/05.

31      Bij beschikking van 24 mei 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht verzoekster rechtsbijstand toegekend.

32      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie ertoe te veroordelen haar ter vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade het voorlopige bedrag van 1 EUR te betalen, vooralsnog en onder alle voorbehoud;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

33      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 Vordering tot nietigverklaring

 Strekking van de door verzoekster aangevoerde middelen

34      Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoekster in haar verzoekschrift verschillende middelen aan, namelijk ten eerste onbevoegdheid van de directeur van het directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” tot vaststelling van het bestreden besluit; ten tweede misbruik van bevoegdheid door dokter A, het DG „Buitenlandse betrekkingen” en het TABG, en ten derde schending door dokter A van de verplichting tot motivering van het medisch advies.

35      Volgens de Commissie heeft verzoekster om te beginnen het middel aangevoerd inzake onbevoegdheid van de directeur van het directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” tot vaststelling van het bestreden besluit. Het tweede middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de directeur van directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” bij de vaststelling van dat besluit. Ten slotte is het derde middel ontleend aan kennelijk onjuiste beoordeling, misbruik van bevoegdheid en ontbreken van motivering van het door dokter A uitgebrachte medisch advies.

36      In repliek heeft verzoekster de grondslag van haar tweede en haar derde middel gepreciseerd zoals die door de Commissie waren uiteengezet. Zij stelt enerzijds dat het tweede middel gebaseerd is op schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut alsook op schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen. Anderzijds geeft zij aan dat het derde middel gebaseerd is op schending van de motiveringsplicht, van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en van de zorgplicht.

37      Blijkens de memories van partijen voert verzoekster in wezen drie belangrijke middelen aan. Ten eerste onbevoegdheid van de directeur van directoraat K „Buitenlandse dienst” van het DG „Buitenlandse betrekkingen” tot vaststelling van het bestreden besluit. Ten tweede voert zij aan dat het bestreden besluit onregelmatig is omdat tijdens de procedure geen rekening is gehouden met de rapporten en onderzoeken van de door haar op eigen initiatief geconsulteerde artsen. Verzoekster stelt voorts dat zij volgens artikel 33, tweede alinea, van het Statuut gerechtigd was een medische commissie om een oordeel te vragen, nadat dokter A zijn negatieve advies had uitgebracht. In de derde plaats voert verzoekster aan dat het bestreden besluit en het door dokter A opgestelde medisch advies niet aan de vereisten inzake de motiveringsplicht voldoen. Bovendien bevat verzoeksters betoog elementen waarmee zij het bestaan van misbruik van bevoegdheid en een kennelijk onjuiste beoordeling wil aantonen.

38      Deze door verzoekster aangevoerde middelen blijken uit het voorbereidend rapport ter terechtzitting, dat op 24 mei 2007 ter kennis is gebracht van partijen. Verzoekster noch de Commissie heeft opmerkingen gemaakt met betrekking tot dit rapport. Om te beginnen dient het tweede middel te worden onderzocht.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

39      Verzoekster stelt in de eerste plaats dat dokter A, het DG „Buitenlandse betrekkingen” en het TABG geen rekening hebben gehouden met het attest van dokter C, het rapport van dokter D, het expliciete en positieve rapport van dokter E en dokter F, en met de brief van dokter E van 18 april 2005.

40      Derhalve is het bestreden besluit duidelijk vastgesteld ter bereiking van andere doelen dan die welke zijn aangevoerd. Door deze medische documenten te negeren heeft de administratie kwaadwillig gehandeld jegens verzoekster. Geen enkele bepaling sluit de mogelijkheid van inaanmerkingneming van externe deskundigenrapporten uit.

41      Verzoekster voegt hieraan toe dat dokter A de adviezen van de door haar geconsulteerde specialisten niet heeft doorgegeven aan de administratie. Zij stelt in dit verband dat het uiterst vreemd is dat deze huisarts, na kennis te hebben genomen van de zeer gedetailleerde psychiatrische en psychologische rapporten van vier specialisten op dit terrein, zijn beknopte lichamelijke diagnose heeft gehandhaafd. Volgens verzoekster heeft zij de door dokter A aanbevolen artsen terecht niet geraadpleegd.

42      In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij volgens artikel 33, tweede alinea, van het Statuut gerechtigd was een medische commissie om een oordeel te vragen, nadat dokter A een negatief advies had uitgebracht. Zij beklemtoont in dit verband dat zij naar aanleiding van haar brief van 20 april 2005 een brief van het DG „Personeelszaken en administratie”, gedateerd 26 april 2005, heeft ontvangen met de mededeling dat de in artikel 33 van het Statuut bedoelde procedure in haar geval niet van toepassing was. De Commissie heeft haar dus misleid wat de mogelijkheid betreft om die procedure te volgen.

43      De Commissie merkt op dat het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van de kennisgeving van het advies van de medische dienst van 17 maart 2005, waarin werd vastgesteld dat verzoekster lichamelijk niet geschikt was om in Guinee werkzaam te zijn.

44      De Commissie onderstreept dat volgens de kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F een voorafgaand positief advies van de medische dienst was vereist. Elke persoon die in aanmerking komt voor vertrek naar een delegatie in een derde land moet immers een medisch onderzoek door een raadgevend arts van de Commissie ondergaan, zodat de tewerkstellingsdienst er zeker van kan zijn dat hij lichamelijk geschikt is om alle verplichtingen te vervullen die hem kunnen worden opgelegd, gelet op de aard van zijn functie en de omstandigheden op de plaats waar deze moet worden uitgeoefend.

45      Het advies over de geschiktheid, uitgebracht naar aanleiding van het medisch onderzoek dat verzoekster krachtens artikel 28 van het Statuut en artikel 13 van de RAP in juli 2002 heeft ondergaan met het oog op haar aanstelling als tijdelijk functionaris voor de uitoefening van een functie in Brussel, kon niet vooruitlopen op haar geschiktheid om jaren later elders te worden tewerkgesteld.

46      Een specifiek medisch onderzoek is des te meer gerechtvaardigd daar enerzijds de bijzondere aard van de bij een delegatie in een derde land uitgeoefende functie voortvloeit uit de bijzondere afwijkende bepalingen van bijlage X bij het Statuut, en, anderzijds, de situatie op het gebied van de volksgezondheid, het klimaat en de veiligheid alsook de mate van isolement zodanig kunnen verschillen van de normale omstandigheden in de Gemeenschap dat ze soms de betaling van compenserende vergoedingen rechtvaardigen.

47      Het vereiste van een medisch advies om over dergelijke tewerkstellingen te kunnen beslissen, wordt dan ook volledig gerechtvaardigd door het belang van de dienst. Dat advies kan niet beperkt blijven tot de lichamelijke toestand van de kandidaat, maar moet ook rekening houden met zijn psychische toestand, en moet mede een prognose bevatten van toekomstige problemen die binnen afzienbare tijd de normale vervulling van de beoogde functie kunnen bemoeilijken en/of de vervroegde repatriëring van de ambtenaar of functionaris noodzakelijk kunnen maken.

48      In dit verband stelt de Commissie dat verzoekster de brief van 28 februari 2005, waarbij haar de resultaten van de medische onderzoeken met het oog op haar tewerkstelling bij een buitenlandse delegatie zijn meegedeeld, ten onrechte heeft aangemerkt als een positief advies zoals vereist door kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F. Deze brief stelt verzoekster slechts in kennis van de uitslagen van de medische onderzoeken, die op enkele na als normaal worden beschouwd. Bovendien blijkt uit de inhoud van deze brief dat het niet kon gaan om het medisch advies als vereist door de genoemde kennisgeving van vacature. Overigens vormde deze brief voor verzoekster zelf niet het betrokken medisch advies, aangezien verzoekster in haar verzoekschrift stelt dat het DG „Buitenlandse betrekkingen” haar op 3 maart 2005 heeft meegedeeld dat het nog steeds wachtte op de goedkeuring van de medische dienst.

49      Wat de rapporten en deskundigenverklaringen van de door verzoekster gekozen medisch specialisten betreft, is de Commissie van mening dat deze noch het DG „Buitenlandse betrekkingen” noch het TAVABG kunnen binden met betrekking tot de aanstelling van betrokkene, daar zij niet tot stand zijn gekomen in het kader van het heronderzoek van het medisch advies van dokter A.

50      De Commissie betwist niet dat er voor een functionaris die met een negatief advies wordt geconfronteerd, beroepsmogelijkheden op medisch gebied openstaan. Om verzoekster in staat te stellen van deze mogelijkheid gebruik te maken, heeft dokter A haar overigens de namen en adressen van drie psychiaters doorgegeven, opdat zij een contra-advies kon krijgen in het kader van de procedure van tewerkstelling bij een delegatie. In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting beklemtoond dat de gemeenschapswetgever niet heeft voorzien in een procedure voor de betwisting van het medisch advies voor aanstellingen binnen de buitenlandse dienst.

51      Een aanvullend advies van een van de door dokter A genoemde onafhankelijk deskundigen zou afdoende zijn geweest om een beslissing te nemen over de contra-expertises van dokter B alsook van dokter E en dokter F. Het is dus onbegrijpelijk dat verzoekster deze deskundigen niet heeft geconsulteerd, terwijl zij zelf om hun namen heeft gevraagd.

52      De Commissie voegt hieraan toe dat het feit dat verzoekster de voor vertrek naar een delegatie voorziene procedure niet heeft gevolgd, haar geen recht gaf op inaanmerkingneming van de adviezen die zij op eigen initiatief had verkregen. Volgens de Commissie kan een ambtenaar of functionaris het advies van op eigen initiatief geconsulteerde artsen niet in de plaats stellen van het advies van de arts die volgens zijn statutaire functie het vereiste advies moet uitbrengen. De enige manier waarop verzoekster het advies van dokter A kon betwisten, zou consultatie van een van de door hem in zijn faxbericht van 22 maart 2005 genoemde raadgevend artsen zijn geweest.

53      Volgens de Commissie moest het in de kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F bedoelde positieve advies onder andere omstandigheden worden uitgebracht dan die van het aan de aanstelling voorafgaande medisch onderzoek in de zin van artikel 33 van het Statuut en artikel 13 van de RAP. Deze bepalingen zijn in casu dus niet van toepassing. Voorts is er geen enkele regeling van toepassing op de medische procedure bij tewerkstelling in een derde land. Derhalve heeft de Commissie een zelfstandige procedure gevolgd, op basis van de kennisgeving van vacature en gedicteerd door het belang van de dienst.

54      Ter terechtzitting heeft de Commissie aangegeven dat de in artikel 59 van het Statuut bedoelde procedure evenmin van toepassing is bij de voorziening in een ambt binnen de buitenlandse dienst.

55      Vervolgens beklemtoont de Commissie dat, zelfs al wordt het advies van dokter A gelijkgesteld met het in artikel 33 van het Statuut bedoelde medisch advies dat aan de aanstelling voorafgaat, verzoekster niet heeft gevraagd om een heronderzoek van het advies van dokter A volgens de procedure van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut.

56      Daaruit volgt dat bij gebreke van een advies dat afwijkt van dat van dokter A overeenkomstig de daartoe voorziene procedure, het bestreden besluit niet gebrekkig is wegens misbruik van bevoegdheid, aangezien het uitsluitend gebaseerd is op het advies van dokter A.

57      Aangaande het misbruik van bevoegdheid dat dokter A zou hebben gemaakt, stelt de Commissie dat deze een negatief advies mocht uitbrengen, gelet op zijn kennis van het medisch dossier van verzoekster en de deskundigenverklaring van dokter B enerzijds, en het ontbreken van een contra-advies anderzijds. Dokter A heeft dus slechts een professioneel oordeel gegeven. Bovendien heeft verzoekster gesteld noch aangetoond dat dokter A om een andere reden heeft gehandeld.

 Beoordeling door het Gerecht

58      Volgens artikel 10, vierde alinea, van de RAP, is titel VIII bis van het Statuut inzake de bijzondere afwijkende bepalingen voor de ambtenaren die zijn tewerkgesteld in een derde land, van overeenkomstige toepassing op de tijdelijk functionarissen die in een derde land werkzaam zijn. Artikel 101 bis van het Statuut, het enig artikel van die titel, bepaalt: „Onverminderd de overige bepalingen van het Statuut bevat bijlage X de bijzondere afwijkende bepalingen voor de ambtenaren die zijn tewerkgesteld in een derde land.”

59      Bijlage X bij het Statuut bevat evenwel geen bijzondere of afwijkende bepalingen over het medisch onderzoek bij de aanwerving.

60      Net als in artikel 33, eerste alinea, van het Statuut voor de ambtenaren is bepaald, schrijft artikel 13, eerste alinea, van de RAP echter voor dat de tijdelijk functionaris vóór zijn aanstelling een medisch onderzoek door een raadgevend arts van de instelling moet ondergaan, teneinde na te gaan of hij voldoet aan de in artikel 12, lid 2, sub d, van de RAP voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid.

61      Voorts voorziet artikel 33, tweede alinea, van het Statuut, dat op grond van artikel 13, tweede alinea, van de RAP van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen, in een interne beroepsprocedure tegen het advies van de raadgevend arts van de instelling.

62      Met de instelling van een medische commissie van beroep in artikel 33, tweede alinea, van het Statuut heeft de wetgever beoogd de kandidaten een extra waarborg te bieden en aldus de bescherming van hun rechten te verbeteren (arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 april 1994, A/Commissie, T‑10/93, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑387, punt 23).

63      In de eerste plaats betekent een medische commissie, samengesteld uit drie artsen – waartoe de raadgevend arts die het oorspronkelijke advies van ongeschiktheid heeft uitgebracht, niet behoort – die zijn gekozen uit de raadgevend artsen van de instellingen en niet enkel uit de raadgevend artsen van de betrokken instelling, namelijk een reële aanvullende garantie voor de kandidaten (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 24). In de tweede plaats blijkt uit artikel 33, tweede alinea, van het Statuut dat de kandidaat aan de medische commissie het advies van een door hem zelf gekozen arts kan voorleggen. Een kandidaat kan trouwens steeds verlangen dat de redenen waarom hij ongeschikt werd bevonden, aan een behandelend geneesheer van zijn keuze worden meegedeeld. Die mededeling kan plaatsvinden voordat de medische commissie wordt bijeengeroepen (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 25). In de derde plaats blijkt uit artikel 33, tweede alinea, van het Statuut dat de medische commissie zich dient te baseren op het medisch dossier van de instelling, op de verklaringen van de raadgevend arts die het ongeschiktheidsadvies heeft uitgebracht en, in voorkomend geval, op het advies van een door de kandidaat vrij gekozen arts. Zij kan zich ook baseren op een onderhoud met de kandidaat en/of zijn behandelend arts en op alle stukken die de kandidaat meent aan haar te moeten overleggen. Indien zij dat opportuun acht, kan de medische commissie de kandidaat bovendien aan een nieuw onderzoek onderwerpen, waarbij zij eventueel aanvullende onderzoeken kan voorschrijven of het advies van andere specialisten kan vragen. Voor de medische commissie kan dus een volledig en onpartijdig heronderzoek van de situatie van de kandidaat plaatsvinden (arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 27).

64      Bovendien voorziet het Statuut ook voor andere situaties dan aanwerving, in mechanismen die ambtenaren de mogelijkheid geven hun standpunt kenbaar te maken tijdens procedures inzake medische controle. Zo kan op grond van artikel 59, lid 1, vijfde, zesde en zevende alinea, gebruik worden gemaakt van een arbitragesysteem wanneer de ambtenaar de conclusies van de medische controle die door het TABG in het kader van een ziekteverlof wordt georganiseerd, medisch niet juist acht. Wat de procedure inzake toekenning van een invaliditeitsuitkering betreft, bepaalt artikel 7, eerste alinea, van bijlage II bij het Statuut dat de ambtenaar met name een van de drie artsen kan aanwijzen die de commissie vormen die moet beoordelen of er sprake is van invaliditeit.

65      In casu zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, zoals blijkt uit de brief van 17 februari 2005 van het DG „Buitenlandse betrekkingen”, verzoekster ten tijde van haar sollicitatie naar de post van hoofd administratie van de delegatie in Guinee in dienst van de Commissie werkte en dat werd beoogd haar voor die post aan te werven als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b, van de RAP.

66      In de tweede plaats hing volgens de kennisgeving van vacature COM/2004/3510/F de aanstelling van de kandidaat voor de post van hoofd administratie van de delegatie in Guinee „af van een voorafgaand positief advies van de medische dienst [...]”. In casu heeft de medische dienst het advies uitgebracht dat verzoekster ongeschikt was voor aanwerving in de post in kwestie. Bij het bestreden besluit is verzoekster er dus van op de hoogte gesteld dat zij niet zou worden aangeworven.

67      Volgens de Commissie kan verzoekster op grond van geen enkele bepaling via een bijzondere procedure een medisch heronderzoek verkrijgen van het door de raadgevend arts uitgebrachte advies van ongeschiktheid voor tewerkstelling bij de delegatie. De Commissie betwist evenwel niet dat voor de ontvanger van een negatief advies beroepsmogelijkheden op medisch gebied openstaan. Voorts stelt zij dat de raadgevend arts aan verzoekster de namen en adressen van drie psychiaters heeft gegeven voor het verkrijgen van een contra-advies.

68      Verzoekster stelt enerzijds dat de medische adviezen van de door haar gekozen artsen in aanmerking hadden moeten worden genomen bij de aanwervingsprocedure. Anderzijds is zij van mening dat de mogelijkheid om het oordeel te vragen van de in artikel 33, tweede alinea, van het Statuut bedoelde medische commissie in haar geval van toepassing was. Het standpunt van verzoekster kan dus worden opgevat als een beroep op de eerbiediging van de rechten van de verdediging, omdat zij niet in staat is gesteld om naar behoren te worden gehoord vóór de vaststelling van het bestreden besluit, met name door tussenkomst van een arts van haar keuze, zoals artikel 33, tweede alinea, van het Statuut voorschrijft.

69      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de door de Commissie gevolgde procedure, op basis waarvan het bestreden besluit is vastgesteld, niet de waarborgen heeft geëerbiedigd met betrekking tot de rechten van de verdediging, zoals bepaald in artikel 33, tweede alinea, van het Statuut.

70      Ook al was de procedure inzake de opstelling van het medisch advies in casu niet verstoken van alle waarborgen die inherent zijn aan een contradictoire procedure, aangezien verzoekster andere onafhankelijk deskundigen kon raadplegen om tegenwicht te bieden aan het advies van dokter A en aan de deskundigenverklaring van dokter B, deze procedure verschilde wezenlijk van de in de punten 63 en 64 hierboven genoemde procedures, omdat zij met name niet garandeerde dat bij de opstelling van het definitieve medisch advies rekening zou worden gehouden met het advies van een door de kandidaat vrijelijk gekozen arts.

71      Voorts blijkt uit het betoog van de Commissie niet dat de in casu gevolgde procedure was voorgeschreven door een wettelijke regeling. Deze procedure vloeide evenmin voort uit een vaste praktijk, waarmee de betrokken personen vooraf bekend waren.

72      De Commissie stelt evenwel dat het belang van de dienst vanwege de bijzondere omstandigheden in sommige derde landen vereist dat de medische dienst zijn advies onder andere omstandigheden uitbrengt dan die van het medisch onderzoek dat in artikel 13 van de RAP voor tijdelijk functionarissen is voorzien en van het medisch onderzoek bedoeld in artikel 33 van het Statuut, die slechts de eerste aanwerving zouden betreffen. Volgens de Commissie is de in casu toepasselijke procedure een zelfstandige procedure, gevoerd op basis van de kennisgeving van vacature en gedicteerd door het belang van de dienst.

73      De Commissie heeft ter terechtzitting evenwel niet aangegeven waarom in de procedure van artikel 13 van de RAP en artikel 33 van het Statuut geen rekening kan worden gehouden met de bijzondere eisen van lichamelijke geschiktheid van kandidaten voor functies in derde landen. Evenmin heeft zij gepreciseerd waarom het belang van de dienst rechtvaardigt of vereist dat de betrokken kandidaat voor aanwerving niet dezelfde waarborgen geniet als die welke zijn voorzien in artikel 13 van de RAP en artikel 33 van het Statuut.

74      Ten slotte kan uit de bepalingen van artikel 13 van de RAP en artikel 33 van het Statuut niet worden geconcludeerd dat de procedure waarin zij voorzien slechts kan worden toegepast op tijdelijk functionarissen die voor het eerst worden aangesteld binnen de Gemeenschappen. De stelling van de Commissie dat nieuw aangeworven kandidaten binnen de Commissie met het oog op tewerkstelling in derde landen twee medische onderzoeken moeten ondergaan, een op grond van artikel 33 van het Statuut en een op grond van de kennisgeving van vacature, is in dit verband niet overtuigend. In zijn antwoord op verzoeksters klacht verwijst het TABG overigens uitdrukkelijk naar de bepalingen van artikel 33 van het Statuut en van artikel 13 van de RAP.

75      Uit het voorgaande volgt dat de gemeenschapswetgever op het gebied van de procedure inzake medische controle mechanismen heeft ingevoerd die de kandidaten voor aanwerving, de ambtenaren of de overige personeelsleden in staat stellen naar behoren hun standpunt kenbaar te maken, door hun met name de mogelijkheid te geven een arts van hun keuze in te schakelen.

76      Gelet op het doel de eerbiediging van de rechten van de verdediging door de bovengenoemde mechanismen te waarborgen en bij gebreke van, enerzijds, bepalingen die een zelfstandige procedure invoeren voor tijdelijk functionarissen die in een derde land worden tewerkgesteld of van andere relevante gronden en, anderzijds, redenen die rechtvaardigen dat in de onderhavige omstandigheden artikel 33, tweede alinea, van het Statuut niet van toepassing is, dient te worden vastgesteld dat de procedure inzake aanwerving van deze functionarissen artikel 33, tweede alinea, van het Statuut in acht moet nemen. In casu heeft de gevolgde procedure, zoals uiteengezet in de punten 69 en 70 van dit arrest, de bepalingen van artikel 33, tweede alinea, van het Statuut geschonden.

77      Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 33, tweede alinea, van het Statuut.

78      Hieruit volgt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard, zonder dat de andere middelen die verzoekster in het kader van haar vordering tot nietigverklaring heeft aangevoerd, hoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

79      Verzoekster stelt dat zij door het bestreden besluit uitzonderlijke schade heeft geleden als gevolg van het verlies van een kans en feitelijkheden.

80      Zij vordert erkenning van het beginsel van vergoeding van de materiële (voorbereiding van de verhuizing, huur, etc.) en immateriële schade. In repliek vordert verzoekster betaling van het voorlopige bedrag van 1 EUR, vooralsnog en onder alle voorbehoud, ter vergoeding van haar materiële en immateriële schade.

81      De Commissie stelt in de eerste plaats dat, wanneer de schade voortvloeit uit een gedraging van de administratie die geen besluit is, de administratieve procedure moet beginnen met het indienen van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut. In casu heeft verzoekster deze procedure niet gevolgd. Haar vordering tot schadevergoeding is derhalve niet-ontvankelijk.

82      In de tweede plaats stelt de Commissie dat verzoekster in haar verzoekschrift niet de omvang van de geleden schade heeft aangegeven. Derhalve heeft zij niet voldaan aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg. De Commissie preciseert dat, ook al heeft het Gerecht van eerste aanleg erkend dat in een aantal specifieke gevallen de exacte omvang van de geleden schade in het verzoekschrift niet per se hoeft te worden aangegeven, verzoekster in casu het bestaan van omstandigheden die een dergelijk verzuim rechtvaardigen niet heeft aangetoond en zelfs niet heeft aangevoerd.

83      In de derde plaats stelt de Commissie dat, daar het bestreden besluit niet onwettig is, verzoekster geen schadevergoeding hoeft te worden toegekend.

 Beoordeling door het Gerecht

84      Artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg was krachtens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, namelijk 1 november 2007, van overeenkomstige toepassing op het Gerecht.

85      Omdat het verzoekschrift op 5 oktober 2005 is ingekomen ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg, zijn in casu de bepalingen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van dat Gerecht van toepassing.

86      Volgens dat artikel moet het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van de schade die door een gemeenschapsinstelling zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoekende partij de instelling verwijt, waarom de verzoekende partij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede wat de aard en de omvang van die schade zijn. Een verzoek om toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding geldt daarentegen als onvoldoende bepaald en moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9; beschikkingen Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 1994, Osório/Commissie, T‑505/93, JurAmbt. blz. I‑A‑179 en II‑581, punt 33, en 15 februari 1995, Moat/Commissie, T‑112/94, JurAmbt. blz. I‑A‑37 en II‑135, punt 32; arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 februari 2007, Gordon/Commissie, T‑175/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).

87      In casu heeft verzoekster door in haar verzoekschrift te vorderen „[haar] akte te verlenen [...] dat zij in beginsel vergoeding vordert van de door [de Commissie] veroorzaakte materiële en immateriële schade, die later zal worden becijferd”, niet het bedrag berekend van de schade die zij stelt te hebben geleden. Het feit dat zij in repliek heeft gevorderd de Commissie te veroordelen tot vergoeding „van de materiële en immateriële schade, waarbij de schade vooralsnog en onder alle voorbehoud is beperkt tot het voorlopige bedrag van 1 EUR”, kan evenmin de door de bovengenoemde rechtspraak vereiste precisering opleveren.

88      Verzoekster heeft evenmin de feitelijke gegevens genoemd die een beoordeling van de omvang van de gestelde schade mogelijk zouden kunnen maken (beschikking Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 35). Zij heeft inderdaad het Gerecht meegedeeld dat zij materiële schade had geleden door het verlies aan bezoldiging als gevolg van de weigering haar aan te werven en als gevolg van de voorbereiding van haar vertrek, namelijk kortdurende huur voor huisvesting, opleidingen, vaccinaties, etc. Op basis van die beknopte mededelingen is een nauwkeurige beoordeling van de omvang van de schade echter niet mogelijk.

89      Vastgesteld moet evenwel worden dat de materiële schade, gesteld dat die wordt aangetoond, uitstekend te ramen was, reeds in het stadium van de klacht en zeker bij het indienen van het verzoekschrift, daar deze materiële schade enerzijds gebaseerd is op inkomstenderving als gevolg van de niet-aanwerving, en anderzijds op de kosten die verzoekster heeft gemaakt met het oog op haar vertrek naar Afrika.

90      Voorts heeft verzoekster, hoewel de gemeenschapsrechter heeft erkend dat het in bijzondere omstandigheden niet beslist noodzakelijk is om in het verzoekschrift de precieze omvang van de schade aan te geven noch het bedrag van de gevraagde vergoeding te berekenen (arrest Hof van 23 september 2004, Hectors/Parlement, C‑150/03 P, Jurispr. blz. I‑8691, punt 62; beschikking Osório/Commissie, reeds aangehaald, punt 35), in casu niet het bestaan van dergelijke omstandigheden aangetoond of zelfs maar aangevoerd (zie in die zin beschikkingen Osório/Commissie, reeds aangehaald, punt 35, en Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 37).

91      Wat de immateriële schade betreft heeft verzoekster, afgezien van het volledig ontbreken van een raming van die schade, het Gerecht niet de mogelijkheid geboden om de omvang en de aard daarvan te beoordelen. Ongeacht of een symbolische dan wel een reële vergoeding van de immateriële schade wordt gevorderd, het staat aan de verzoeker om de aard van de gestelde immateriële schade te preciseren ten aanzien van het gelaakte gedrag van de Commissie en deze immateriële schade, zij het bij benadering, te ramen (beschikking Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 38; arrest Gordon/Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

92      Hieruit volgt dat de vordering tot schadevergoeding niet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid voldoet.

93      Bovendien vormt, aangenomen dat verzoekster slechts een symbolische veroordeling heeft gevorderd, de nietigverklaring van het bestreden besluit in casu een toereikende en passende vergoeding van haar schade (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 maart 2000, Vicente Nuñez/Commissie, T‑10/99, JurAmbt. blz. I‑A‑47 en II‑203, punt 48).

94      Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard wat de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit betreft en dient te worden verworpen wat de vordering tot schadevergoeding betreft.

 Kosten

95      Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel betreffende de proceskosten en de gerechtskosten slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

96      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

97      Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de directeur van het directoraat K „Buitenlandse dienst” van het directoraat-generaal „Buitenlandse betrekkingen” van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 april 2005, waarbij verzoekster werd meegedeeld dat zij niet zou worden aangeworven als hoofd administratie van de delegatie in Guinee, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

Van Raepenbusch

Boruta

Kanninen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2007.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.