Language of document : ECLI:EU:T:2005:339

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

27 september 2005 (*)

„Kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 1, lid 3, van verordening (EG) nr. 3319/94 – Rechtstreekse facturering aan importeur – Begrip ‚groep van deskundigen’ in de zin van artikel 907 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – Rechten van de verdediging – ‚Klaarblijkelijke nalatigheid’ in de zin van artikel 239 van verordening nr. 2913/92 – Motiveringsplicht”

In de gevoegde zaken T‑134/03 en T‑135/03,

Common Market Fertilizers NV, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Sutton, barrister, en N. Flandin, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen C(2002) 5217 def. en C(2002) 5218 def. van de Commissie van 20 december 2002 waarbij wordt vastgesteld dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. D. Cooke, R. García-Valdecasas, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 januari 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 3319/94 van de Raad van 22 december 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Bulgarije en Polen, uitgevoerd door firma’s die niet vrijgesteld zijn van het antidumpingrecht, en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 350, blz. 20), stelt het volgende bijzondere antidumpingrecht in:

„[...] Op in het vrije verkeer te brengen producten uit Polen die niet rechtstreeks door één van de bovengenoemde in Polen gevestigde exporteurs of producenten aan niet-gelieerde importeurs worden gefactureerd, is het volgende bijzondere recht van toepassing:

[Op] de door Zaklady Azotowe Pulawy vervaardigde producten [is] een bijzonder recht van 19 ECU per ton van toepassing [...] (aanvullende Taric-code 8795).”

2        Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”), luidt als volgt:

„1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

–        welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

–        welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2. Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor [...] een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.”

3        Uit artikel 4, punt 24, van het douanewetboek volgt dat voor de toepassing van deze code wordt verstaan onder de procedure van het Comité: de procedure bedoeld in de artikelen 247 en 247 bis.

4        Artikel 247 van het douanewetboek bepaalt dat „[d]e voor de uitvoering van deze code vereiste maatregelen [...] worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure als bedoeld in artikel 247 bis, lid 2”.

5        Artikel 247 bis van het douanewetboek bepaalt:

„1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité douanewetboek (hierna: ‚het comité’).

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van besluit 1999/468/EG van toepassing [...]

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.”

6        Artikel 4 van het reglement van orde van het Comité douanewetboek bepaalt:

„1. De convocatie, de agenda, de ontwerp-maatregelen waarover het advies van het comité wordt gevraagd en alle verdere werkdocumenten worden in de regel uiterlijk 14 kalenderdagen vóór de vergaderdatum overeenkomstig artikel 14, lid 2, aan de permanente vertegenwoordigingen en aan de leden van het comité gezonden.

2. In spoedeisende gevallen en indien de vast te stellen maatregelen onmiddellijk moeten worden toegepast, kan de voorzitter, op verzoek van een lid van het comité of op eigen initiatief, de in het vorige lid gestelde termijn verkorten tot vijf kalenderdagen vóór de vergaderdatum.

3. In uiterst spoedeisende gevallen kan de voorzitter afwijken van de in de leden 1 en 2 bepaalde termijnen. Indien tijdens de vergadering wordt voorgesteld een punt op de agenda te plaatsen, is de goedkeuring door de gewone meerderheid van de leden van het comité vereist.”

7        Artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23; hierna: „comitologiebesluit”), bepaalt:

„Regelgevingsprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de materie kan vaststellen, advies over dit ontwerp uit. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, [EG] is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. Onverminderd artikel 8 stelt de Commissie de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

4. Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of wanneer geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in en brengt zij het Europees Parlement op de hoogte [...]”

8        Artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18; hierna: „uitvoeringsverordening”), bepaalt met name:

„1. Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen én indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

Behalve in geval van twijfel kan de douaneautoriteit die het besluit moet nemen zelf tot de kwijtschelding of terugbetaling van de rechten overgaan, wanneer zij van oordeel is dat aan de voorwaarden van artikel 239, lid 1, van het wetboek is voldaan, mits het bedrag ten gevolge van eenzelfde buitengewone situatie die eventueel op meer in‑ of uitvoertransacties betrekking heeft, per bedrijf niet hoger is dan 50 000 ECU.

De uitdrukking ‚belanghebbende’ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als in artikel 899.

In alle andere gevallen wijst de beschikkende douaneautoriteit het verzoek af.

2. Het aan de Commissie voorgelegde dossier moet alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval. Het dossier bevat bovendien een door de persoon die het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding indient, ondertekende verklaring welke luidt dat deze persoon kennis heeft kunnen nemen van het dossier, alsmede, hetzij de vermelding dat deze persoon niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar het oordeel van die persoon van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen.

De Commissie stelt de betrokken lidstaat onverwijld in kennis van de ontvangst van dit dossier.

Wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens ontoereikend zijn om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, kan deze om de mededeling van aanvullende gegevens verzoeken.”

9        Artikel 906 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„Binnen 15 dagen volgende op de datum van ontvangst van het in artikel 905, lid 2, bedoelde dossier doet de Commissie een afschrift hiervan aan de lidstaten toekomen.

De bespreking van dit dossier wordt zo spoedig mogelijk op de agenda van een vergadering van het in artikel 247 van het Wetboek bedoelde Comité geplaatst.”

10      Na de onderhavige feiten is artikel 906, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening als volgt gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 tot wijziging van de uitvoeringsverordening (PB L 187, blz. 16):

„Het onderzoek van dit dossier wordt zo spoedig mogelijk op de agenda van een vergadering van de in artikel 907 bedoelde groep van deskundigen geplaatst.”

11      Artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„In elke fase van de in de artikelen 906 of 907 omschreven procedure deelt de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten heeft verzocht, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk mee en doet zij deze persoon alle bescheiden toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding of terugbetaling van rechten heeft verzocht, deelt zijn standpunt binnen een maand na de verzending van dit schrijven schriftelijk mee. Indien deze persoon binnen deze termijn zijn standpunt niet heeft meegedeeld, wordt ervan uitgegaan dat hij van de mogelijkheid zijn standpunt uiteen te zetten heeft afgezien.”

12      Artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.”

13      Artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), bepaalt:

„De stukken die door de instellingen aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die staat.”

 Feiten van het geding

14      Verzoekster, die gevestigd is in België, is groothandelaar in chemische producten en met name in stikstofhoudende oplossingen (ureum en ammoniumnitraat). De groep van verzoekster bestaat uit Rellmann GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland), voor 100 % dochteronderneming van verzoekster, en Agro Baltic GmbH, gevestigd te Rostock (Duitsland) en voor 100 % dochteronderneming van Rellmann. In 1989 verwierf verzoekster de vennootschap Champagne Fertilisants, die haar fiscale vertegenwoordiger is voor al haar transacties in Frankrijk.

15      De exporteur, de Poolse onderneming Zaklady Azotowe Pulawy (hierna: „ZAP”), verkoopt de producten aan Agro Baltic. In de groep van verzoekster is het handelscircuit als volgt: Agro Baltic verkoopt de producten aan Rellmann, die ze weer aan verzoekster verkoopt. De bijbehorende facturen worden opgemaakt.

16      In zaak T‑134/03 heeft Agro Baltic tussen maart en september 1997 drie ladingen oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van ZAP gekocht. Deze ladingen hebben het in punt 15 beschreven handelscircuit gevolgd.

17      Cogema, erkend douane-expediteur, was gemachtigd de producten op naam van Agro Baltic in het vrije verkeer te brengen en ze ten verbruike van verzoekster aan te geven.

18      Aldus zijn de goederen aanvankelijk op naam van Agro Baltic in het vrije verkeer gebracht, onder aangifte EU0 waarbij de facturen van ZAP aan Agro Baltic waren gevoegd, alsmede de certificaten EUR.1 als bewijs van de Poolse oorsprong van de goederen. De goederen zijn gelijktijdig onder het stelsel van douane-entrepot geplaatst, waar zij enkele minuten later uit zijn gehaald voor hun aangifte ten verbruike van Champagne Fertilisants.

19      In zaak T‑135/03 heeft Agro Baltic in januari 1995 een lading van ZAP gekocht, die vervolgens het handelscircuit heeft gevolgd op de in punt 15 beschreven wijze.

20      Agro Baltic heeft de vennootschap SCAC Rouen (hierna: „SCAC”), erkend douane-expediteur, gemachtigd om de goederen in het vrije verkeer te brengen op naam van Agro Baltic en ten verbruike aan te geven op naam van verzoekster. Het ging dus om de indiening van twee douaneaangiften ten invoer voor een en hetzelfde goed bij een en hetzelfde douanekantoor met vermelding van twee verschillende ontvangers, om de betaling van de douanerechten en de BTW te kunnen scheiden.

21      SCAC heeft via een vereenvoudigde inklaringsprocedure uitsluitend op naam van verzoekster aangifte voor het vrije verkeer en aangifte ten verbruike gedaan. Daartoe heeft SCAC een aangifte IM4 op naam van verzoekster ingediend, waarbij de factuur van Rellmann aan verzoekster en een certificaat EUR.1 als bewijs van de Poolse oorsprong van de goederen was gevoegd.

22      Aanvankelijk heeft de bevoegde Franse administratie de bij de twee onderhavige zaken horende aangiften aanvaard, vrijstelling van douanerechten bij invoer verleend op basis van de certificaten EUR.1, en geen betaling van antidumpingrechten gevorderd.

23      Na een controle achteraf hebben de Franse autoriteiten evenwel gemeend dat het bijzondere recht van 19 ECU per ton, ingesteld bij artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94, op alle ladingen van de twee onderhavige zaken had moeten worden toegepast. De werkelijke importeur van de goederen was volgens hen namelijk verzoekster, aan wie ZAP niet rechtstreeks had gefactureerd, hoewel de betrokken producten door ZAP waren gecertificeerd. In het dossier dat tot zaak T‑134/03 heeft geleid, hebben de bevoegde Franse autoriteiten meer in het bijzonder met name gemeend dat de tussentijdse opslag van de goederen een juridische fictie vormde wegens de uiterst korte duur ervan, en dat verzoekster de goederen reeds via de drie betrokken transacties had verworven vóór de indiening van de aangiften voor het vrije verkeer op naam van Agro Baltic. In het dossier dat tot zaak T‑135/03 heeft geleid, hebben de bevoegde Franse autoriteiten gemeend dat één aangifte voor het vrije verkeer en ten verbruike op naam van verzoekster was verricht.

24      Gelet op deze omstandigheden hebben de ambtenaren van het Centre du renseignement d’orientation en de controle de Poitiers, in het dossier dat tot zaak T‑134/03 heeft geleid, op 4 december 1998 een proces-verbaal opgesteld volgens hetwelk rechten en belastingen voor in totaal 3 911 497 FRF (564 855 EUR) waren omzeild. In het dossier dat tot zaak T‑135/03 heeft geleid, heeft de direction interrégionale des douanes de Rouen op 13 november 1997 een proces-verbaal opgesteld waaruit volgt dat rechten en belastingen voor in totaal 840 271 FRF (128 098 EUR) in rekening hadden moeten worden gebracht.

25      In november en december 1999 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek verzoeken tot kwijtschelding van rechten bij de Franse douaneadministratie ingediend. Op 14 februari 2002 heeft laatstgenoemde deze verzoeken doorgezonden aan de Commissie, die ze heeft ingeschreven onder de referentienummers REM 02/02 (zaak T‑134/03) en REM 03/02 (zaak T‑135/03).

26      Bij brieven van 9 en 10 september 2002, waarop op 11 oktober 2002 is geantwoord, heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij van plan was een negatieve beschikking te geven in de dossiers REM 02/02 en REM 03/02.

27      Op 12 november 2002 is de groep van deskundigen REM/REC bijeengekomen in het kader van het Comité douanewetboek, sectie terugbetalingen. Volgens het verslag van deze bijeenkomst, dat op 29 november 2002 is opgesteld, heeft de eindstemming van de groep van deskundigen tot het volgende resultaat geleid, wat de dossiers REM 02/02 en REM 03/02 betreft: „zes delegaties stemmen voor het voorstel van de Commissie, vier delegaties onthouden zich van stemming en vijf delegaties stemmen tegen het voorstel van de Commissie”.

28      Op 20 december 2002 heeft de Commissie, van mening dat sprake was van een klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster en niet van een bijzondere situatie, en dat derhalve de voorwaarden voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek niet waren vervuld, de beschikkingen C(2002) 5217 def. (dossier REM 02/02) en C(2002) 5218 def. (dossier REM 03/02) gegeven, waarbij is vastgesteld dat de kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd was (hierna: „bestreden beschikkingen”). Zij heeft deze beschikkingen ter kennis gebracht van de Franse douaneadministratie, die ze, op haar beurt, op 10 februari 2003 aan verzoekster heeft verzonden.

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 april 2003, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld.

30      Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om de mondelinge behandeling te openen. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht om bepaalde vragen ter terechtzitting te beantwoorden. Nadat het partijen had gehoord, heeft het Gerecht de zaken T‑134/02 en T‑135/02 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

31      Partijen zijn ter terechtzitting van 25 januari 2005 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

32      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikkingen nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

33      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

34      Tot staving van haar beroepen voert verzoekster drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging, het tweede aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek, en het derde aan schending van de motiveringsplicht.

 Het eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging

35      Dit middel bestaat uit vijf onderdelen, ontleend aan schending van, in de eerste plaats artikel 7 EG en artikel 5 van het comitologiebesluit, in de tweede plaats artikel 906, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, in de derde plaats artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek, in de vierde plaats artikel 3 van verordening nr. 1 en, ten slotte, de rechten van de verdediging.

 Het eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 7 EG en artikel 5 van het comitologiebesluit

–       Argumenten van partijen

36      Verzoekster voert in wezen aan dat de voor de uitvoering van het douanewetboek, en met name artikel 239 ervan, vereiste maatregelen krachtens artikel 247 van dit wetboek worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 247 bis, lid 2. Daarin staat dat de Commissie wordt bijgestaan door het Comité douanewetboek en wordt met name verwezen naar artikel 5 van het comitologiebesluit inzake het regelgevend comité.

37      Verzoekster stelt dat het op 12 november 2002 (zie boven, punt 27) bijeengekomen comité noodzakelijkerwijs een regelgevend comité in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit was.

38      Vervolgens voert zij aan dat het voorstel van de Commissie niet de vereiste gekwalificeerde meerderheid van 62 stemmen heeft kunnen bereiken bij toepassing van de in artikel 205 EG bedoelde stemmenweging op het resultaat van de stemming van het „comité”.

39      Daarom was er volgens verzoekster geen advies van het „comité” in de zin van artikel 5, lid 4, van het comitologiebesluit, en had de Commissie haar voorstel dus onverwijld aan de Raad moeten voorleggen en het Europees Parlement erover moeten informeren, wat zij heeft nagelaten. Door desondanks de bestreden beschikkingen vast te stellen heeft de Commissie haar bevoegdheden overschreden, in strijd met artikel 7 EG en artikel 5 van het comitologiebesluit. De bestreden beschikkingen vertonen dan ook een wezenlijk gebrek.

40      Op de stelling van de Commissie (zie hierna, punt 45) dat het betrokken „comité” in werkelijkheid een groep van deskundigen is die zij zelf bij de vaststelling van artikel 907 van de uitvoeringsverordening in het leven heeft geroepen, antwoordt verzoekster dat de Commissie door de vaststelling van artikel 907 geen maatregel ter uitvoering van het douanewetboek heeft vastgesteld, maar zichzelf in strijd met artikel 7 EG ten onrechte een bevoegdheid heeft toegekend.

41      Zij voegt eraan toe dat de argumentatie van de Commissie van de hand moet worden gewezen omdat daarmee artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening onwettig wordt gemaakt wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag. Voor het geval het Gerecht die argumentatie aanvaardt, voert zij, krachtens artikel 241 EG, in repliek de onwettigheid van artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening aan. Voorts verwijst verzoekster naar het arrest van het Gerecht van 28 januari 2003, Laboratoires Servier/Commissie (T‑147/00, Jurispr. blz. II‑85, punt 45), waarin wordt verklaard dat „volgens vaste rechtspraak de onbevoegdheid van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld een middel tot nietigverklaring van openbare orde is, dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden onderzocht”.

42      Ten overvloede betoogt verzoekster dat de tekst van artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, waarin sprake is van een bijeenkomst van de groep van deskundigen in het kader van „het Comité” en niet van „een Comité”, pleit voor de uitlegging dat het comité in kwestie het enige is waarnaar in de uitvoeringsverordening, meer bepaald in artikel 906, tweede alinea, wordt verwezen, namelijk het in artikel 247 van het douanewetboek bedoelde regelgevend comité. Verzoekster voert nog aan dat, indien de uitlegging van de Commissie juist zou zijn geweest, de procedure van artikel 906, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening, volgens welke het Comité bedoeld in artikel 247 van het douanewetboek vergadert voordat de Commissie een beschikking geeft over de terugbetaling en kwijtschelding van rechten, niet zou zijn geëerbiedigd. Dan zou artikel 906, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening dus zijn geschonden.

43      Dit argument wordt volgens verzoekster niet ontzenuwd door de nieuwe tekst van artikel 906, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening (zie boven, punt 10), waarin „het comité” is vervangen door „de in artikel 907 bedoelde groep van deskundigen”, daar deze wijziging na de vergadering van het in casu betrokken comité tot stand is gekomen.

44      Ten slotte merkt verzoekster op, dat het feit dat de Commissie op eigen initiatief aan het einde van de stemming van het comité op 12 november 2002 de stemmen heeft geteld volgens de stemmenweging van artikel 205 EG, aantoont dat het „comité” in kwestie wel degelijk een regelgevend comité is in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit. In antwoord op de stelling van de Commissie dat de groep van deskundigen losstaat van het Comité douanewetboek, hoewel hij daarmee „gelieerd” is omdat hij overeenkomstig artikel 907 van de uitvoeringsverordening (zie hierna, punt 49) in het kader van dit comité bijeenkomt, betoogt verzoekster dat er geen eigen begrotingslijn is voor deze groep van deskundigen, dat de samenstelling van deze groep gelijk is aan die van het Comité douanewetboek, en dat er niet naar wordt verwezen in de bepalingen van het reglement van orde van het Comité douanewetboek met betrekking tot zijn agenda.

45      Volgens de Commissie merkt verzoekster de groep van deskundigen ten onrechte aan als regelgevend comité in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit. Zij wijst erop dat deze groep van deskundigen noch een regelgevend comité is noch een ander comité dat ressorteert onder het comitologiebesluit. In werkelijkheid gaat het om een groep van deskundigen die zij in het leven heeft geroepen bij de vaststelling van artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, de enige bepaling die zijn rechtskarakter, zijn bevoegdheden en zijn werking regelt.

46      De Commissie merkt nog op dat artikel 239 van het douanewetboek haar niet verplicht zich over individuele gevallen van terugbetaling of kwijtschelding uit te spreken met bijstand van het in artikel 247 van het douanewetboek bedoelde comité, maar spreekt van „gevallen” en „procedures”. Zo geeft artikel 239 van het douanewetboek de Commissie de taak de „procedures” vast te stellen volgens de procedure van het comité bedoeld in artikel 247 van het douanewetboek.

47      De Commissie heeft deze gevallen en deze procedures in de artikelen 905 en volgende van de uitvoeringsverordening inderdaad nauwkeurig vastgelegd, volgens de procedure van artikel 247 van het douanewetboek, door te bepalen dat zijzelf uitspraak doet over bepaalde individuele verzoeken om terugbetaling of kwijtschelding.

48      Derhalve is het niet nodig of logisch dat de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening genoemde groep van deskundigen een regelgevend comité in de zin van het comitologiebesluit is, omdat die groep tot taak heeft de Commissie te adviseren over de voorstellen voor individuele beschikkingen inzake terugbetaling of kwijtschelding, zoals in het onderhavige geval, en niet over een wijziging van de douanewetgeving.

49      Volgens de Commissie kwam de groep van deskundigen, conform artikel 907 van de uitvoeringsverordening, bijeen „binnen” het comité, waarmee hij „gelieerd” is. Dit betekent in feite dat de groep van deskundigen bijeenkomt in dezelfde samenstelling als het Comité douanewetboek, maar met andere taken. Het individuele terugbetalings‑ of kwijtscheldingsdossier wordt aan het comité overgedragen om er als groep van deskundigen krachtens artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening over te beraadslagen. De Commissie stelt dat dit systeem van een groep van deskundigen die functioneert volgens de regels voor comités in de zin van het comitologiebesluit – al wordt gewerkt aan de nodige rationalisering ervan – toch al tientallen jaren op talrijke communautaire actieterreinen wordt toegepast. Zij stelt dat de door verzoekster opgemerkte incoherenties (boven, punt 44) niet afdoen aan de functie en de aard van de groep van deskundigen.

50      De Commissie is derhalve van mening dat de regels voor het tellen van de stemmen van artikel 205 EG, die voor de regelgevingsprocedure gelden, in casu niet van toepassing zijn. Het feit dat zij de stemmen van de groep van deskundigen weegt, hoeft niet tot vergissingen of misverstanden omtrent het rechtskarakter en de status van de groep van deskundigen binnen het comité te leiden. De Commissie merkt op, dat een meerderheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de groep van deskundigen vóór haar voorstel heeft gestemd en dat er dus wel degelijk sprake was van een advies van deze groep. Zij voegt eraan toe dat dit advies hoe dan ook louter raadgevend en niet bindend is.

–       Beoordeling door het Gerecht

51      Wat om te beginnen de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid betreft, deze is pas in repliek aangevoerd. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het kader van het geschil door het inleidend verzoekschrift wordt bepaald en dat een exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is in repliek (arrest Hof van 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punten 36 en 37). Voorts steunt de exceptie van onwettigheid niet op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

52      Het Gerecht kan zich niet ambtshalve inlaten met de kwestie van de eventuele onwettigheid van artikel 907, lid 1, van de uitvoeringsverordening. Een dergelijke onwettigheid is namelijk niet van openbare orde (zie in deze zin arrest Hof van 17 december 1959, Société des fonderies de Pont-à-Mousson/Hoge Autoriteit, 14/59, Jurispr. blz. 483, 511). Het Gerecht moet weliswaar ambtshalve, zoals verzoekster in repliek betoogt, de onbevoegdheid onderzoeken van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld. In casu staat echter buiten kijf dat de Commissie bij het geven van de bestreden beschikkingen binnen het kader van haar bevoegdheden heeft gehandeld. Deze beschikkingen zijn namelijk gegeven krachtens artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, die volgens het advies van het Comité douanewetboek is vastgesteld conform de procedure van de artikelen 239, 247 en 247 bis van dat wetboek. Bovendien volgt uit de rechtspraak niet dat het Gerecht ambtshalve moet onderzoeken of de Commissie, door vaststelling van de inhoud van artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening – de rechtsgrondslag van de bestreden beschikkingen – haar bevoegdheden niet heeft overschreden. Het door verzoekster aangevoerde arrest Laboratoires Servier/Commissie, aangehaald in punt 41, kan haar niet tot steun zijn, omdat dit betrekking heeft op de onbevoegdheid van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld, en niet op de onbevoegdheid van de instelling die de handeling heeft vastgesteld waarop de bestreden handeling is gebaseerd.

53      Gelet op het voorgaande dient de door verzoekster aangevoerde exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk te worden verklaard.

54      Vervolgens moet worden onderzocht of de groep van deskundigen die krachtens artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening „in het kader van het Comité [douanewetboek]” bijeenkomt, al dan niet een regelgevend comité is in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit.

55      Op dit punt wordt in herinnering gebracht dat uit de zevende overweging van de considerans en uit artikel 5 van het comitologiebesluit volgt dat van de regelgevingsprocedure gebruik moet worden gemaakt voor „maatregelen met algemene strekking die ten doel hebben essentiële onderdelen van een basisbesluit toe te passen”.

56      Vaststaat evenwel dat de bestreden beschikkingen individuele beschikkingen zijn en dus geen algemene strekking hebben.

57      Met verzoekster ervan uitgaan dat het regelgevend comité in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit bevoegd is om te adviseren over een voorstel voor een individuele beschikking inzake terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten, zou erop neerkomen de begrippen beschikking en handeling met algemene strekking, die toch fundamenteel verschillend zijn op grond van artikel 249 EG en de rechtspraak (zie in deze zin arrest Hof van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, 16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 901), zonder meer gelijk te stellen en, derhalve, inbreuk te maken op laatstgenoemde bepaling, evenals op artikel 7 EG en het comitologiebesluit.

58      Alleen al om deze reden kan worden geconcludeerd dat de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening bedoelde groep van deskundigen geen regelgevend comité is in de zin van artikel 5 van het comitologiebesluit.

59      Deze conclusie vindt steun in de tekst van artikel 907, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening. De woorden „in het kader van het comité” geven aan, dat de in artikel 907 bedoelde groep van deskundigen qua functie duidelijk een andere entiteit is dan het Comité douanewetboek. Indien de wetgever, in dit geval de Commissie, had gewild dat het Comité douanewetboek in het kader van individuele terugbetalings‑ of kwijtscheldingsprocedures zou worden geraadpleegd, zou hij ongetwijfeld de woorden „na raadpleging van het comité” hebben gebruikt.

60      Daaruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

 Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 906, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening

–       Argumenten van partijen

61      Verzoekster voert aan dat de Commissie de procedurevoorschriften van artikel 906, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening wezenlijk heeft geschonden doordat zij niet binnen 15 dagen na ontvangst door haar diensten van de door de Franse douaneadministratie voorgelegde dossiers een afschrift daarvan aan de lidstaten heeft doen toekomen. Zij stelt dat de betrokken dossiers pas een paar dagen vóór de in punt 27 boven genoemde bijeenkomst van de groep van deskundigen aan de lidstaten zijn verzonden, dus enkele maanden na afloop van de termijn van artikel 906, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening.

62      De Commissie betoogt in wezen dat verzoekster voor de toepassing van artikel 906, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, het door de Franse douaneadministratie aan de Commissie voorgelegde verzoek om kwijtschelding ten onrechte gelijkstelt met het voorstel voor een negatieve beschikking van de Commissie. Zij stelt, gestaafd met documenten, dat zij de lidstaten dit verzoek, dat zij op 14 februari 2002 had ontvangen, op 28 februari 2002 heeft doen toekomen. In deze omstandigheden acht zij de door verzoekster aangevoerde procedurefout niet bewezen.

63      De Commissie voegt hieraan toe dat deze procedurefout, zelfs wanneer zij wel bewezen wordt geacht, hoe dan ook niet als „wezenlijk” kan worden aangemerkt, dus als een fout die invloed heeft gehad op de bestreden beschikkingen en noodzakelijkerwijs tot nietigverklaring daarvan moet leiden.

64      Voorts acht de Commissie het erg twijfelachtig, of een marktdeelnemer zich voor de nietigverklaring van de bestreden beschikkingen met succes kan beroepen op schending van artikel 906 van de uitvoeringsverordening. Zij merkt op, dat dit artikel ertoe strekt te waarborgen dat de lidstaten snel worden geïnformeerd, zodat zij zich kunnen voorbereiden op medewerking aan het besluitvormingsproces. Artikel 906 schept aldus een positief recht voor de lidstaten, maar niet voor particulieren.

–       Beoordeling door het Gerecht

65      Verzoekster, die in repliek niet heeft geantwoord op de argumenten in het verweerschrift van de Commissie, heeft niet bewezen dat de Commissie bij brief van 28 februari 2002 niet het volledige dossier, vermeld in artikel 906, eerste alinea, en bedoeld in artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsverordening, aan de lidstaten heeft doen toekomen, noch dat de lidstaten derhalve niet voldoende zijn geïnformeerd. Blijkens de notulen van de in punt 27 genoemde bijeenkomst van de groep van deskundigen heeft over de kernpunten van het verzoek om terugbetaling raadpleging plaatsgevonden. Tevens blijkt daaruit dat de advocaten van verzoekster rechtstreeks documenten hebben bezorgd aan de vertegenwoordigers van alle lidstaten in de groep van deskundigen. In deze omstandigheden heeft verzoekster geen schending van artikel 906 van de uitvoeringsverordening bewezen. Zij toont hoe dan ook niet aan dat het aangevoerde verzuim invloed heeft gehad op de bestreden beschikkingen.

66      Daaruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

 Het derde onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek

–       Argumenten van partijen

67      Verzoekster voert aan dat de bestreden beschikkingen een wezenlijke vormfout vertonen, omdat zij in strijd met artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek zijn gegeven, dat bepaalt dat „alle verdere werkdocumenten” in de regel uiterlijk 14 kalenderdagen vóór de vergaderdatum van het comité worden verzonden.

68      Uit de contacten die de advocaten van verzoekster rechtstreeks hebben gehad met de vertegenwoordigers van de lidstaten in de groep van deskundigen, blijkt echter dat laatstgenoemden het antwoord van verzoekster van 11 oktober 2002 op de in punt 26 genoemde brieven van 9 en 10 september 2002 van de Commissie pas zeven kalenderdagen vóór de vergaderdatum hebben ontvangen. Deze termijn is voor de leden van de groep van deskundigen nog verlengd tot elf dagen voordat de stemming plaatsvond, en was dus korter dan de in artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek genoemde termijn van 14 dagen. Volgens verzoekster vormt deze te late toezending door de Commissie van haar argumenten in antwoord op de brieven van 9 en 10 september 2002 een schending van de rechten van de verdediging, zodat zij schending van artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek kan aanvoeren.

69      Voor haar argumentatie beroept verzoekster zich op het arrest van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie (C‑263/95, Jurispr. blz. I‑441, punten 31 en 32), waarin het Hof van oordeel was dat de termijn voor de verzending van een dossier in een procedure voor een regelgevend comité niet kon worden bekort en dat de niet-inachtneming van deze termijn een schending van een wezenlijk vormvoorschrift vormde die tot nietigheid van de beschikking van de Commissie leidde. Op de reactie van de Commissie (zie hierna, punt 72) dat het bovengenoemde arrest in casu irrelevant is, daar het gewezen is op verzoek van een lidstaat wiens rechten niet waren geëerbiedigd, antwoordt verzoekster dat dit arrest de mogelijkheid dat rechtspersonen zich beroepen op schendingen begaan bij de raadpleging van het comité in kwestie, niet uitdrukkelijk uitsluit.

70      Tegenover het standpunt van de Commissie dat een marktdeelnemer zich niet met succes kan beroepen op schending van artikel 4 van het reglement van orde van het Comité douanewetboek (zie hierna, punt 73), stelt verzoekster het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555).

71      Op de stelling van de Commissie dat de in artikel 4, leden 2 en 3, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek gestelde termijnen in ieder geval in acht zijn genomen, gelet op de spoedeisende situatie van de onderhavige zaken (hierna, punt 75), antwoordt verzoekster dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie. Volgens haar is dit argument van de Commissie in tegenspraak met het feit dat laatstgenoemde, ondanks de vermeende spoedeisendheid, de leden van de groep van deskundigen nog een extra termijn heeft gegeven om zich een standpunt te kunnen vormen over haar voorstel voor een negatieve beschikking, dat wel binnen de wettelijke termijn was verzonden.

72      De Commissie stelt dat de verwijzing van verzoekster naar het arrest Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 69, in casu irrelevant is. Zij wijst erop dat in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, de verzoekende partij een lidstaat was die zijn bevoegdheden in het comité niet had kunnen uitoefenen omdat de documenten hem te laat waren toegezonden. In de onderhavige zaken heeft een vertraging – indien daarvan mocht blijken – bij de verzending van de documenten aan de groep van deskundigen de rechten van verzoekster echter niet aangetast.

73      Voorts betwijfelt de Commissie of een marktdeelnemer met succes de schending van een interne regel (zoals die van artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek) kan aanvoeren ter onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring van beschikkingen als de bestreden. Zij verwijst op dit punt naar het arrest van het Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punten 49‑51). In dupliek voegt de Commissie hieraan toe dat het arrest Commissie/BASF e.a., aangehaald in punt 70, niet met succes door verzoekster kan worden aangevoerd, omdat artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek, anders dan de bepaling waarvan schending was gesteld in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet de rechten van ondernemingen beoogt te beschermen.

74      De Commissie stelt bovendien dat het wezenlijke document voor de toepassing van artikel 4 van het reglement van orde van het Comité douanewetboek, te weten haar voorstel voor een negatieve beschikking, tijdig aan de leden van de groep van deskundigen is verzonden. Ook hebben dezen reeds op 23 september 2002 de zogenoemde „rechten van de verdediging”-brieven ontvangen, die op 9 en 10 september 2002 aan verzoekster zijn gezonden.

75      En zelfs indien men de in artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek gestelde termijn van 14 kalenderdagen als niet in acht genomen zou beschouwen, gaat het daarbij om een algemene regel, die in spoedeisende gevallen kan worden verkort overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, van dit reglement van orde. De zaak was ook spoedeisend, omdat de Commissie de bestreden beschikkingen binnen de in artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn moest vaststellen. Wanneer binnen die termijn geen antwoord was gegeven, zou dit betekenen dat het verzoek van verzoekster was ingewilligd.

76      Voorts toont verzoekster niet aan in hoeverre haar rechten door de te late verzending van haar brief van 11 oktober 2002 zijn aangetast. In deze omstandigheden is er geen sprake van schending van artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek.

–       Beoordeling door het Gerecht

77      Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het antwoord van verzoekster van 11 oktober 2002 op de brieven van de Commissie van 9 en 10 september 2002 een werkdocument is in de zin van artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek, en over de vraag of er sprake was van een spoedeisend geval in de zin van de leden 2 en 3 van dat artikel, moet worden opgemerkt dat blijkens het dossier de leden van de groep van deskundigen 13 kalenderdagen (van 6 tot en met 18 november 2002) hebben gehad om kennis te nemen van het antwoord van verzoekster.

78      Aangaande het door verzoekster aangevoerde arrest Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 69, volstaat de opmerking dat, aangezien de groep van deskundigen geen regelgevend comité is, de in dat arrest gegeven oplossing geen toepassing kan vinden in de onderhavige zaken.

79      Overigens heeft artikel 4, lid 1, van het reglement van orde van het Comité douanewetboek tot doel de interne werking van dit comité te waarborgen met inachtneming van de rechten van zijn leden. Hieruit volgt dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet kunnen beroepen op schending van deze regel, die niet ter bescherming van particulieren is vastgesteld (zie in die zin het arrest Nakajima/Raad, aangehaald in punt 73, punten 49‑51). Omdat verzoekster een derde is, anders dan Duitsland in het arrest Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 69, kan de in dat arrest gegeven oplossing ook om deze reden in casu niet worden toegepast.

80      Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel eveneens moet worden afgewezen.

 Het vierde onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 3 van verordening nr. 1

–       Argumenten van partijen

81      Verzoekster stelt dat de vertegenwoordigers van een aantal lidstaten in de groep van deskundigen geen kopie van bepaalde documenten van het dossier van de Commissie in hun eigen taal hebben ontvangen. Dit is met name betreurenswaardig wegens de complexiteit en het technische karakter van de dossiers in kwestie, en wegens de korte termijn waarbinnen de vertegenwoordigers van de lidstaten ze moesten bestuderen. Verzoekster merkt in dit verband op dat sommige vertegenwoordigers van de lidstaten hebben geklaagd over het feit dat zij de betrokken documenten niet in hun eigen taal hadden ontvangen. In deze omstandigheden zijn de bestreden beschikkingen in strijd met artikel 3 van verordening nr. 1, dus met een wezenlijk vormvoorschrift, gegeven.

82      In repliek merkt verzoekster op dat de benadering van de Commissie, die in punt 85 hierna wordt uiteengezet, erop neerkomt dat elke rechterlijke toetsing wordt uitgesloten wanneer een lidstaat geen schending van de betrokken verordening aanvoert.

83      De Commissie stelt om te beginnen dat de administratieve handelingen van de groep van deskundigen (die naar haar zeggen geen regelgevende taak heeft) bestaan in het verzenden van de „zogenoemde rechten van de verdediging”-brief (bedoeld in punt 26, boven) aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in hun eigen taal, en de overige documenten in het Frans en het Engels.

84      Vervolgens voert de Commissie aan dat verzoekster niet aantoont dat de gevolgde methode haar rechtspositie aantast. Zij erkent dat deze praktijk de rechten van de lidstaten die adressaten zijn van de betrokken documenten kunnen aantasten, maar dat het in een dergelijk geval aan de lidstaten staat hun rechten te doen gelden.

85      In deze omstandigheden kan een particulier niet met succes een beroep doen op schending van een recht van een lidstaat, wanneer deze daar zelf niet over klaagt. In casu heeft evenwel geen van de vertegenwoordigers van de lidstaten de gevolgde methode aangevochten of om een vertaling verzocht.

–       Beoordeling door het Gerecht

86      Artikel 3 van verordening nr. 1 beoogt te waarborgen dat de stukken die door een instelling aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die staat. De adressaat van de betrokken stukken van het dossier van de Commissie was in casu niet verzoekster, maar de vertegenwoordigers van de lidstaten die de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening genoemde groep van deskundigen vormen. Derhalve kan verzoekster, aangezien deze bepaling in casu niet beoogt haar rechten of haar rechtspositie in de administratieve procedure inzake kwijtschelding van invoerrechten te beschermen, geen schending van deze regel aanvoeren.

87      Bovendien, en hoe dan ook, heeft verzoekster niet aangetoond dat een lid van de groep van deskundigen door het ontbreken van een specifieke taalversie van een van de door de Commissie verzonden stukken problemen heeft ondervonden bij het leveren van een bijdrage aan de opstelling van het advies van deze groep. Enerzijds is het bewijsaanbod van verzoekster op dit punt namelijk beperkt tot een door haarzelf opgestelde en ondertekende verklaring. Anderzijds is een dergelijke conclusie niet mogelijk op basis van de gegevens in het dossier.

88      Hieruit volgt dat het vierde onderdeel van het eerste middel eveneens moet worden afgewezen.

 Het vijfde onderdeel van het eerste middel: schending van de rechten van de verdediging

–       Argumenten van partijen

89      Verzoekster stelt dat de Commissie de rechten van de verdediging niet heeft geëerbiedigd, omdat zij haar geen hoorzitting heeft toegestaan, noch een gemakkelijke en zo ruim mogelijke toegang tot de documenten waarom zij had gevraagd.

90      Wat om te beginnen de hoorzitting betreft, voert verzoekster aan dat zij op 2 oktober 2002 de Commissie had gevraagd om mondeling omtrent de onderhavige zaken te worden gehoord. Dit verzoek is bij brief van 8 oktober 2002 afgewezen omdat de toepasselijke procedure van artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de betrokkene zijn standpunt schriftelijk meedeelt en omdat verzoekster vóór de indiening van haar eerste verzoek om kwijtschelding drie keer door de diensten van de Commissie was ontvangen. Voorts heeft de Commissie in de bestreden beschikkingen onderstreept dat verzoekster niet had aangetoond dat haar standpunt enkel mondeling kon worden uiteengezet.

91      Volgens verzoekster vormt de weigering van de Commissie een schending van het recht te worden gehoord en een kennelijke beoordelingsfout.

92      Verzoekster wijst erop dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C‑48/90 en C‑66/90, Jurispr. blz. I‑565, punt 44; 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C‑135/92, Jurispr. blz. I‑2885, punt 39, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr. blz. I‑5373, punt 21; arrest Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97–T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr. blz. II‑1337, punt 151). Voorts voert verzoekster aan dat het Hof steeds het beginsel van het recht op een mondelinge procedure (audi alteram partem) als een wezenlijke procedureregel heeft erkend, met name in administratieve procedures (arresten Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063; 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, en 26 juni 1980, National Panasonic/Commissie, 136/79, Jurispr. blz. 2033). Zij voegt eraan toe dat, gelet op de beoordelingsmarge die de Commissie toekomt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 239 van het douanewetboek, de eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori dient te worden gegarandeerd (arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T‑346/94, Jurispr. blz. II‑2841, punt 34; 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 77; 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T‑50/96, Jurispr. blz. II‑3773, punt 60; 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 46, en het arrest Kaufring e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 152).

93      Daarom is verzoekster in wezen van mening dat het recht te worden gehoord extensief moet worden uitgelegd, dat wil zeggen dat zij het recht heeft om zowel schriftelijk als mondeling te worden gehoord. Het feit dat de uitvoeringsverordening in artikel 906 bis slechts in een schriftelijke procedure voorziet, betekent niet dat een mondelinge procedure uitdrukkelijk uitgesloten is. Verzoekster verwijst in dit verband naar het gebied van het mededingingsrecht en het antidumpingrecht, waarin is voorzien in schriftelijke en mondelinge procedures. Zij voegt eraan toe dat de rechtspraak op het gebied van staatssteun het beginsel van het recht op een mondelinge procedure heeft aanvaard bij ontbreken van een regeling die daarin formeel voorziet.

94      Verzoekster stelt dat volgens de rechtspraak van het Hof de betrokkene behoorlijk in staat moet zijn geweest zijn standpunt kenbaar te maken in de administratieve procedure (arrest Hof van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 12). Dit betekent in de praktijk dat de betrokkene de mogelijkheid moet hebben om mondeling te worden gehoord. Ook artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet extensief worden uitgelegd, namelijk aldus dat daarin het recht om niet alleen schriftelijk, maar ook mondeling te worden gehoord is begrepen.

95      In deze omstandigheden is verzoekster van mening dat de Commissie, door haar verzoek om mondeling te worden gehoord, af te wijzen met het argument dat zij niet heeft bewezen dat zij haar standpunt mondeling duidelijker had kunnen toelichten, ongefundeerd de bovengenoemde rechtspraak niet heeft geëerbiedigd. Verzoekster stelt nog dat het niet aan haar was dat bewijs te leveren.

96      Ten slotte voert verzoekster aan dat de enige relevante vraag is, of zij in de procedure in staat is geweest haar standpunt als reactie op de bezwaren van de Commissie behoorlijk naar voren te brengen. Dat nu was niet het geval. Zij is namelijk inderdaad drie keer ontvangen door de diensten van de Commissie, maar deze gesprekken hebben lang vóór de doorzending van het verzoek om kwijtschelding aan de Commissie plaatsgevonden, en met diverse gesprekspartners. Bovendien was tijdens deze gesprekken nog geen van de argumenten van de Commissie bij verzoekster bekend, om de eenvoudige reden dat de procedure voor de Commissie zelf nog niet aanhangig was gemaakt. Verzoekster wijst er met name op dat de uitsluitend schriftelijke correspondentie tussen haar en de Franse administratie en de Commissie bepaalde essentiële punten niet heeft kunnen verduidelijken. Deze punten hadden aan bod kunnen komen in een meer rechtstreekse en dynamische procedure, zoals een hoorzitting door de diensten van de Commissie; dan zouden de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd. Als voorbeeld geeft verzoekster aan dat zij in zaak T‑134/03 de twijfel bij de Franse douaneautoriteiten over het feit of Cogema echt een technische fout had gemaakt, welke twijfel bij hen tot de conclusie heeft geleid dat er geen sprake was van een bijzondere situatie, enkel schriftelijk niet heeft kunnen wegnemen. In zaak T‑135/03 is de Commissie niet ingegaan op de vraag of verzoekster al dan niet de antidumpingwetgeving heeft ontdoken, terwijl dit gegeven cruciaal was om eventueel het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek vast te stellen.

97      Wat in de tweede plaats de toegang tot het dossier betreft, stelt verzoekster, met verwijzing naar artikel 1 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), dat de Commissie slechts met moeite, en alleen gedeeltelijk op de dag van de neerlegging van de verzoekschriften, haar legitieme verzoek om toegang tot bepaalde documenten heeft ingewilligd.

98      Verzoekster stelt meer in het bijzonder dat zij op 23 januari 2003 de Commissie om toegang tot het verslag van de bijeenkomst van de groep van deskundigen van 12 november 2002 heeft verzocht, en dat zij vervolgens haar verzoek op 24 februari en 20 maart 2003 heeft moeten herformuleren omdat de door de Commissie bij brief van 3 februari 2003 verstrekte informatie uiterst beknopt was.

99      Wat om te beginnen de hoorzitting betreft, is de Commissie van mening dat verzoekster ten volle in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken, zoals wordt aangetoond door de uitvoerige en gedetailleerde antwoorden van 11 oktober 2002 in zaak REM 02/02. Zij merkt voorts op dat zij blijk heeft gegeven van een ruimhartige opstelling door verzoekster drie keer te ontvangen. Zij merkt nog op, dat het betoog van verzoekster een bepaalde relevantie zou kunnen hebben indien zij zou hebben aangetoond dat zij haar standpunt niet behoorlijk kenbaar heeft kunnen maken. Verzoekster heeft evenwel geenszins aangetoond dat haar verweer minder doeltreffend is geworden doordat zij uitsluitend schriftelijke middelen kon gebruiken.

100    Vervolgens voert de Commissie aan dat de door verzoekster aangehaalde rechtspraak betrekking heeft op een situatie van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1677/98, die in de uitvoeringsverordening met name een nieuw artikel 906 bis heeft ingevoegd, dat bepaalt dat degene die om kwijtschelding of terugbetaling van rechten heeft verzocht, zijn standpunt schriftelijk meedeelt aan de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te zijnen nadele te nemen.

101    De Commissie merkt op dat deze nieuwe bepalingen zijn toegepast in de zaak die heeft geleid tot het arrest Kaufring e.a./Commissie, aangehaald in punt 92. Zij onderstreept dat het Gerecht de beschikking van de Commissie niet wegens het ontbreken van een hoorzitting nietig heeft verklaard en dat het de in artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening geboden mogelijkheid om bezwaren schriftelijk mee te delen voldoende achtte.

102    Wat in de tweede plaats de toegang tot het dossier betreft, is de argumentatie van verzoekster naar de mening van de Commissie irrelevant. Zij heeft verzoekster alle gevraagde documenten gezonden. Ten aanzien van het enige document waartoe verzoekster niet onmiddellijk toegang heeft gehad, namelijk het verslag van de bijeenkomst van de groep van deskundigen, merkt de Commissie nog op, dat het desbetreffende verzoek om toegang op 23 januari 2003 is geformuleerd, dus na de vaststelling van de bestreden beschikkingen. In deze omstandigheden kon een weigering tot toegang tot het dossier, gesteld dat daarvan sprake was, quod non, de geldigheid van de bestreden beschikkingen niet aantasten.

103    Ten overvloede stelt de Commissie dat de geregistreerde vertraging bij de verzending van dat verslag gerechtvaardigd was op grond van verordening nr. 1049/2001. Het betrokken document bevatte namelijk gevoelige informatie in verband met commerciële belangen, en de advocaat van verzoekster heeft bij de indiening van het verzoek niet meteen zijn bevoegdheid kunnen aantonen.

104    Ten slotte onderstreept de Commissie dat verzoekster geen schending van artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening aanvoert.

–       Beoordeling door het Gerecht

105    Allereerst wordt in herinnering gebracht dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt, dat eenieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld zijn standpunt behoorlijk kenbaar te maken, op zijn minst over de elementen die de Commissie als basis voor haar beslissing tegen hem in aanmerking neemt (zie in deze zin arresten Fiskano/Commissie, aangehaald in punt 92, punt 40; Commissie/Lisrestal e.a., aangehaald in punt 92, punt 21, en Kaufring e.a./Commissie, aangehaald in punt 92, punt 153).

106    In het geval van beschikkingen van de Commissie krachtens artikel 239 van het douanewetboek, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging van degene die om kwijtschelding verzoekt, gewaarborgd door de procedure van artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening (zie boven, punt 11).

107    In casu is aan deze procedure voldaan door de verzending, als bijlage bij de brief van 9 september 2002 (zie boven, punt 26), van een memorandum van tien bladzijden waarin de feitelijke en juridische elementen zijn uiteengezet ter onderbouwing van het voornemen van de Commissie om een negatieve beschikking te geven in de zaken REM 02/02 en REM 03/02. Bovendien heeft verzoekster haar recht om haar standpunt over de bezwaren van de Commissie kenbaar te maken, uitgeoefend door verzending van de brief van 11 oktober 2002, bestaande uit 24 bladzijden met 14 bijlagen in zaak REM 02/02, en 21 bladzijden met 10 bijlagen in zaak REM 03/02, waarin haar commentaar en argumenten waren uiteengezet.

108    Aangaande in de eerste plaats de afwijzing van het verzoek van verzoekster om te worden gehoord in het kader van een hoorzitting, volstaat de vaststelling dat noch artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening, noch het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging degene die om kwijtschelding verzoekt het recht op een dergelijke hoorzitting toekennen.

109    Voorts volgt uit de specifieke aard van de beschikking van de Commissie uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek geenszins, dat degene die om kwijtschelding verzoekt in de gelegenheid moet worden gesteld om, naast de schriftelijke uiteenzetting van zijn standpunt, mondeling commentaar te geven.

110    Het Gerecht is derhalve van oordeel dat verzoekster door haar gedetailleerde brief van 11 oktober 2002 ten volle gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om de Commissie haar standpunt mee te delen. De voorbeelden die verzoekster geeft (zie boven, punt 96) ter onderbouwing van haar tegengestelde opvatting kunnen aan deze conclusie niets afdoen, omdat daarin geen enkel element naar voren wordt gebracht dat verzoekster niet schriftelijk had kunnen meedelen.

111    Aangaande, in de tweede plaats, de toegang tot het dossier, moet worden geconstateerd dat het verzoek om toegang, zoals de Commissie terecht opmerkt, na de vaststelling van de bestreden beschikkingen is ingediend, tijdens de voorbereiding van de onderhavige beroepen. Zo kan de door verzoekster aangevoerde schending van verordening nr. 1049/2001, mocht die al bewezen zijn, geen afbreuk doen aan de geldigheid van de bestreden beschikkingen, die moet worden beoordeeld naar de dag van hun vaststelling. Voorts merkt het Gerecht op dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij geen toegang tot de gevraagde documenten heeft gehad. Het verslag van de bijeenkomst van de groep van deskundigen is door de Commissie namelijk in zijn volledige versie verstrekt.

112    Hieruit volgt dat het vijfde onderdeel van het eerste middel onder beide aspecten moet worden afgewezen.

113    Omdat geen van de vijf onderdelen van het eerste middel is toegewezen, moet dit middel worden afgewezen.

 Het tweede middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek

114    Het tweede middel is ontleend aan de kennelijke beoordelingsfout die de Commissie zou hebben gemaakt toen zij oordeelde dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek niet waren vervuld. Het middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel is ontleend aan de weigering van de Commissie om het bestaan van een bijzondere situatie te erkennen. Het tweede onderdeel is ontleend aan het ontbreken van manipulatie van de zijde van verzoekster. Het derde middel is ontleend aan de weigering van de Commissie om tot het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster te concluderen.

115    Vaststaat dat verzoekster geen manipulaties heeft verricht, zodat het tweede onderdeel niet hoeft te worden onderzocht. Overigens dient eerst het derde onderdeel te worden onderzocht, inzake het gestelde ontbreken van nalatigheid van de zijde van verzoekster.

 Argumenten van partijen

116    Verzoekster merkt op dat een van de cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek is, dat van de kant van de marktdeelnemer geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. Zij voegt eraan toe dat volgens de rechtspraak (arrest Kaufring e.a./Commissie, aangehaald in punt 92, punt 278) klaarblijkelijke nalatigheid overeenkomt met het criterium, dat de vergissing kan worden ontdekt in de zin van artikel 220, lid 2, van het douanewetboek.

117    Om te beoordelen of de belastingschuldige de vergissing kon ontdekken in de zin van laatstgenoemde bepaling, moet met name rekening worden gehouden met de precieze aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken marktdeelnemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid (arresten Hof van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C‑64/89, Jurispr. blz. I‑2535, punt 24; 8 april 1992, Beirafio, C‑371/90, Jurispr. blz. I‑2715, punt 21; 16 juli 1992, Belovo, C‑187/91, Jurispr. blz. I‑4937, punt 17, en 1 april 1993, Hewlett Packard France, C‑250/91, Jurispr. blz. I‑1819, punt 22). Deze beoordeling moet geschieden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punt 101).

118    In het licht van deze beginselen voert verzoekster aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de voorwaarde inzake het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid in casu niet was vervuld.

119    Wat in de eerste plaats de precieze aard van de vergissing betreft, deze moet volgens de rechtspraak onder meer worden beoordeeld aan de hand van het tijdsverloop gedurende hetwelk de bevoegde autoriteiten bij de vergissing zijn gebleven.

120    Volgens verzoekster heeft de Commissie evenwel ten onrechte het criterium van het tijdsverloop ambtshalve buiten beschouwing gelaten, door enkel na te gaan of de douaneautoriteiten een vergissing hebben gemaakt, wat niet het geval bleek te zijn. In de onderhavige zaken moet juist gekeken worden naar de vergissingen van de douane-expediteurs, namelijk in zaak T‑134/03 de fictieve opslag door Cogema, en in zaak 135/03 de niet-naleving door SCAC van de haar toegezonden instructies, door voor een vereenvoudigde inklaringsprocedure te kiezen.

121    Verzoekster stelt dat zij, ondanks haar beroepservaring en de door haar betrachte zorgvuldigheid, deze vergissingen van de douane-expediteurs niet kon voorzien of ontdekken.

122    Aangaande, in de tweede plaats, de beroepservaring van de ondernemer, stelt verzoekster dat volgens het arrest van het Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke (C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 57), moet worden nagegaan of het al dan niet om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in‑ en uitvoer omvat, en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworven.

123    Verzoekster voert aan dat zij de producten bedoeld in verordening nr. 3319/94 vaak invoert. Dat wil niet zeggen dat zij gespecialiseerd is in inklaringsprocedures voor deze producten in Frankrijk. Daarom heeft zij nu juist een erkend douane-expediteur ingeschakeld en heeft zij de door hem gemaakte vergissing niet kunnen ontdekken.

124    Wat, in de derde plaats, de door haar betrachte zorgvuldigheid betreft, merkt verzoekster op dat ondernemers volgens het arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 122 (punt 58), in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan, zich dienen te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dienen te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden.

125    In de onderhavige zaken nu heeft verzoekster blijk gegeven van de nodige zorgvuldigheid. Zij heeft na de vaststelling van de verordening om te beginnen de dan toe gevolgde inklaringsprocedure gewijzigd om niet in een situatie van niet-rechtstreekse facturering te komen verkeren. Verzoekster betoogt vervolgens dat de enkele kleine vergissingen met de facturering die de Commissie heeft genoemd, tot de normale risico’s van de handel behoren en dat haar geen onzorgvuldigheid kan worden verweten, aangezien deze vergissingen zijn gerectificeerd.

126    In repliek stelt verzoekster dat de beweerdelijk onuitvoerbare aard van haar instructies aan Cogema en aan SCAC, enerzijds, en de niet-gebruikmaking van de mogelijkheid tot terugbetaling bedoeld in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd, anderzijds, in het licht van de vaste rechtspraak (zie boven, punt 124) niet wijzen op een gebrek aan zorgvuldigheid.

127    Volgens verzoekster kan haar derhalve geen enkel gebrek aan zorgvuldigheid worden verweten. Uit het voorgaande volgt dat het bewijs van de haar verweten klaarblijkelijke nalatigheid niet kan worden geleverd.

128    De Commissie stelt aangaande, in de eerste plaats, de precieze aard van de vergissing, dat de argumentatie waarmee verzoekster probeert haar eigen aansprakelijkheid te verminderen door te verwijzen naar de vergissing die de douane-expediteur zou hebben gemaakt, geen doel treft. In het kader van een kwijtscheldingsprocedure kan een ondernemer zich namelijk niet onttrekken aan zijn eigen aansprakelijkheid wegens een al dan niet bestaande vergissing van zijn douane-expediteur. Een eventuele contractuele aansprakelijkheid van laatstgenoemde valt buiten de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid.

129    Voorts stelt de Commissie dat verzoekster verwarring schept op het punt van vergissingen van de douane-expediteur en de douaneautoriteit; enkel vergissingen van laatstgenoemde kunnen namelijk tot het ontstaan van een bijzondere situatie leiden.

130    Aangaande, in de tweede plaats, de beroepservaring van verzoekster, betoogt de Commissie om te beginnen dat die beroepservaring niet in het kader van een enkele lidstaat hoeft te worden beoordeeld. Op grond van de rechtspraak is het voldoende, om verzoekster als een onderneming met de vereiste beroepservaring te kunnen beschouwen, dat zij enkele malen dezelfde goederen als de onderhavige in de Europese Unie heeft ingevoerd, en dat zij in het algemeen invoer en uitvoer verricht. Dit is in casu inderdaad het geval, a fortiori omdat verzoekster haar fiscale vertegenwoordiger in Frankrijk, Champagne Fertilisants, heeft verworven, zodat verzoekster vanaf de eerste levering van de goederen in kwestie als een ervaren marktdeelnemer moet worden beschouwd.

131    De Commissie voegt eraan toe dat verzoekster onvoorzichtig is geweest door, ondanks haar zogenaamde onervarenheid, haar douane-expediteurs nauwkeurige instructies te geven in plaats van hun om advies te vragen, temeer omdat verordening nr. 3319/94 toepassingsproblemen oplevert.

132    Aangaande, in de derde plaats, de zorgvuldigheid van verzoekster, stelt de Commissie, hoewel zij erkent dat bij facturering vergissingen mogelijk zijn, dat verzoekster ook op andere gebieden onzorgvuldig is geweest, zoals blijkt uit de paragrafen 79 tot en met 82 van beschikking REM 02/02 en de paragrafen 75 tot en met 79 van beschikking REM 03/02.

133    Met name heeft verzoekster haar douane-expediteurs onuitvoerbare instructies gegeven en heeft zij niet toegezien op de naleving ervan.

134    Voorts heeft verzoekster, door de desbetreffende termijn helemaal te laten verlopen, niet getracht gebruik te maken van de mogelijkheid tot terugbetaling in artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96.

 Beoordeling door het Gerecht

135    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 122, punt 56, en arrest Hof van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C‑156/00, Jurispr. blz. I‑2527, punt 92).

136    Het is overigens vaste rechtspraak dat de Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid wanneer zij een beschikking krachtens artikel 239 van het douanewetboek geeft (arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, aangehaald in punt 92, punten 46 en 78). Tevens zij erop gewezen dat de terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten alleen mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen, en dus een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in‑ en uitvoer, wat meebrengt dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Met name geldt als absolute voorwaarde voor aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten dat er geen sprake mag zijn van „kennelijke nalatigheid”, zodat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 122, punt 52).

137    Aangaande in de eerste plaats de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld (arrest van 21 september 2004, Gondrand Frères/Commissie, T‑104/02, Jurispr. blz. II‑3211, punten 59‑62 en 66) dat artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94 geen noemenswaardig uitleggingsprobleem oplevert.

138    Aangaande voorts de precieze aard van de vergissing, is de door verzoekster aangevoerde rechtspraak (zie boven, punt 117) naar het oordeel van het Gerecht irrelevant, omdat het in casu slechts gaat om de gestelde vergissing van de douane-expediteurs, en niet om een vergissing van de douaneautoriteiten.

139    Beklemtoond moet evenwel worden dat de Commissie terecht betoogt dat verzoekster zich niet aan haar eigen aansprakelijkheid kan onttrekken door een al dan niet bestaande vergissing van haar douane-expediteurs aan te voeren. Op dit punt moet worden opgemerkt dat het importschema van de betrokken producten enkel is opgesteld door verzoekster, die haar douane-expediteurs vrijwillig heeft gekozen, zodat voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek de vraag wie een eventuele vergissing heeft gemaakt die de douaneschuld heeft doen ontstaan, de marktdeelnemer of zijn lasthebber, niet van belang is. Een dergelijke vergissing kan hoe dan ook niet door de gemeenschapsbegroting worden gedragen (zie in die zin, omtrent het ontstaan van een bijzondere situatie, het arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, aangehaald in punt 92, punten 76‑78 en 82‑83).

140    Aangaande, in de tweede plaats, de beroepservaring van verzoekster, brengt het Gerecht in herinnering dat moet worden nagegaan of het al dan niet om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in‑ en uitvoer omvat, en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworven (arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 122, punt 57).

141    In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoekster zelf erkent dat zij een zekere ervaring heeft met de invoer van de stikstofproducten bedoeld in verordening nr. 3319/94. Voorts had verzoekster, zoals de Commissie terecht stelt, reeds vóór de feiten die aan deze zaken ten grondslag liggen, dezelfde producten ingevoerd. In deze omstandigheden heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster over de vereiste beroepservaring beschikte, en wel vanaf de eerste levering in zaak REM 02/02.

142    Aangaande, ten derde, de zorgvuldigheid van de marktdeelnemer, is het Gerecht van oordeel dat deze, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden (arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 122, punt 58).

143    Zoals de Commissie terecht beklemtoont, blijkt evenwel uit het dossier dat verzoekster, die toch aanvoert dat zij onervaren is met de inklaringsprocedures van de betrokken producten en dat de toepassing van verordening nr. 3319/94 problemen oplevert, niet alleen verzuimd heeft haar douane-expediteurs te raadplegen, maar hun ook zeer nauwkeurige instructies heeft gegeven. In de bestreden beschikkingen heeft de Commissie uitgelegd waarom verzoekster twijfel had moeten koesteren over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan (zie in die zin arrest Kaufring e.a./Commissie, aangehaald in punt 92, punt 296).

144    Voorts pleiten ook de vergissingen van verzoekster bij de opstelling van haar facturen voor een gebrek aan zorgvuldigheid harerzijds.

145    Daarentegen kan verzoekster niet worden verweten geen gebruik te hebben gemaakt van de in artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 geschapen mogelijkheid. De procedure van nieuw onderzoek wordt namelijk ingeleid wanneer de omstandigheden op grond waarvan de waarden zijn vastgesteld waarvan in de verordening tot instelling van antidumpingrechten is uitgegaan, veranderen. Die procedure beoogt dus de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie van de factoren die eraan ten grondslag lagen, en veronderstelt dus, dat die factoren zijn gewijzigd (arrest Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, Jurispr. blz. II‑2671, punt 82).

146    Al met al kan het gedrag van verzoekster in de loop van de betrokken transacties dus niet als voldoende zorgvuldig worden beschouwd.

147    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikkingen te overwegen dat de voorwaarde inzake het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster, niet was vervuld. Derhalve moet het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

148    Overigens volgt uit de tekst van artikel 905 van de uitvoeringsverordening dat de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de belanghebbende. Bijgevolg is het voldoende dat aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, opdat de terugbetaling van de rechten moet worden geweigerd (arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, aangehaald in punt 92, punt 87; arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, Jurispr. blz. II‑693, punt 53; arrest Gondrand Frères/Commissie, aangehaald in punt 137, punt 57).

149    Omdat de voorwaarde inzake het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid niet is vervuld, hoeft het eerste onderdeel van het tweede middel, betreffende het bestaan van een bijzondere situatie, niet te worden onderzocht.

150    Derhalve moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Het derde middel: schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

151    Verzoekster stelt dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen.

152    Meer in het bijzonder verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft aangegeven waarom zij in de bestreden beschikkingen geen rekening heeft gehouden met het feit dat de antidumpingwetgeving niet was ontdoken. Naar de mening van verzoekster levert namelijk de enkele situatie van niet-rechtstreekse facturering, haars inziens te wijten aan foutief handelen van de douane-expediteurs, onvoldoende grond op voor de oplegging van het bijzondere recht van artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94.

153    Vervolgens stelt verzoekster dat artikel 239 van het douanewetboek een billijkheidsclausule is die moet worden toegepast in omstandigheden waarin het niet billijk zou zijn om een bepaalde marktdeelnemer een nadeel te berokkenen, zoals de oplegging van een bijzonder recht, dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan. Zij voegt eraan toe dat de bestreden beschikkingen niet als billijk kunnen worden beschouwd omdat zij, wanneer Cogema en SCAC geen vergissingen hadden gemaakt, het bijzondere recht niet verschuldigd zou zijn. Door niet te preciseren in hoeverre haar beschikkingen billijk waren, is de Commissie haar motiveringsplicht niet nagekomen.

154    Tenslotte voert verzoekster aan dat de Commissie zaak REM 1/98 weliswaar niet vergelijkbaar acht met de zaken REM 02/02 en 03/02, maar niet heeft uitgelegd waarom zij in zaak REM 1/98, anders dan in de onderhavige zaken, rekening heeft gehouden met het feit dat de invoerprijs hoger was dan de in verordening nr. 3319/94 vastgestelde minimumprijs.

155    De Commissie verwijst op dit punt naar de argumenten die zij in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd betreffende enerzijds de gestelde fout van de douane-expediteurs en anderzijds de vergelijking van de onderhavige zaken met zaak REM 1/98.

 Beoordeling door het Gerecht

156    Volgens vaste rechtspraak moet de ingevolge artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen, teneinde hun rechten te verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat alle verschillende relevante elementen, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een beschikking aan deze vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen, maar ook op de context ervan, alsook op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie, aangehaald in punt 92, punt 92, en de daar vermelde rechtspraak).

157    Bij beschikkingen inzake afwijzing van verzoeken om kwijtschelding uit hoofde van artikel 239 van het douanewetboek, bestaat de motiveringsplicht van de Commissie in het aangeven van de redenen waarom de voorwaarden van deze bepaling niet zijn vervuld.

158    Bij lezing van de bestreden beschikkingen blijkt dat de Commissie duidelijk heeft aangegeven waarom zij van mening was dat de voorwaarden van artikel 239 van het douanewetboek niet waren vervuld. Volstaan kan worden met de opmerking dat de Commissie, wat zaak T‑134/03 betreft, in respectievelijk de paragrafen 35 tot en met 68 (bladzijden 10‑21) en 69 tot en met 86 (bladzijden 21‑26) van beschikking REM 02/02 heeft uiteengezet in hoeverre niet was voldaan aan de voorwaarden inzake het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid. Hetzelfde heeft zij gedaan in beschikking REM 03/02 die ten grondslag ligt aan zaak T‑135/03, in de paragrafen 34 tot en met 65 (bladzijden 10‑21) en 66 tot en met 80 (bladzijden 21‑25).

159    Voorts stelt het Gerecht vast dat het zijn toezicht op de wettigheid van de bestreden beschikkingen heeft kunnen uitoefenen. Tevens merkt het op, dat uit het dossier van de administratieve procedure, uit het verzoekschrift en uit de repliek, evenals uit de terechtzitting volgt dat verzoekster zowel de voorstellen voor een negatieve beschikking als de bestreden beschikkingen uitstekend heeft begrepen, en ten gronde een solide en gedetailleerde argumentatie heeft kunnen opstellen ter onderbouwing van haar verzoeken om kwijtschelding en daarna van haar beroepen tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen.

160    In deze omstandigheden moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

161    Uit het voorgaande volgt dat de beroepen moeten worden verworpen.

 Kosten

162    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij naast haar eigen kosten ook de kosten van de Commissie te dragen overeenkomstig de vorderingen van deze laatste.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende:

1)      Verwerpt de beroepen.

2)      Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Commissie.

Vesterdorf

Cooke

García-Valdecasas

Labucka

 

      V. Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2005.

De griffier

 

       De president

H. Jung

 

       B. Vesterdorf


* Procestaal: Frans.