Language of document : ECLI:EU:T:2003:36

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

25 februari 2003 (1)

„Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Non-existentie van bestreden besluit - Motivering van gunning - Gunningscriteria - Beroep tot nietigverklaring - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap”

In zaak T-183/00,

Strabag Benelux NV, gevestigd te Stabroek (België), vertegenwoordigd door A. Delvaux en V. Bertrand, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. van Craeyenest en M. Arpio Santacruz als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat,

verweerder,

betreffende een vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 12 april 2000 houdende gunning aan de vennootschap Entreprises Louis De Waele van de op 30 juli 1999 bij aankondiging nr. 107865 (PB S 146) bekendgemaakte opdracht voor de uitvoering van algemene inrichtings- en onderhoudswerken in de gebouwen van de Raad, alsmede een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de handelwijze van de Raad,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader

1.
    Het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken door de Raad is geregeld in afdeling I van titel IV (artikelen 56 tot en met 64 bis) van het financieel reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1), vóór de instelling van het onderhavige beroep voor het laatst gewijzigd bij verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 2673/1999 van de Raad van 13 december 1999 (PB L 326, blz. 1).

2.
    Volgens artikel 56 van het financieel reglement „dient elke instelling [...] dezelfde verplichtingen na te komen als die welke krachtens de [...] richtlijnen [inzake overheidsopdrachten] op de aanbestedende diensten van de lidstaten rusten”, wanneer het bedrag van de opdracht gelijk is aan of hoger ligt dan in deze richtlijnen is vastgesteld.

3.
    In casu is de relevante regeling die van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 (PB L 328, blz. 1).

4.
    Artikel 8 van richtlijn 93/37, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52, bepaalt:

„1. De aanbestedende dienst deelt binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de datum van ontvangst van een schriftelijk verzoek, aan iedere afgewezen gegadigde of inschrijver de redenen mee voor de afwijzing van zijn aanvraag of van zijn inschrijving op een aanbesteding, en aan iedere inschrijver die een aan de eisen beantwoordende offerte heeft gedaan, de kenmerken en relatieve voordelen van de uitgekozen offerte alsmede de naam van de begunstigde.

De aanbestedende diensten kunnen evenwel besluiten dat bepaalde, in de eerste alinea van dit lid bedoelde gegevens betreffende de gunning van de opdrachten niet worden meegedeeld indien openbaarmaking van die gegevens de toepassing van de wet in de weg zou staan, in strijd zou zijn met het openbaar belang of schade zou kunnen toebrengen aan de rechtmatige commerciële belangen van bepaalde openbare of particuliere ondernemingen, dan wel de eerlijke mededinging tussen de aannemers zou kunnen schaden.

2. [...]

3. Over elke gegunde opdracht stellen de aanbestedende diensten een proces-verbaal op dat ten minste het volgende bevat:

-    de naam en het adres van de aanbestedende dienst, het voorwerp en de waarde van de opdracht;

-    de namen van de uitgekozen gegadigden of inschrijvers, met motivering van die keuze;

-    de namen van de uitgesloten gegadigden of inschrijvers en de redenen voor de uitsluiting;

-    de naam van de begunstigde en de motivering voor de keuze van zijn offerte [...]”

5.
    Artikel 18 van richtlijn 93/37, zoals gewijzigd, bepaalt:

„Gunning vindt [...] plaats op de grondslag van de in [...] [de artikelen 30 tot en met 32 van deze richtlijn] vermelde criteria [...]”

6.
    Artikel 30 van richtlijn 93/37 luidt als volgt:

„1. De criteria aan de hand waarvan de aanbestedende dienst een opdracht gunt, zijn:

a)    hetzij alleen de laagste prijs;

b)    hetzij, indien de gunning aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding plaatsvindt, verschillende criteria die variëren naar gelang van de aard van de opdracht, zoals de prijs, de termijn voor uitvoering, de gebruikskosten, de rentabiliteit, de technische waarde.

2. In het geval van lid 1, sub b, vermeldt de aanbestedende dienst in het bestek of in de aankondiging van de opdracht alle gunningscriteria die hij voornemens is te hanteren, zo mogelijk in afnemende volgorde van het belang dat eraan wordt gehecht.

[...]”

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

7.
    Bij de op 30 juli 1999 (PB S 146) bekendgemaakte aankondiging nr. 107865 leidde het secretariaat-generaal van de Raad een niet-openbare aanbestedingsprocedure voor algemene inrichtings- en onderhoudswerken in de gebouwen van de Raad te Brussel in; deze aankondiging verving een aankondiging van 4 juni 1999 (PB S 107). De procedure diende te leiden tot het sluiten van een raamovereenkomst voor vijf jaar, verlengbaar met perioden van twaalf maanden. In de aankondiging werd tevens gepreciseerd dat „[i]n 1998 [...] de prijs van de algemene inrichtings- en onderhoudswerken 5 000 000 euro [bedroeg]”.

8.
    Punt IV.5, met als opschrift „Selectiecriteria”, van het bestek betreffende de aanbesteding bepaalde:

„a) Het [secretariaat-generaal van de Raad] kiest uit de ingekomen inschrijvingen de aanbieding die hij, gelet op de door de onderneming verstrekte informatie, het voordeligst acht. Met name de volgende criteria zijn van doorslaggevend belang:

-    de conformiteit van de aanbieding;

-    het bedrag ervan;

-    de ervaring en de bekwaamheid van het permanente team voor de uitvoering van prestaties van dezelfde soort als die welke in het bestek zijn beschreven;

-    de ervaring en de technische bekwaamheid van de onderneming;

-    het voorstel inzake de veiligheidscoördinator;

-    de kwaliteit van de eventuele voorgestelde onderaannemers en leveranciers;

-    de technische kwaliteit van het voorgestelde materieel en van de voorgestelde materialen;

-    de voorgestelde maatregelen om de uitvoeringstermijnen te halen.

[...]”

9.
    Drie ondernemingen dienden een aan de eisen beantwoordende aanbieding in, te weten Renco SpA (hierna: „Renco”), de vennootschap Entreprises Louis De Waele (hierna: „De Waele”) en verzoekster.

10.
    Op 11 januari 2000 diende verzoekster een aanbieding in voor een bedrag van 4 468 110,74 euro per jaar.

11.
    Op basis van een advies van de raadgevende commissie voor aankopen en overeenkomsten (hierna: „RCAO”) van 5 april 2000 en van een diezelfde dag aan de RCAO voorgelegd rapport (hierna: „rapport aan de RCAO”) gunde de Raad op 12 april 2000 de opdracht aan De Waele (hierna: „bestreden besluit”), die voor 4 088 938,10 euro per jaar had ingeschreven. Dit besluit werd bij bericht nr. 054869 op 29 april 2000 bekendgemaakt (PB S 84).

12.
    Bij brieven van 14 april 2000 deelde de Raad verzoekster en Renco mee dat hun inschrijvingen waren afgewezen.

13.
    Bij brief van 26 april 2000 verzocht verzoekster de Raad haar een kopie van het gunningsbesluit en van de motivering ervan mee te delen.

14.
    Bij brief van 11 mei 2000 antwoordde de Raad op verzoeksters vraag als volgt:

„Overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 93/37/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, werden de gunningscriteria voor de opdracht vermeld in het bestek van de aanbesteding (blz. 16 van doc. IMM 99/2046).

Bijgevolg werden de drie op 11 januari 2000 ontvangen aanbiedingen aan de hand van deze criteria onderzocht en vergeleken. Op grond daarvan werd de opdracht gegund aan De Waele, die de economisch voordeligste aanbieding had gedaan.

Ter informatie voeg ik hieraan toe dat uw aanbieding, wat de kwalitatieve beoordelingscriteria betreft, eveneens goed was gerangschikt, doch wegens de prijs ervan niet kon worden uitgekozen.”

15.
    Bij brief van 19 juni 2000 verzocht verzoekster de Raad om een kopie van het „volledige dossier op grond waarvan [haar aanbieding] was afgewezen en de opdracht aan [...] De Waele was gegund”.

16.
    Bij brief van 4 juli 2000 antwoordde de Raad op deze brief als volgt:

„[...]

Het door de diensten van het secretariaat-generaal van de Raad verrichte onderzoek heeft geleid tot de volgende beoordeling van uw aanbieding in vergelijking met de twee concurrerende aanbiedingen, voor elk van de acht selectiecriteria:

-    administratieve conformiteit van de aanbieding: ex aequo van de drie gegadigden;

-    bedrag van de aanbieding: tweede plaats;

-    ervaring en bekwaamheid van het permanente team: eerste plaats;

-    ervaring en technische bekwaamheid van de onderneming: ex aequo op de eerste plaats;

-    voorstel inzake de veiligheidscoördinator: eerste plaats;

-    kwaliteit van de onderaannemers en leveranciers: eerste plaats;

-    technische kwaliteit van het voorgestelde materieel en de voorgestelde materialen: ex aequo van de drie gegadigden;

-    voorgestelde maatregelen om de uitvoeringstermijnen te halen: ex aequo van de drie gegadigden.

Samenvattend zijn de diensten van het secretariaat-generaal van de Raad tot de slotsom gekomen dat:

.[verzoeksters] voorstel voor bijna alle criteria op de eerste plaats komt; het is niet uitgekozen wegens de hogere prijs’ (ongeveer 10 % meer dan het voorstel van De Waele).

Gelet op artikel 8 van richtlijn [93/37], zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG [...], kan ik niet ingaan op uw verzoek tot verkrijging van het volledige dossier.”

Procesverloop en conclusies van partijen

17.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juli 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18.
    Het Gerecht (Vijfde kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht de Raad verzocht bepaalde gegevens mee te delen, hetgeen binnen de gestelde termijn is gebeurd.

19.
    De pleidooien van partijen en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht zijn gehoord ter terechtzitting van 7 februari 2002. Ter terechtzitting heeft verzoekster haar drie volgende middelen ingetrokken:

-    door de opdracht te gunnen aan een vennootschap waarvan de aanbieding niet conform het bestek was, heeft de Raad het bestek en het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers geschonden;

-    door De Waele en verzoekster voor het eerste, het vierde en het achtste criterium van het bestek ex aequo te rangschikken, heeft de Raad drie kennelijke beoordelingsfouten gemaakt;

-    door de abnormaal lage prijzen van De Waele te aanvaarden, heeft de Raad artikel 30, lid 4, van richtlijn 93/37 geschonden.

Het Gerecht heeft van de intrekking van deze middelen akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

    

20.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    het bestreden besluit nietig te verklaren;

-    de Raad, onder voorbehoud van vermeerdering, te veroordelen tot betaling van een bedrag van 153 421 276 BEF of 3 803 214 euro, vermeerderd met interesten op de voet van 6 % per jaar vanaf 12 april 2000;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

21.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren;

-    het beroep tot schadevergoeding ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

22.
    De Raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring, op grond dat het bestreden besluit niet tot verzoekster is gericht en dat deze er niet rechtstreeks en individueel door wordt geraakt.

23.
    Hij wijst erop dat hij enerzijds het - tot De Waele gerichte - bestreden besluit heeft vastgesteld en anderzijds twee respectievelijk tot verzoekster en Renco gerichte besluiten van 14 april 2000, waarbij aan deze inschrijvers de afwijzing van hun aanbiedingen werd meegedeeld. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 8 mei 1996, Adia Interim/Commissie (T-19/95, Jurispr. blz. II-321), betoogt hij dat verzoekster tegen het tot haar gerichte besluit van 14 april 2000 had moeten opkomen, of minstens zowel dáártegen als tegen het bestreden besluit.

24.
    Verzoekster betoogt dat zij door het bestreden besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Zij is van mening dat dit besluit een aantal beslissingen bundelt, te weten enerzijds een positieve beslissing tot gunning van de opdracht aan De Waele, en anderzijds twee negatieve beslissingen om de opdracht niet aan de twee andere inschrijvers te gunnen. Daardoor is verzoekster adressaat van het bestreden besluit. Bijgevolg snijdt het argument van de Raad dat zij tegen de beslissing van 14 april 2000 tot afwijzing van haar aanbieding had moeten opkomen, geen hout. Deze negatieve beslissing en de positieve gunningsbeslissing vormen in feite twee facetten van één besluit.

25.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat het bestreden besluit bindende rechtsgevolgen sorteert die haar positie aantasten, doordat het tot gevolg heeft dat haar aanbieding wordt afgewezen, welke aanbieding bovendien ophoudt gevolgen te hebben.

26.
    Subsidiair voert verzoekster aan dat zij in haar bijzondere hoedanigheid van inschrijver door het bestreden besluit individueel wordt geraakt. Aangezien dit besluit tot gevolg heeft dat zij rechtstreeks van de gunning van de opdracht wordt uitgesloten zonder dat enige autoriteit behoeft tussen te komen, wordt verzoekster bovendien rechtstreeks geraakt door het besluit.

Beoordeling door het Gerecht

27.
    Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon een beroep tot nietigverklaring instellen tegen tot hem gerichte beschikkingen alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken (arrest Hof van 5 mei 1998, Glencore Grain/Commissie, C-403/96 P, Jurispr. blz. I-2405, punt 40).

28.
    Vastgesteld moet worden dat een besluit tot gunning van een opdracht aan één inschrijver noodzakelijkerwijs het bestaan impliceert van een daarmee samengaand en onlosmakelijk verbonden besluit om de opdracht niet te gunnen aan de andere inschrijvers. Zodra de Raad de opdracht aan een inschrijver gunt, zijn de aanbiedingen van de andere inschrijvers automatisch afgewezen, zonder dat daartoe andere besluiten dienen te worden vastgesteld. Aangenomen dient derhalve te worden dat de formele mededeling van het resultaat van de aanbesteding aan de niet-uitgekozen inschrijvers, niet neerkomt op de vaststelling van een van het gunningsbesluit onderscheiden besluit houdende uitdrukkelijke afwijzing.

29.
    In casu was het bestreden besluit formeel tot De Waele gericht. Bij dit besluit werd de betrokken opdracht aan De Waele gegund en werden ipso facto de aanbiedingen van de twee andere inschrijvers afgewezen. Hieruit volgt dat verzoekster door het bestreden besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt en een beroep tot nietigverklaring van dat besluit kan instellen.

30.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

31.
    Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan non-existentie van het bestreden besluit, het tweede aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 8, lid 1, van richtlijn 93/37, en het derde aan schending van de artikelen 18 en 30 van richtlijn 93/37 alsmede van het bestek.

Het eerste middel: non-existentie van het bestreden besluit

- Argumenten van partijen

32.
    In repliek vraagt verzoekster het Gerecht, de non-existentie van het bestreden besluit vast te stellen.

33.
    Zij herinnert eraan dat de Raad in zijn brief van 4 juli 2000 een document van zijn diensten aanhaalde waarin tot de slotsom werd gekomen dat „[verzoeksters] voorstel voor bijna alle criteria op de eerste plaats komt; het is niet uitgekozen wegens de hogere prijs”. Volgens verzoekster was dit waarschijnlijk een uittreksel uit het gunningsbesluit. Zij benadrukt echter dat de Raad noch dit besluit noch het volgens artikel 8, lid 3, van richtlijn 93/37 vereiste proces-verbaal heeft geproduceerd. Onder die omstandigheden verzoekt zij het Gerecht, hetzij de non-existentie van dit besluit vast te stellen, hetzij de Raad te gelasten dit document te produceren.

34.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster erkend dat dit middel niet was aangevoerd in het inleidende verzoekschrift. Zij merkt echter op dat van de non-existentie van het bestreden besluit slechts in de loop van het geding is gebleken, met name door het niet-meedelen van de betrokken handeling.

35.
    In dupliek betwist de Raad de ontvankelijkheid van dit middel. Hij herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen niet in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Aangezien dit nieuwe middel verwijst naar de in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde brief van 4 juli 2000, steunt het kennelijk niet op een nieuw gegeven. De Raad preciseert tevens dat het proces-verbaal van het besluit tot gunning van de betrokken opdracht niet in de vorm van één document bestaat, maar in de vorm van drie documenten, te weten het rapport aan de RCAO, het gunstige advies van de RCAO en het in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte bericht van plaatsing van de opdracht (zie punt 11). Hij voegt hieraan toe dat deze drie documenten, die al de in artikel 8, lid 3, van richtlijn 93/37 bedoelde gegevens bevatten, in het kader van de betrokken aanbesteding werden opgesteld en de transparantie van de wijze van en van de redenen voor de gunning van de opdracht alsmede van de afwijzing van de andere aanbiedingen waarborgen.

36.
    In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de Raad ter terechtzitting verklaard dat slechts de op 12 april 2000 ondertekende raamovereenkomst tussen De Waele en de Raad het formele besluit tot gunning van de opdracht aan De Waele is. Het Gerecht heeft akte genomen van deze verklaring.

- Beoordeling door het Gerecht

37.
    Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsrechter, aanknopend bij aan de nationale rechtsstelsels ontleende beginselen, die handelingen non-existent verklaart, waaraan bijzonder ernstige en in het oog springende gebreken kleven (arresten Hof van 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, punt 10, en 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 49). Dit middel is van openbare orde en in het kader van een krachtens artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring is het Gerecht bevoegd om de non-existentie van de bestreden handeling ambtshalve te onderzoeken voorzover partijen daartoe voldoende indiciën verstrekken (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie, T-9/89, Jurispr. blz. II-499, punt 384).

38.
    In casu bevat verzoeksters met name ter terechtzitting gevoerde betoog voldoende indiciën voor de non-existentie van het bestreden besluit. Derhalve moet worden nagegaan of aan het bestreden besluit gebreken kleven als welke in de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak worden bedoeld, zonder dat de door de Raad aangevoerde niet-ontvankelijkheid van dit middel behoeft te worden onderzocht.

39.
    Er zij aan herinnerd dat de regels betreffende de procedure van vergelijking van de aanbiedingen bij het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken ertoe strekken, in alle stadia de naleving te waarborgen van zowel het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers als het beginsel van transparantie, opdat alle inschrijvers dezelfde kansen hebben (zie in die zin arrest Hof van 25 april 1996, Commissie/België, C-87/94, Jurispr. blz. I-2043, punt 54).

40.
    In casu voert verzoekster in wezen twee argumenten aan tot staving van het middel inzake non-existentie van het bestreden besluit: het ontbreken van een formeel besluit tot gunning van de betrokken opdracht aan De Waele en het niet opstellen door de Raad van een proces-verbaal als bedoeld in artikel 8, lid 3, van richtlijn 93/37.

41.
    Wat het eerste argument betreft, moet vooraf worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt, de door haar aangehaalde passage uit de brief van de Raad van 4 juli 2000 (zie punt 33) geen uittreksel uit het gunningsbesluit is, doch afkomstig is uit het rapport aan de RCAO. Om te beoordelen of aan het bestreden besluit bijzonder ernstige en in het oog springende gebreken kleven, dient de context waarin het besluit is vastgesteld, te worden onderzocht.

42.
    De aanbestedingsprocedure leidt tot het sluiten van een overeenkomst over de in het bestek bedoelde werken tussen de Raad en de uitgekozen inschrijver. Bij de indiening van de aanbiedingen zijn de inschrijvers verplicht, overeenkomstig de in het bestek geformuleerde regels aan de Raad een ondertekende offerte voor te leggen waarbij zij zich ertoe verbinden, in voorkomend geval de werken overeenkomstig het bestek en tegen de in hun aanbieding opgegeven prijzen en tarieven uit te voeren. Wanneer na de aanbestedingsprocedure een inschrijving wordt uitgekozen, dient de Raad slechts de offerte van de uitgekozen inschrijver te ondertekenen om een overeenkomst tot stand te brengen die de partijen bindt.

43.
    Vaststaat dat de Raad in casu geen ander formeel gunningsbesluit heeft genomen dan de op 12 april 2000 ondertekende raamovereenkomst met De Waele.

44.
    Derhalve is het Gerecht met de Raad van oordeel dat de ondertekening van de overeenkomst met De Waele en het besluit tot gunning van de opdracht tegelijkertijd tot stand zijn gekomen en dat deze ondertekening gelijkstaat met gunning van de opdracht. Verder zij erop gewezen dat de opdracht is gegund na ontvangst van een kopie van het rapport aan de RCAO en van het gunstige advies van de RCAO, en dus volgens een procedure die geschikt is om de inachtneming van de beginselen van non-discriminatie en transparantie te waarborgen. Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster betoogt, aan het bestreden besluit geen gebreken kleven.

45.
    Verzoeksters tweede argument, betreffende het niet opstellen van een proces-verbaal als bedoeld in artikel 8, lid 3, van richtlijn 93/37, kan volgens het Gerecht niet worden aanvaard. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens deze bepaling elke aanbestedende dienst over elke gegunde opdracht een proces-verbaal (in de Engelse taalversie: „a written report”) moet opstellen dat ten minste de in deze bepaling genoemde gegevens bevat. Wat de onderhavige opdracht betreft, bevat het door de Raad opgestelde rapport aan de RCAO twaalf bijlagen, waaronder de aankondiging van de aanbesteding, het proces-verbaal van de opening van de aanbiedingen en een kopie van de raamovereenkomst met De Waele. Vastgesteld moet worden dat alle door artikel 8, lid 3, van richtlijn 93/37 vereiste gegevens (zie punt 4) zijn opgenomen in het rapport aan de RCAO, alsmede in het gunstige advies van de RCAO en in het bericht van plaatsing van de opdracht. De Raad treft geen verwijt dat hij deze gegevens in drie documenten in plaats van in één heeft opgenomen. In elk geval vloeit de verplichting tot het opstellen van een proces-verbaal als bedoeld in deze bepaling voort uit de bekommernis om de inachtneming van de beginselen van non-discriminatie en transparantie bij het plaatsen van overheidsopdrachten te waarborgen. Opgemerkt moet worden dat verzoekster niet het minste bewijs heeft aangedragen dat deze beginselen werden geschonden en, zoals het Gerecht reeds in punt 44 heeft vastgesteld, was de procedure volgens welke de opdracht aan De Waele werd gegund, geschikt om de inachtneming van deze beginselen te waarborgen.

46.
    Uit het voorgaande volgt dat het middel inzake non-existentie van het bestreden besluit ongegrond is.

Het tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

- Argumenten van partijen

47.
    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit nietig dient te worden verklaard wegens het ontbreken van motivering of althans wegens niet afdoende motivering.

48.
    Zij stelt dat de motivering in de brief van de Raad van 11 mei 2000 niet voldoet aan de eisen van artikel 253 EG en artikel 8, lid 1, van richtlijn 93/37 (zie punt 4) doordat in deze brief niet de kenmerken en de relatieve voordelen van de aanbieding van De Waele worden vermeld, doch slechts algemeen wordt verklaard dat deze aanbieding de economisch voordeligste was.

49.
    Met de op verzoeksters vraag van 19 juni 2000 bij brief van 4 juli 2000 verstrekte aanvullende gegevens kan geen rekening worden gehouden, omdat deze gegevens werden meegedeeld na de termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf het eerste verzoek om de motivering mee te delen. In elk geval is de in deze brief gegeven motivering niet afdoende, omdat daarin noch de redenen werden gegeven waarom de andere aanbiedingen gelijkwaardig met die van verzoekster werden bevonden, noch de identiteit van de onderneming die voor het derde, het vijfde en het zesde gunningscriterium op de tweede plaats kwam, noch de identiteit van de onderneming die voor het vierde criterium ex aequo met verzoekster werd geplaatst. Verzoekster betoogt bovendien dat, anders dan de Raad stelt, de termijn van vijftien dagen niet opnieuw is beginnen te lopen door haar verzoek van 19 juni 2000, aangezien zij daarin geen aanvullende motivering vroeg, maar mededeling van het dossier van de aanbestedingsprocedure.

50.
    De Raad herinnert om te beginnen aan de in richtlijn 93/37 vervatte regeling met betrekking tot de motiveringsplicht. Volgens artikel 8, lid 1, van deze richtlijn moet de aanbestedende dienst allereerst de afgewezen inschrijver op de hoogte brengen van de afwijzing van zijn inschrijving door middel van een eenvoudige brief zonder motivering. Hij dient de afwijzing slechts te motiveren jegens de inschrijvers die uitdrukkelijk hierom verzoeken, en dit binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf het verzoek. Overigens heeft de motiveringsplicht volgens vaste rechtspraak tot doel, enerzijds de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de jegens hen genomen maatregel zodat zij hun rechten kunnen verdedigen, en anderzijds de rechter in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (arrest Adia Interim/Commissie, reeds aangehaald, punten 31 en 32).

51.
    Overigens meent de Raad dat hij de afwijzing van verzoeksters aanbieding afdoende heeft gemotiveerd in zijn brief van 11 mei 2000, die duidelijk binnen de termijn van vijftien dagen werd verstuurd. Hij wijst erop dat in deze brief duidelijk de naam van de opdrachtnemer, de gevolgde procedure, en de redenen voor de afwijzing van verzoeksters aanbieding alsmede die voor de selectie van de aanbieding van De Waele werden meegedeeld. De Raad voert dienaangaande punt 35 van het reeds aangehaalde arrest Adia Interim/Commissie aan. Hij voegt hieraan toe dat het voor verzoekster, met name gelet op de hoge prijs van haar aanbieding, duidelijk moest zijn dat haar aanbieding niet als de economisch voordeligste kon worden beschouwd.

52.
    Volgens de Raad werden de in zijn brief van 4 juli 2000 vervat liggende aanvullende gegevens binnen de termijn van vijftien dagen meegedeeld. Deze brief was immers een antwoord op een tweede, door verzoekster in haar brief van 19 juni 2000 geformuleerd verzoek. De Raad wijst erop dat hij verzoekster in deze brief de door hem gemaakte vergelijking van de verschillende aanbiedingen in detail heeft meegedeeld.

53.
    De Raad betoogt dat in elk geval de eventueel niet afdoende motivering van de afwijzing van verzoeksters aanbieding het besluit tot gunning van de opdracht aan een derde inschrijver niet op losse schroeven kan zetten. Nietigverklaring van het gunningsbesluit wegens een niet afdoende motivering a posteriori van de afwijzing van een andere aanbieding zou een kennelijk onevenredige sanctie vormen.

- Beoordeling door het Gerecht

54.
    Uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 93/37, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52, en uit het reeds aangehaalde arrest Adia Interim/Commissie volgt dat de Raad aan zijn motiveringsplicht voldoet wanneer hij om te beginnen de niet-uitgekozen inschrijvers door middel van een niet met redenen omklede mededeling onmiddellijk van de afwijzing van hun aanbieding op de hoogte brengt en vervolgens aan de inschrijvers die hierom uitdrukkelijk verzoeken, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst van een schriftelijk verzoek, de kenmerken en de relatieve voordelen van de uitgekozen aanbieding alsmede de naam van de opdrachtnemer meedeelt.

55.
    Deze handelwijze beantwoordt aan het doel van de in artikel 253 EG geformuleerde motiveringsplicht, volgens welke de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking dient te worden gebracht zodat enerzijds de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en hun rechten kunnen verdedigen, en anderzijds de rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten Gerecht van 14 juli 1995, Koyo Seiko/Raad, T-166/94, Jurispr. blz. II-2129, punt 103, en Adia Interim/Commissie, reeds aangehaald, punt 32).

56.
    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat, om te bepalen of de Raad aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan, de brief van 11 mei 2000 moet worden onderzocht, waarmee de Raad heeft geantwoord op verzoeksters uitdrukkelijke vraag van 26 april 2000 om een kopie van het gunningsbesluit en de motivering daarvan te verkrijgen.

57.
    Vastgesteld moet worden dat de Raad in zijn brief van 11 mei 2000 (zie punt 14) voldoende gedetailleerd heeft aangegeven waarom hij verzoeksters aanbieding heeft afgewezen, en de kenmerken en relatieve voordelen van de aanbieding van De Waele heeft uiteengezet. Deze brief vermeldt duidelijk welke procedure bij de beoordeling van de drie inschrijvingen is gevolgd, en dat de aanbieding van De Waele werd uitgekozen omdat zij economisch de meest voordelige was. Het Gerecht is van oordeel dat verzoekster onmiddellijk kennis heeft kunnen nemen van de exacte reden voor de afwijzing van haar aanbieding, namelijk de hoogte van de prijs van haar aanbieding in vergelijking met die van De Waele. Dat de Raad op 4 juli 2000, op verzoeksters uitdrukkelijke verzoek, een nog meer gedetailleerde uiteenzetting van de beoordeling van haar aanbieding heeft gegeven, neemt niet weg dat deze motivering afdoende was.

58.
    In elk geval, en anders dan verzoekster stelt (zie punt 49), moet bij de beoordeling van de motiveringsplicht rekening worden gehouden met de informatie waarover verzoekster op het moment van het instellen van het beroep beschikte. Wanneer, zoals in casu, een verzoeker de betrokken instelling nadere toelichtingen over een besluit vraagt alvorens een beroep in te stellen, maar na het verstrijken van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 93/37 gestelde termijn, en deze toelichtingen krijgt, kan hij het Gerecht niet verzoeken hiermee geen rekening te houden bij de beoordeling of de motivering afdoende is, met dien verstande evenwel dat de instelling haar aanvankelijke motivering niet door een volledig nieuwe mag vervangen, hetgeen in casu niet het geval is.

59.
    Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel, niet-nakoming van de motiveringsplicht, dient te worden afgewezen.

Het derde middel: schending van de artikelen 18 en 30 van richtlijn 93/37, alsmede van het bestek

- Argumenten van partijen

60.
    Verzoekster betoogt dat voorzover de Raad het criterium van de economisch voordeligste aanbieding in de zin van artikel 30, lid 1, van richtlijn 93/37 hanteerde, hij overeenkomstig artikel 18 van deze richtlijn de drie aanbiedingen aan de hand van elk van de acht criteria van het bestek (zie punt 8) had moeten vergelijken. Uit de brieven van de Raad van 11 mei en 4 juli 2000 blijkt evenwel dat deze regel in casu niet werd toegepast, daar de prijs het doorslaggevende criterium voor de gunning van de opdracht is geweest, zonder dat de beoordeling aan de hand van dit criterium door de beoordeling aan de hand van de andere criteria werd gecompenseerd. Daardoor heeft de Raad de artikelen 18 en 30 van richtlijn 93/37 alsmede het bestek geschonden.

61.
    Verzoekster wijst erop dat, volgens artikel 30, lid 2, van richtlijn 93/37, indien de gunning aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding plaatsvindt, alle gunningscriteria in het bestek moeten worden vermeld, „zo mogelijk in afnemende volgorde van het belang dat eraan wordt gehecht”. Zij is van mening dat aangezien in casu de gunningscriteria in het bestek niet in afnemende volgorde van belang werden vermeld, de acht criteria gelijkwaardig waren. Hieruit volgt dat volgens deze regel de Raad de opdracht aan haar had moeten gunnen, daar uit het rapport aan de RCAO blijkt dat zij voor zeven gunningscriteria eerst was gerangschikt, terwijl De Waele slechts voor vijf criteria eerst was gerangschikt.

62.
    In repliek betoogt verzoekster dat, anders dan de Raad stelt, uit het rapport aan de RCAO niet blijkt dat voor de drie criteria waarvoor zij beter was gerangschikt dan De Waele, de verschillen tussen de twee vennootschappen niet erg significant waren. Zo blijkt uit het rapport aan de RCAO dat met betrekking tot de ervaring en de bekwaamheid van het permanente team verzoekster voorstelt, het permanente team dat een technische „know how” van de gebouwen van de Raad bezit, opnieuw in te zetten, hetgeen een groot voordeel zou zijn. Aangaande de kwaliteit van de onderaannemers en de leveranciers wordt in het rapport aan de RCAO vastgesteld dat verzoekster een lijst van 60 onderaannemers heeft verstrekt, terwijl op de lijst van De Waele slechts een twintigtal onderaannemers voorkomen. Dit verschil is des te belangrijker daar, zoals de Raad benadrukt, „de algemene aannemingsovereenkomst van de Raad de ondernemer oplegt, mededinging tussen onderaannemers te organiseren om de beste voorwaarden voor het secretariaat-generaal van de Raad te kunnen krijgen”, en derhalve „een groot aantal onderaannemers wenselijk is”. Wat ten slotte de veiligheidscoördinator betreft, stelde verzoekster drie onafhankelijke vennootschappen voor, terwijl De Waele slechts één bureau opgaf.

63.
    De Raad antwoordt daarop dat zowel uit het rapport aan de RCAO als uit zijn brief van 11 mei 2000 duidelijk blijkt dat de drie aanbiedingen aan de hand van de acht criteria van het bestek werden onderzocht en dat het bedrag van de aanbieding niet als enig criterium werd gehanteerd.

64.
    De Raad voert aan dat de financiële analyse ter beoordeling van het bedrag van de aanbieding, waarop het advies van de RCAO is gebaseerd, niet uitsluitend de prijs betrof, doch tevens de vermenigvuldigingsfactor voor de algemene kosten en de vergelijking van de inschrijvingen over de totale looptijd van vijf jaar. Hij beklemtoont dienaangaande dat verzoeksters aanbieding 10 % duurder was dan die van De Waele. Uit deze analyse volgt dat de aanbieding van De Waele uit financieel oogpunt de voordeligste was.

65.
    Wat de andere criteria betreft, merkt de Raad op dat dit, zoals in de laatste alinea van zijn brief van 11 mei 2000 stond, kwalitatieve criteria waren. Hij is van mening dat wanneer er, zoals in casu, ter zake van de kwalitatieve criteria sprake is van gelijkheid of zelfs ontbreken van significante verschillen tussen de inschrijvers, hem niet kan worden verweten de inschrijver te hebben gekozen die voor de financiële criteria op de eerste plaats stond.

66.
    Volgens de Raad dient op basis van deze overwegingen te worden geconcludeerd dat hij de inschrijvers aan de hand van de verschillende gunningscriteria heeft vergeleken en dat, gelet op het ontbreken van significante verschillen tussen verzoekster en De Waele wat de „kwalitatieve” criteria betreft, en op het feit dat de aanbieding van De Waele financieel duidelijk voordeliger was, hij in het kader van zijn beoordelingsvrijheid terecht heeft geoordeeld dat deze aanbieding de economisch voordeligste was.

67.
    In dupliek betwist de Raad verzoeksters stelling dat de acht criteria gelijkwaardig waren. Hij beklemtoont dat het eerste criterium, te weten „de conformiteit van de aanbieding” (zie punt 8), een absoluut criterium is in die zin dat de inschrijver die hieraan niet voldoet, meteen wordt uitgesloten. Het tweede criterium, te weten „de prijs van de aanbieding” (zie punt 8), is een objectief criterium doordat het de mogelijkheid biedt een rangschikking van de aanbiedingen op te stellen. De overige criteria zijn allemaal „kwalitatieve” criteria en maken het mogelijk de kwaliteit en de bekwaamheid van de onderneming, alsmede de voorgestelde middelen, te beoordelen. Deze laatste criteria zijn echter minder belangrijk dan de twee eerste.

68.
    De Raad betwist verzoeksters argument dat bij gebreke van een weging de acht criteria noodzakelijkerwijs gelijkwaardig zijn. Hij is van mening dat in het kader van een aanbesteding waar de gunning aan de economisch voordeligste aanbieding plaatsvindt, het vanzelf spreekt dat, wanneer de financiële criteria bovenaan worden geplaatst, de aanbestedende dienst deze zwaarder laat meewegen dan de andere criteria.

69.
    De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters stelling dat zij voor zeven gunningscriteria eerst was gerangschikt. Voor het vierde criterium stond zij immers ex aequo met De Waele, en voor het zevende en het achtste criterium stond zij ex aequo met De Waele en Renco.

70.
    Hoe dit ook zij, aangezien verzoekster voor het criterium van de prijs laatst was gerangschikt, had zij slechts kunnen worden uitgekozen indien de verschillen met De Waele voor de andere criteria werkelijk significant waren, hetgeen in casu niet het geval was.

71.
    Wat het criterium ervaring en bekwaamheid van het permanente team betreft, verklaart de Raad dat hij heeft gemeend dat verzoeksters voordeel op dit punt, met name het feit dat zij reeds werkzaam was in de gebouwen van de Raad, niet doorslaggevend mocht zijn, aangezien een aanbesteding juist tot doel heeft, monopolieposities te vermijden en de keuze van de onderneming met de economisch voordeligste aanbieding mogelijk te maken.

72.
    Wat bovendien de kwaliteit van de onderaannemers en de leveranciers betreft, werd verzoekster beter gerangschikt dan De Waele wegens het aantal onderaannemers op de bij de aanbieding gevoegde lijst. Het door De Waele voorgestelde aantal van twintig onderaannemers voldeed echter ruimschoots aan de bepalingen van het bestek, dat de raadpleging van minstens drie ondernemingen oplegde. Wat de veiligheidscoördinator betreft, bepaalde het bestek dat één of meer voor deze taken bevoegde personen of instellingen dienden te worden voorgesteld. De aanbieding van De Waele beantwoordde aan dit vereiste.

- Beoordeling door het Gerecht

73.
    Het is vaste rechtspraak dat de Raad met betrekking tot de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij een besluit tot de gunning van een opdracht, over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt, en dat het Gerecht enkel dient te toetsen of er geen sprake is van een ernstige en klaarblijkelijke fout (arrest Hof van 23 november 1978, Agence européenne d'intérims/Commissie, 56/77, Jurispr. blz. 2215, punt 20; arrest Gerecht Adia Interim/Commissie, reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 6 juli 2000, AICS/Parlement, T-139/99, Jurispr. blz. II-2849, punt 39).

74.
    In casu blijkt uit het dossier dat de gunning aan de inschrijver met de economisch voordeligste aanbieding plaatsvond. Opgemerkt moet echter worden dat in artikel 30, lid 2, van richtlijn 93/37 de criteria voor gunning aan de economisch voordeligste aanbieding niet worden genoemd. Hoewel de Raad volgens deze bepaling dus kan kiezen welke gunningscriteria hij zal toepassen, kan die keuze enkel betrekking hebben op criteria ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding (zie in die zin arrest Hof van 18 oktober 2001, SIAC Construction, C-19/00, Jurispr. blz. I-7725, punten 35 en 36). Ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding dient de Raad immers een discretionaire beslissing te kunnen nemen op basis van kwalitatieve en kwantitatieve criteria die van geval tot geval kunnen verschillen (zie in die zin arrest Hof van 28 mei 1985, Commissie/Italië, 274/83, Jurispr. blz. 1077, punt 25).

75.
    Dienaangaande staat vast dat de Raad in het bestek melding heeft gemaakt van acht gunningscriteria die hij voornemens was te hanteren. Wat verzoekster ook beweert, uit het dossier blijkt duidelijk dat de Raad de drie ingediende aanbiedingen correct heeft beoordeeld en gerangschikt aan de hand van elk van de acht criteria. Het Gerecht is bovendien van oordeel dat verzoeksters betoog dat haar aanbieding in vergelijking met die van De Waele onjuist werd beoordeeld ter zake van de criteria ervaring en bekwaamheid van het permanente team, kwaliteit van de onderaannemers en de leveranciers en veiligheidscoördinator, niet kan worden aanvaard.

76.
    Hoewel verzoeksters aanbieding voor de meeste criteria van het bestek als eerste stond gerangschikt, heeft de Raad blijkens de conclusie van het rapport aan de RCAO geoordeeld dat, ofschoon „de aanbiedingen van De Waele en [van verzoekster] over het geheel genomen het best aan de criteria van het bestek [beantwoordden], het financiële voorstel van De Waele het voordeligste [was]”. Hieruit dient te worden geconcludeerd dat niettegenstaande de betere rangschikking van verzoeksters aanbieding voor de meeste van de acht criteria, zij wegens de relatief hoge prijs ervan werd afgewezen.

77.
    Opgemerkt zij, dat de Raad de acht betrokken gunningscriteria heeft vermeld zonder de volgorde van het eraan gehechte belang te specificeren. Dit is niet in strijd met artikel 30, lid 2, van richtlijn 93/37, dat geen verplichting inhoudt, doch slechts een aanbeveling om de volgorde van belang van de criteria voor de gunning van een opdracht vast te stellen. Daarbij moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster betoogt, de acht criteria niet noodzakelijk gelijkwaardig zijn wanneer in het bestek het tegendeel niet wordt bepaald. Het Gerecht is immers van oordeel dat de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, niet alleen ter zake van de keuze van de gunningscriteria die hij voornemens is te hanteren, doch tevens ter zake van het relatieve belang dat hij aan de verschillende criteria hecht voor de beslissing om een overheidsopdracht te plaatsen, op voorwaarde dat hij met zijn beoordeling beoogt te bepalen welke aanbieding de economisch voordeligste is.

78.
    Het is van belang te preciseren dat de acht in punt 8 vermelde criteria kwalitatief en kwantitatief van aard zijn, behalve het eerste criterium, betreffende de conformiteit van de aanbieding. Het Gerecht is van oordeel dat het criterium betreffende de conformiteit van de aanbieding absoluut is. Wanneer een aanbieding niet in overeenstemming is met het bestek, moet zij immers worden afgewezen. Het tweede criterium, betreffende het bedrag van de aanbieding, is kwantitatief en verstrekt een objectieve basis voor de vergelijking van de financiële kosten van de aanbiedingen. De overige zes criteria zijn allemaal kwalitatief van aard en dienen hoofdzakelijk om na te gaan of de inschrijver beschikt over de voor de uitvoering van de werken noodzakelijke bekwaamheden en vaardigheden. Aangenomen dient evenwel te worden dat, nu de drie betrokken aanbiedingen ter zake van de kwalitatieve criteria geen significante verschillen vertoonden die hun uiteindelijke economische waarde konden beïnvloeden, de Raad binnen de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid het tweede criterium, betreffende de prijs, zwaarder mocht laten meewegen.

79.
    Verzoeksters verwijt dat de Raad niet naar behoren rekening heeft gehouden met de tussen haar en De Waele bestaande verschillen ter zake van drie criteria, te weten de ervaring en de bekwaamheid van het permanente team, de kwaliteit van de voorgestelde onderaannemers en leveranciers, en de veiligheidscoördinator, kan volgens het Gerecht niet worden aanvaard. Wat het criterium ervaring en bekwaamheid van het permanente team betreft, is het Gerecht van oordeel dat, zoals de Raad terecht aanvoert, de omstandigheid dat verzoekster reeds in de gebouwen van de Raad werkzaam is, niet doorslaggevend mag zijn, omdat de aanbestedingsprocedure anders elk nut zou verliezen. In elk geval toont verzoekster geenszins aan dat het permanente team van De Waele ervaring en bekwaamheid mist. Aangaande de criteria kwaliteit van de onderaannemers en de leveranciers en veiligheidscoördinator voert verzoekster alleen aan dat zij meer ondernemingen heeft voorgesteld dan De Waele, doch zij trekt de kwaliteit van de voorstellen van De Waele niet in twijfel.

80.
    Hieruit volgt dat de Raad het bestek noch de artikelen 18 en 30 van richtlijn 93/37 heeft geschonden door de opdracht aan de laagste inschrijving te gunnen, daar alle aanbiedingen voor het overige nagenoeg aan elkaar gewaagd waren.

81.
    Uit het voorgaande volgt dat dit middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.

De vordering tot schadevergoeding

82.
    Verzoekster vordert betaling, onder voorbehoud van vermeerdering, van een bedrag van 153 421 286 BEF of 3 803 214 euro, vermeerderd met interesten op de voet van 6 % per jaar vanaf 12 april 2000, ter vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Raad bij het voeren van de betrokken aanbestedingsprocedure.

83.
    Volgens vaste rechtspraak is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vereist dat verzoekster de onrechtmatigheid van de aan de betrokken gemeenschapsinstelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade aantoont (arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 20). Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of aan de overige voorwaarden voor deze aansprakelijkheid is voldaan (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 19).

84.
    Uit de conclusies van het Gerecht met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring volgt evenwel dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad onrechtmatig heeft gehandeld.

85.
    Hieruit volgt dat de schadevordering moet worden afgewezen.

86.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.

Kosten

87.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten die deze laatste zijn opgekomen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Raad.

Cooke

García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 februari 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1: Procestaal: Frans.