Language of document : ECLI:EU:C:2023:595

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 13 juli 2023 (1)

Zaak C434/22

„AS Latvijas valsts meži”

tegen

Dabas aizsardzības pārvalde

[verzoek van de Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied – Begrip ‚plan’ of ‚project’ – Ingreep in een bos ter voorkoming van branden – Direct verband met of nodig voor het beheer van het gebied – Urgentie van de maatregel – Preventieve maatregelen – Beginsel van loyale samenwerking – Herstel van schade”






I.      Inleiding

1.        Krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn(2) moeten de gevolgen van plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor natuurreservaten van Europees belang – zogenoemde Natura 2000-gebieden – vooraf worden beoordeeld. Moeten echter ook preventieve beschermingsmaatregelen tegen brand in bosgebieden vooraf worden beoordeeld? En wat zijn de gevolgen wanneer er geen beoordeling plaatsvindt? Deze vragen moeten in de onderhavige prejudiciële procedure worden beantwoord.

2.        De aanleiding voor het hoofdgeding is dat de gebruiker van een bos in een Natura 2000-gebied zonder voorafgaande beoordeling bomen heeft gekapt om de bestrijding van branden in de toekomst te vergemakkelijken. Nadat de voor de bescherming van het gebied bevoegde instanties daarvan kennis hadden gekregen, hebben zij bepaalde maatregelen gelast, die de gebruiker aanvecht. Naast de verplichting om dergelijke preventieve brandbeschermingsmaatregelen te beoordelen, moet met name worden besproken welke maatregelen opgelegd kunnen worden wanneer dergelijke activiteiten zonder voorafgaande beoordeling worden uitgevoerd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

3.        Artikel 1, onder l), van de habitatrichtlijn omschrijft een speciale beschermingszone als „een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen”.

4.        De aanwijzing van speciale beschermingszones is vastgelegd in artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn:

„Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.”

5.        De bescherming van Natura 2000-gebieden is met name geregeld in artikel 6 van de habitatrichtlijn:

„1.      De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.      De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.      Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.      Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

6.        Voorts wordt in de eerste vraag verwezen naar de definitie van „project” in artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn(3):

„2.      In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚project’:

–        de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

–        andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

[...]”

B.      Lets recht

7.        Letland heeft de habitatrichtlijn omgezet in de Likums „Par īpaši aizsargājamām dabas teritorijām” (wet op speciale beschermingszones).

8.        Ter bescherming van het litigieuze gebied werd het Ministru kabineta 2017. gada 16. Augusta noteikumi nr. 478, „Dabas lieguma ,Ances purvi un meži' individuālie aizsardzības un izmantošanas noteikumi” (besluit nr. 478 van de ministerraad van 16 augustus 2017 betreffende specifieke normen voor de instandhouding en het gebruik van het natuurreservaat „Moerassen en bossen van Ance”; hierna: „besluit nr. 478”) vastgesteld.

9.        Krachtens deelpunt 11.2 van besluit nr. 478 is het op beboste terreinen verboden om dode bomen te kappen en omgevallen bomen alsmede bladeren of delen daarvan met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte te verwijderen indien het totale volume daarvan minder dan 20 kubieke meter per hectare bosopstand bedraagt, met de volgende uitzonderingen: 11.2.1. het kappen en het verwijderen van gevaarlijke bomen, waarbij de bomen in de bosopstand worden achtergelaten; 11.2.2. de uitvoering van genoemde activiteiten in prioritaire bosbiotopen van de Europese Unie: in veenbossen (91D0*), in moerasbossen (9080*), in bossen met alluviale bodem langs een rivier en in overstromingsgebieden (91E0*) en in oude bossen en oerbossen in boreaal gebied (9010*), waar een verbod geldt op de kap van dode bomen en het verwijderen van omgevallen bomen alsmede bladeren of delen daarvan met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte.

10.      Volgens deelpunt 23.3.3 van besluit nr. 478 is het van 1 februari tot en met 31 juli verboden om bosbouwactiviteiten te verrichten in de zone van het seizoensreservaat, met uitzondering van maatregelen ter bescherming tegen en ter bestrijding van bosbranden.

11.      Voorts bestaat er voor het natuurreservaat een natuurbeschermingsplan (plan voor de periode 2016‑2028; hierna: „beschermingsplan”), dat werd goedgekeurd bij de vides aizsardzības un reģionālās attīstības ministra 2016. gada 28. aprīļa rīkojums Nr. 105 (besluit nr. 105 van de minister van Milieubescherming en regionale ontwikkeling van 28 april 2016).

III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing

12.      Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing is het natuurreservaat „Ances purvi un meži” („Moerassen en bossen van Ance”; hierna: „beschermingszone”) een speciale beschermingszone van Europees belang met een totale oppervlakte van 9 822 ha.(4) De zone werd in het leven geroepen om de instandhouding en het beheer te waarborgen van speciaal beschermde biotopen in Letland en de Europese Unie, van gebieden met zeldzame en beschermde dier- en plantensoorten en van de landschappelijke schoonheid van valleien en kustduinen in die zone. Het natuurreservaat omvat 20 speciaal beschermde biotopen van Europees belang met een totale oppervlakte van 9 173 ha(5), 48 beschermde soorten vaatplanten, 28 soorten bryofyten, 2 soorten fungi, 9 soorten lichenen, 11 soorten zoogdieren, 61 zeldzame vogelsoorten en 15 soorten ongewervelden. De zone is een belangrijk broedgebied voor zeldzame en met uitsterven bedreigde vogels. In 2004 werd de beschermingszone met een oppervlakte van 10 056 ha opgenomen in de lijst van gebieden van internationaal belang voor vogels.

13.      Op 31 juli 2019 heeft de naamloze vennootschap Latvijas valsts meži(6) een vordering ingesteld bij de Valsts vides dienests (nationale milieudienst, Letland), waarin zij verzocht om een eerste milieueffectbeoordeling en om de vaststelling van technische normen in verband met de tenuitvoerlegging in het natuurreservaat van de activiteiten die volgens de aanwijzingen van de Valsts meža dienests (nationale dienst voor bosbeheer, Letland) voor het jaar 2019 waren opgenomen in het plan met maatregelen ter voorkoming van branden. Deze maatregelen omvatten het kappen van bomen, om op de lange termijn de bescherming tegen branden in het natuurreservaat te verbeteren en zo te garanderen dat eventuele bosbranden tijdig en doeltreffend worden voorkomen.

14.      Bij besluit van 4 december 2019 heeft het Ventspils reģionālā vides pārvalde (regionale milieuautoriteit van Ventspils, Letland), dat deel uitmaakt van de nationale milieudienst, gelast de milieueffectbeoordelingsprocedure toe te passen op de door de Latvijas valsts meži beoogde activiteit. Op 20 februari 2020 heeft het Vides pārraudzības valsts birojs (nationaal bureau voor milieumonitoring, Letland) het besluit van de regionale milieuautoriteit van Ventspils van 4 december 2019 aldus gewijzigd dat op die activiteit niet de milieueffectbeoordelingsprocedure van toepassing was, maar de procedure voor de beoordeling van Natura 2000-gebieden.

15.      Latvijas valsts meži deelde het nationaal bureau voor milieumonitoring mee dat het plan met maatregelen ter voorkoming van branden (voor het jaar 2019) niet zou worden uitgevoerd en dat de procedure voor de beoordeling van speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) derhalve niet zou worden toegepast.

16.      Op 7 en 14 januari 2021 hebben medewerkers van de Dabas aizsardzības pārvalde (milieubeschermingsautoriteit, Letland) van de regionale administratie van Kurzeme (Letland) de beschermingszone geïnspecteerd en vastgesteld dat Latvijas valsts meži bomen had gekapt in een gebied van het natuurreservaat van ongeveer 17 km lang en de natuurwegen had verbreed.

17.      De milieubeschermingsautoriteit kwam tot de slotsom dat er in dit geval een activiteit was uitgevoerd die niet was opgenomen in het gebiedsbeheerplan, noch in het Letse besluit nr. 478. Voorts stelde zij vast dat die activiteit deel uitmaakte van de voorgenomen activiteit waarop vooraf de voornoemde procedure voor de beoordeling van de effecten op de beschermingszone was toegepast.

18.      Bij besluit van 15 januari 2021 heeft de milieubeschermingsautoriteit Latvijas valsts meži derhalve verplicht om de negatieve gevolgen van de in de beschermingszone uitgevoerde activiteit voor de instandhoudingswaarden te beperken, door gekapte dennen waarvan de stam een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte heeft, in de bosopstanden achter te laten. De milieubeschermingsautoriteit voerde ter motivering van haar besluit aan dat de gekapte bomen door de natuurlijke afbraak van het hout mettertijd een geschikt substraat zullen vormen voor de ontwikkeling van een hele reeks beschermde insectensoorten die in het natuurreservaat voorkomen, zoals de boktor van de soort Tragosoma depsarium en de grote timmerman van de soort Ergates faber. Voorts heeft de milieubeschermingsautoriteit Latvijas valsts meži opgedragen de hoeveelheid dood hout in die bosopstanden van de prioritair beschermde biotoop van de Europese Unie 9010* „Oude en oerbossen in boreaal gebied”(7) aan te vullen, aangezien die hoeveelheid momenteel ontoereikend is.

19.      Latvijas valsts meži heeft dat besluit aangevochten, maar de directeur-generaal van de milieubeschermingsautoriteit heeft het bij besluit van 22 maart 2021 bevestigd. De onderneming heeft daarop bij de Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) een vordering tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld.

20.      In het verzoekschrift wordt verklaard dat Latvijas valsts meži in de onderhavige zaak alleen de krachtens de wettelijke bepalingen toegelaten en vereiste activiteiten – maatregelen ter bescherming tegen bosbranden om het brandgevaar te beperken, die het onderhoud van de boswegen en de natuurwegen behelsden, waaronder het kappen van bomen op basis van de vergunningen van de Valsts meža dienests (nationale dienst voor bosbeheer) – heeft verricht. Die maatregelen waren niet onderworpen aan de procedure voor de beoordeling van de Natura 2000-gebieden en waren in overeenstemming met zowel het gebiedsbeheerplan als besluit nr. 478.

21.      In het verzoekschrift wordt tevens verwezen naar de overeenkomst die werd bereikt tijdens een seminar dat op 29 juli 2020 door de nationale dienst voor bosbeheer werd georganiseerd over het verbeteren van de bescherming tegen brand in bossen en moerassen, waaronder in het natuurreservaat, waarin was bepaald dat voor het onderhoud van de natuurwegen bomen in het natuurreservaat moesten worden gekapt. De bij het bestreden besluit opgelegde verplichting heeft negatieve gevolgen voor de brandbescherming en de brandbestrijding in het natuurreservaat. De nationale dienst voor bosbeheer heeft eveneens naar dit aspect verwezen.

22.      Derhalve legt de Administratīvā rajona tiesa de volgende vragen voor aan het Hof:

„1)      Heeft het begrip ,project’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn eveneens betrekking op de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving?

2)      Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient dan te worden geoordeeld dat de activiteiten die in een bosgebied worden verricht om het onderhoud te verzekeren van de daar aanwezige installaties ter bescherming tegen bosbranden, overeenkomstig de eisen inzake bescherming tegen bosbranden die zijn vastgesteld in de toepasselijke regelgeving, een project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vormen dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, zodat de beoordelingsprocedure inzake beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) voor dergelijke activiteiten niet hoeft plaats te vinden?

3)      Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, volgt dan uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn een verplichting om ook een beoordeling te verrichten van die plannen en projecten (activiteiten) die geen direct verband houden met of niet nodig zijn voor het beheer van het gebied, maar wel significante gevolgen kunnen hebben voor beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) en die desalniettemin worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale regelgeving teneinde te waarborgen dat wordt voldaan aan de eisen inzake de bescherming tegen en bestrijding van bosbranden?

4)      Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, mag die activiteit dan worden voortgezet en voltooid voordat de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) ex post plaatsvindt?

5)      Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de bevoegde autoriteiten dan verplicht om, teneinde mogelijke significante gevolgen te voorkomen, te eisen dat de schade wordt hersteld en maatregelen te nemen indien de omvang van die gevolgen tijdens de beoordelingsprocedure inzake de speciale beschermingszones van Europees belang (Natura 2000) niet is beoordeeld?”

23.      Latvijas valsts meži, Dabas aizsardzības pārvalde (milieubeschermingsautoriteit) en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof besloten geen pleitzitting te houden, omdat het zich voldoende voorgelicht acht om het verzoek om een prejudiciële beslissing te beantwoorden.

IV.    Juridische beoordeling

24.      Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal ik mijn analyse in de eerste plaats toespitsen op de vijfde vraag over de bevelen van de milieubeschermingsautoriteit wegens het ontbreken van een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied (zie E). Daarnaast verdienen echter ook de tweede en de vierde vraag nader onderzoek. Zij hebben ten eerste betrekking op het verband tussen de omstreden preventieve brandbeschermingsmaatregelen en het beheer van het gebied (zie B) en, ten tweede, op de urgentie van de maatregelen (zie D). Bij de beantwoording van de eerste en de derde vraag (zie A en C) zal ik in wezen de relevante rechtspraak van het Hof in herinnering brengen.

A.      Eerste vraag – Onderhoud en aanleg van wegen

25.      Met zijn eerste vraag doelt de verwijzende rechter weliswaar op het begrip „project” in de MEB-richtlijn, maar in werkelijkheid wenst hij te vernemen of het kappen van bomen voor het onderhoud of de aanleg van natuurwegen in een beschermingszone moet worden geacht te stroken met de wettelijke eisen inzake de bescherming tegen bosbranden als project in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn.

26.      Krachtens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn moet namelijk alleen voor een plan of project dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone in de zin van de richtlijn, een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

27.      De habitatrichtlijn definieert niet wat onder een project moet worden verstaan, maar artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn bevat wel een definitie. Volgens deze bepaling omvat het begrip „project” de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, en andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten. Blijkens de rechtspraak van het Hof is een project als gedefinieerd in de MEB-richtlijn a fortiori een project in de zin van de habitatrichtlijn.(8)

28.      Het begrip „project” wordt in de MEB-richtlijn echter enger gedefinieerd dan in de habitatrichtlijn, aangezien er in de habitatrichtlijn geen sprake is van eisen ter zake van „installaties” of „ingrepen”. Het begrip „project” in de habitatrichtlijn ziet dus ook op projecten die niet langer onder het begrip „project” van de MEB-richtlijn vallen.(9) Doorslaggevend is veeleer of de betrokken activiteit significante gevolgen kan hebben voor een beschermingszone(10) dan wel of een plan of project waarschijnlijk significante gevolgen heeft voor het gebied, of het risico bestaat dat dit het geval zal zijn.(11)

29.      De aanleg van een natuurweg door bomen te kappen zou kunnen worden beschouwd als de totstandbrenging van een andere installatie of werken.(12) Anderzijds zou het kappen van bomen voor het onderhoud van bestaande wegen op zijn minst een andere ingreep in natuurlijk milieu en landschap kunnen vormen. In ieder geval bestaat bij dergelijke maatregelen in een beschermingszone – die, zoals in casu(13), de bescherming van soorten boshabitats omvat – in beginsel de kans of het gevaar dat zij significante gevolgen hebben.

30.      Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat het kappen van bomen in een beschermingszone voor boshabitats teneinde in die zone installaties te onderhouden of aan te leggen overeenkomstig de wettelijke eisen inzake bescherming tegen bosbranden, een project is in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn.

B.      Tweede vraag – Beheer van een gebied

31.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het kappen van een bomen in een beschermingszone voor boshabitats, teneinde in die zone installaties te onderhouden of aan te leggen overeenkomstig de wettelijke eisen inzake de bescherming tegen bosbranden, direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied.

32.      Volgens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn is een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van een speciale beschermingszone, namelijk niet nodig wanneer de betrokken maatregel direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied.

33.      De economische gebruiker van een bosgebied zal zich beslist op het standpunt stellen dat preventieve brandbeschermingsmaatregelen in die zone direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer ervan.

34.      Artikel 6 van de habitatrichtlijn heeft echter betrekking op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Met „het beheer van het gebied” worden derhalve geen maatregelen voor het economische gebruik van het gebied bedoeld, maar maatregelen als gedefinieerd in artikel 1, onder l), die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

35.      Die maatregelen moeten krachtens artikel 6, lid 1, beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. Voorts bepaalt artikel 4, lid 4, dat de betrokken lidstaat bij de aanwijzing van de gebieden de prioriteiten vastlegt gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging. Bij de vaststelling van die maatregelen en prioriteiten moet de lidstaat overigens de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens in aanmerking nemen.(14)

36.      Aldus heeft het Hof in het kader van de niet-nakomingsprocedure met betrekking tot het oerbos van Białowieża onderzocht of de omstreden kapwerkzaamheden in overeenstemming waren met de voor die beschermingszone vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen en -maatregelen. Aangezien dat niet het geval was, heeft het Hof het argument van de lidstaat afgewezen volgens hetwelk die werkzaamheden direct verband hielden met of nodig waren voor het beheer van de beschermingszone.(15)

37.      Preventieve maatregelen ter voorkoming of ter bestrijding van branden kunnen in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een beschermingszone. Branden kunnen immers gevolgen hebben voor beschermde habitats en dus voor de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.(16) Dienovereenkomstig bevatten volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing zowel het beschermingsplan als het Letse besluit nr. 478(17) indirecte verwijzingen naar de noodzaak van beschermingsmaatregelen tegen brand en brandbestrijdingsmaatregelen in de betrokken beschermingszone.

38.      Hieruit volgt echter niet dat alle preventieve brandbeschermingsmaatregelen of althans de litigieuze maatregelen noodzakelijkerwijs direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied. Dit blijkt reeds uit het feit dat branden ook een onderdeel kunnen zijn van de natuurlijke ontwikkeling van bepaalde beschermde habitattypen en voor bepaalde soorten dus zelfs noodzakelijk kunnen zijn.(18) De milieubeschermingsautoriteit heeft dit in haar betoog eveneens benadrukt.

39.      Zo wordt het prioritaire habitattype 9010* „Westelijke taiga” in de in bijlage I bij de habitatrichtlijn bedoelde „Interpretation Manual of European Union Habitats” (interpretatiehandleiding van de Commissie voor habitats) omschreven als natuurlijke oude bossen en vroege stadia in de successie van die bossen die zich na een brand op natuurlijke wijze ontwikkelen.(19) Lidstaten hebben voor dit habitattype en habitattype 2180 „Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied”, die grote delen van de litigieuze beschermingszone bestrijken, dan ook meegedeeld dat zowel vuur als de bestrijding ervan een van de tien belangrijkste bedreigingen voor en druk op de habitat vormen.(20)

40.      In welke mate het kappen van bomen om natuurwegen in een beschermingszone te onderhouden of aan te leggen, gevolgen heeft voor dat gebied, hangt voornamelijk af van de locatie van de gekapte bomen, in het bijzonder van de vraag of aldaar beschermde habitattypen of soorten worden getroffen, alsook van het soort bomen en de toestand daarvan.

41.      Maar zelfs wanneer daardoor afbreuk wordt gedaan aan bepaalde instandhoudingsdoelstellingen van de beschermingszone, is het mogelijk dat de lidstaat meer belang hecht aan de brandbescherming. Krachtens artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn moet de lidstaat namelijk prioriteiten vaststellen en dus met name bij conflicten tussen verschillende doeleinden een beslissing nemen.(21) Een belangenafweging die uitvalt in het voordeel van preventieve brandbeschermingsmaatregelen, zou gerechtvaardigd zijn wanneer het risico op toekomstige aantasting van het gebied door branden zwaarder weegt dan het feit dat de betrokken maatregelen afbreuk doen aan bepaalde instandhoudingsdoelstellingen.

42.      Die belangenafweging veronderstelt echter dat ten volle rekening wordt gehouden met de betrokken instandhoudingsdoelstellingen. Algemene bestuurlijke bevoegdheden voor de brandbescherming of het bosbeheer houden dus nog niet de bevoegdheid in om preventieve brandbeschermingsmaatregelen als instandhoudingsmaatregelen voor een Natura 2000-gebied vast te stellen. Ook een onderneming die het gebied economisch exploiteert, kan daarover niet beslissen. De belangenafweging valt veeleer onder de verantwoordelijkheid van de instanties die krachtens het recht van de lidstaat bevoegd zijn voor de bescherming van het gebied, dat wil zeggen voor de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen en –maatregelen krachtens artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn.

43.      Preventieve maatregelen op grond van algemene wettelijke voorschriften inzake brandbescherming of daarop gebaseerde brandbeschermingsplannen kunnen derhalve alleen direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een beschermingszone in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn wanneer zij tevens deel uitmaken van de krachtens artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, vastgestelde instandhoudingsmaatregelen. Preventieve brandbeschermingsmaatregelen die niet aan deze voorwaarde voldoen en afbreuk zouden kunnen doen aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, moeten daarentegen worden onderworpen aan een in artikel 6, lid 3, eerste volzin, bedoelde passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied.

C.      Derde vraag – Regeling inzake brandbestrijding

44.      De derde vraag betreft opnieuw het standpunt dat de litigieuze maatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale wetgeving om te waarborgen dat wordt voldaan aan de eisen inzake de bescherming tegen en de bestrijding van bosbranden. De verwijzende rechter wenst derhalve te vernemen of ondanks deze nationale bepalingen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied moet plaatsvinden wanneer de voorwaarden van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn voor een dergelijke beoordeling zijn vervuld.

45.      De verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn om een passende beoordeling te maken van de gevolgen voor het gebied, bevat echter geen uitzondering voor maatregelen naar nationaal recht. De nationale wetgeving inzake brandbestrijding kan dan ook geen ontheffing verlenen van de vereisten van artikel 6, lid 3.

46.      In de praktijk moet de nationale rechter de voorschriften ter omzetting van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en alle andere nationale voorschriften, met inbegrip van die inzake brandbestrijding, dus zoveel mogelijk in overeenstemming met de vereisten van artikel 6, lid 3 uitleggen.(22) Deze uitlegging moet zoveel mogelijk verzekeren dat ook maatregelen worden beoordeeld die in overeenstemming zijn met de nationale wetgeving inzake brandbescherming, wanneer de voorwaarden voor de beoordelingsplicht zijn vervuld. Volgens de informatie die de milieubeschermingsautoriteit en de Commissie hebben verstrekt, is dit zonder enig probleem mogelijk in het Letse recht.

47.      Indien een dergelijke richtlijnconforme uitlegging toch niet kan worden gegeven, kan de habitatrichtlijn echter geen rechtstreeks toepasselijke verplichtingen aan particulieren opleggen, omdat het een richtlijn betreft.(23) Particuliere boseigenaren kunnen zich dan ook beroepen op nationale uitzonderingen op de verplichting om een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied te maken op basis van de voorschriften inzake brandbescherming.

48.      De onderneming Latvijas valsts meži is volgens de informatie op haar website echter volledig eigendom van de Letse Staat en beheert de staatsbossen van Letland. Dit blijkt ook uit haar naam, die kan worden vertaald met „Letse staatsbossen”. Indien dit het geval is – wat de verwijzende rechter in geval van twijfel moet nagaan –, moet zij worden beschouwd als een orgaan van de Letse Staat, die geen voordeel mag halen uit een onjuiste omzetting van de habitatrichtlijn.(24) In dit geval kan de habitatrichtlijn rechtstreeks worden tegengeworpen aan Latvijas valsts meži.(25)

D.      Vierde vraag – Voortzetting van de maatregelen vóór de gevolgen voor het gebied worden beoordeeld

49.      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de litigieuze brandbestrijdingsmaatregelen mogen worden voortgezet en voltooid voordat de procedure ter beoordeling van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden ex post plaatsvindt.

50.      Mogelijkerwijs heeft de verwijzende rechter bij deze vraag de rechtspraak op het oog volgens welke nationale rechterlijke instanties de gevolgen van bepaalde vergunningen die in strijd met de beoordelingsplicht uit hoofde van het Unierecht zijn verleend, onder bepaalde omstandigheden voorlopig kunnen handhaven totdat deze procedurefout is hersteld.(26)

51.      Afgezien van de vierde vraag bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing echter geen enkele aanwijzing dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn voortgezet of dat de gevolgen van de maatregelen voor het gebied achteraf zijn beoordeeld. Bovendien vereist de aangehaalde rechtspraak dat de handhaving van de vergunning en de daarmee gepaard gaande voortzetting van de betrokken activiteit om dwingende redenen van algemeen belang, zoals milieubescherming(27) of energievoorziening(28), noodzakelijk is. Ook in dat opzicht bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkele aanwijzing.

52.      Uit de voorgeschiedenis van het bestreden besluit en het betoog van Latvijas valsts meži blijkt echter dat de litigieuze maatregelen zijn uitgevoerd zonder dat een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied heeft plaatsgevonden, omdat de onderneming de beoordeling niet wilde afwachten wegens de urgentie van preventieve brandbeschermingsmaatregelen. Ik vat deze vraag dan ook aldus op dat de verwijzende rechter daarmee wenst te vernemen of het in bijzonder dringende gevallen toegestaan kan zijn om maatregelen die in beginsel dienen te worden beoordeeld, uit te voeren voordat de beoordeling heeft plaatsgevonden en de resultaten ervan bekend zijn.

53.      Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet niet in een dergelijke voortijdige uitvoering van maatregelen. Volgens de bewoordingen van deze bepaling moet de passende beoordeling veeleer vóór de betrokken maatregel plaatsvinden.(29) Het Hof noemt de beoordeling dan ook een beoordeling ex ante.(30)

54.      Deze volgorde is noodzakelijk om vóór de uitvoering van de betrokken maatregel zoveel mogelijk te achterhalen of en, in voorkomend geval, in welke mate hij negatieve gevolgen heeft voor de beschermingszone. Met een beoordeling achteraf kunnen vanzelfsprekend geen negatieve gevolgen worden voorkomen. Zonder een grondige inventarisatie vóór de gevolgen zich voordoen zal het bovendien regelmatig moeilijk zijn om de oorspronkelijke toestand van het gebied en de omvang van eventuele negatieve gevolgen onomstotelijk vast te stellen.

55.      Daarom is het in beginsel niet toegestaan om te beginnen met de uitvoering van een beoordelingsplichtige maatregel voordat de beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied is voltooid. Dit geldt des te meer voor de voortzetting van een maatregel waarvan de uitvoering reeds was aangevat in strijd met de verplichting om de gevolgen ervan voor het gebied te beoordelen.

56.      Evenwel zijn er verschillende soorten gevaren denkbaar die in het licht van de bovengenoemde rechtspraak over de handhaving van vergunningen(31) mogelijkerwijs een uitzondering op de beoordeling ex ante rechtvaardigen.

57.      Een dergelijke uitzondering lijkt met name aangewezen in het geval van daadwerkelijke en actuele gevaren zoals brand of overstroming. Zij is ook denkbaar in het geval van imminente gevaren die weliswaar nog niet actueel zijn, maar zich hoogstwaarschijnlijk in de nabije toekomst zullen voordoen. Een dergelijke waarschijnlijkheid kan bijvoorbeeld blijken uit de weersvoorspelling of uit het feit dat er stroomopwaarts reeds een aanzienlijke hoeveelheid neerslag is gevallen, die vervolgens stroomafwaarts tot een overstroming zal leiden.

58.      In de onderhavige zaak hoeft echter geen uitspraak te worden gedaan over dergelijke situaties. Veeleer verschillen de procespartijen van mening over preventieve maatregelen om in de toekomst – op een nog niet voorzienbaar tijdstip – daadwerkelijke en actuele gevaren gemakkelijker te kunnen afweren.

59.      In de regel is het weliswaar zinvol om preventieve maatregelen zo spoedig mogelijk uit te voeren, zodat de voorbereidingen zijn getroffen wanneer een gevaar zich daadwerkelijk voordoet. De urgentie is echter beduidend geringer dan in het geval van daadwerkelijke en actuele gevaren of imminente gevaren.

60.      In dit verband staat het aan de lidstaten om voorschriften vast te stellen en maatregelen te nemen die het mogelijk maken om, zo nodig, tijdig een beslissing te nemen over preventieve maatregelen die verenigbaar zijn met de bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn over de bescherming van het gebied.(32)

61.      Wanneer dergelijke maatregelen – zoals in casu – op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn moeten worden toegestaan, moet de lidstaat er dan ook ten minste voor zorgen dat de gevolgen ervan voor het gebied zo spoedig mogelijk kunnen worden beoordeeld. De inaanmerkingneming van de beste wetenschappelijke kennis ter zake(33) en de inspraak van het publiek(34) zullen ongetwijfeld tijd vergen. Wanneer de bevoegde autoriteiten over voldoende middelen en ervaring beschikken en alle betrokken partijen loyaal samenwerken, moet het echter mogelijk zijn om binnen enkele maanden of zelfs sneller een besluit te nemen.

62.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing suggereert dat er in casu tijdig had kunnen worden beslist over de maatregelen. In werkelijkheid zijn er meer dan zes maanden verlopen tussen het verzoek van Latvijas valsts meži op 31 juli 2019 om een beoordeling te verrichten en het laatste bestuurlijke besluit van 20 februari 2020. In het volgende jaar heeft Latvijas valsts meži eerst meegedeeld dat zij de maatregelen niet zou uitvoeren, en heeft de milieubeschermingsautoriteit vervolgens bij een inspectie in januari 2021 vastgesteld dat zij zonder enige beoordeling toch waren uitgevoerd. Dit is waarschijnlijk gebeurd in de winter van 2020/2021, dat wil zeggen meer dan een jaar na het eerste verzoek. Derhalve moet worden aangenomen dat een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied had kunnen plaatsvinden.

1.        Voorts zij dienaangaande nogmaals eraan herinnerd dat preventieve brandbeschermingsmaatregelen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied kunnen dienen en derhalve als instandhoudingsmaatregelen mogelijkerwijs direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied.(35) Het is juist dat bij de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen ook de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake in aanmerking moet worden genomen(36) en dat inspraak van het publiek eveneens vereist kan zijn(37). Hoe dan ook bestaat er iets meer flexibiliteit dan bij een beoordeling van de gevolgen voor het gebied als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Bijgevolg lijkt het over het algemeen de voorkeur te verdienen en ook sneller te zijn om over preventieve brandbeschermingsmaatregelen in verband met de instandhoudingsmaatregelen voor het gebied te beslissen.

2.        Preventieve brandbeschermingsmaatregelen die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone en die niet dienen om een actueel of imminent daadwerkelijk gevaar voor een hoger rechtsgoed af te weren en evenmin zijn vastgesteld als instandhoudingsmaatregelen bedoeld in artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn, mogen dus niet worden uitgevoerd voordat een in artikel 6, lid 3, bedoelde passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied heeft plaatsgevonden. De lidstaten moeten echter ervoor zorgen dat dergelijke maatregelen zo spoedig mogelijk kunnen worden beoordeeld.

E.      Vijfde vraag – Herstel

3.        Met de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bevoegde autoriteiten verplicht zijn om, teneinde mogelijke significante gevolgen te voorkomen, te eisen dat de schade wordt hersteld en maatregelen te nemen indien de omvang van die gevolgen voor een Natura 2000-gebied niet overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn werd beoordeeld.

4.        Deze vraag heeft niets vandoen met de aansprakelijkheid van de staat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die de staat kunnen worden toegerekend.(38) De verwijzende rechter wenst veeleer te vernemen of de bevoegde instanties schadevergoeding of andere maatregelen moeten eisen van particulieren die schade hebben toegebracht aan een Natura 2000-gebied zonder een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied te verrichten.

5.        Het doel van deze „schadevergoeding” kan in de regel geen financiële compensatie zijn, maar bij voorkeur de werkelijke „vergoeding in natura”, met andere woorden het herstellen van de aan het gebied toegebrachte schade. Een volledig herstel is evenwel zelden mogelijk. In casu gaat het om gekapte bomen die pas na verloop van decennia kunnen worden vervangen. Vaak kunnen echter maatregelen worden genomen om de schade te beperken of elders te compenseren.

6.        Aldus opgevat, wenst de verwijzende rechter met de vraag te vernemen of de milieubeschermingsautoriteit op grond van de habitatrichtlijn verplicht was om de in het hoofdgeding aangevochten bevelen uit te vaardigen. Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de milieubeschermingsautoriteit Latvijas valsts meži verplicht de gekapte dennen met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte in de bosopstanden achter te laten en de destijds ontoereikende hoeveelheid dood hout in die bosopstanden van de prioritair beschermde biotoop van de Europese Unie 9010* „Oude en oerbossen in boreaal gebied” (westelijk taiga) aan te vullen.

7.        Ik vat het laatstgenoemde bevel aldus op dat Latvijas valsts meži dood hout niet mag verwijderen totdat het in voldoende mate voorhanden is. Er kan namelijk niet van worden uitgegaan dat het de bedoeling van de milieubeschermingsautoriteit was dat er bomen zouden worden gekapt totdat een bepaalde hoeveelheid dood hout is bereikt. Volgens deze uitlegging heeft het er alle schijn van dat het bevel louter herinnert aan de reeds bestaande verplichtingen van deelpunt 11.2 van besluit nr. 478 om af te zien van het verwijderen van dood hout wanneer de hoeveelheid ervan ontoereikend is. Het betreft dus niet een bevel om te vergoeden.

8.        Bijgevolg rijst in wezen de vraag of de bevoegde instanties verplicht waren Latvijas valsts meži op te dragen de gekapte dennen met een diameter van meer dan 25 cm op het dikste gedeelte in de bosopstanden achter te laten.

9.        De verwijzende rechter vraagt weliswaar of dat bevel noodzakelijk was om mogelijke significante gevolgen te voorkomen, maar deze vraag wordt slechts voorgelegd voor het geval dat voor het kappen van de bomen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied – die niet is verricht – vereist was. Derhalve heeft dat bevel met name tot gevolg dat Latvijas valsts meži de in strijd met artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn genomen maatregelen niet langer kan voortzetten door de onrechtmatig gekapte bomen uit het bos te verwijderen.

10.      Dat bevel strekt dus ook niet tot het verkrijgen van vergoeding of rechtstreeks tot het voorkomen van mogelijke significante gevolgen, maar is enkel bedoeld om te beletten dat de schending van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voortduurt. De omstandigheid dat daardoor de negatieve effecten van deze schending worden beperkt, is slechts een neveneffect.

11.      De lidstaten en al hun instanties zijn reeds uit hoofde van de gebondenheid aan richtlijnen krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU en krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU bedoelde beginsel van loyale samenwerking verplicht te gelasten dat een schending van het Unierecht wordt beëindigd en de overeenkomstige omzettingsmaatregelen uit te vaardigen. Het beginsel van loyale samenwerking vereist met name dat de lidstaten alle algemene of bijzondere maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Deze verplichting rust niet alleen op de staat als zodanig, maar, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook op al zijn autoriteiten(39), en dus ook op de milieuautoriteit. Bovendien geldt zij zelfs voor ondernemingen die onder de lidstaat vallen(40), wat bij verzoekster het geval lijkt te zijn.(41)

12.      Met betrekking tot andere milieubeoordelingen heeft het Hof derhalve geoordeeld dat de intrekking of opschorting van een reeds verleende vergunning noodzakelijk kan zijn om het verzuim van een beoordeling te herstellen.(42) Voorkomen dat een met het Unierecht strijdige activiteit wordt voortgezet, is van hetzelfde niveau.

13.      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de autoriteiten van een lidstaat in het kader van hun bevoegdheden uit hoofde van artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, VEU verplicht zijn de beëindiging te gelasten van maatregelen die in strijd met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn zijn uitgevoerd. Dienaangaande is een onderneming die als orgaan van een lidstaat moet worden aangemerkt, reeds direct en zonder enige nationale regeling of enig bestuurlijk bevel verplicht om een einde te maken aan een dergelijke maatregel.

14.      Alleen in het geval dat het Hof zich niet alleen wil uitspreken over de beëindiging van schendingen, maar ook over de werkelijke vergoeding van schade, moet worden opgemerkt dat het beginsel van loyale samenwerking eveneens relevant is. Dit beginsel houdt voor de lidstaten namelijk ook de verplichting in om de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken(43) en alle schade als gevolg van de schending te vergoeden.(44)

15.      Ook al bevat een Unieregeling als de habitatrichtlijn geen specifieke strafbepaling met betrekking tot een inbreuk op deze regeling, zijn de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, VEU bovendien verplicht alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het Unierecht te verzekeren.(45) Daarmee zijn maatregelen en in het bijzonder regelingen bedoeld die ervoor zorgen dat particulieren het Unierecht naleven. In dit verband is er weliswaar meestal sprake van straffen(46), maar regelingen die de vergoeding waarborgen van mogelijke schade als gevolg van schending van het Unierecht zijn a fortiori noodzakelijk.(47) Het hoofddoel van de betrokken regeling bestaat er namelijk niet in particulieren te straffen, maar een bepaalde toestand tot stand te brengen of in stand te houden. Tevens zorgt een verplichting tot vergoeding van schade ervoor dat de betrokken regelingen gemakkelijker toepasbaar zijn, omdat zij een stimulans vormt om inbreuken te vermijden.(48)

16.      Het doel om een bepaalde toestand tot stand te brengen of in stand te houden, is van bijzonder belang voor de bescherming van gebieden krachtens de habitatrichtlijn, omdat deze regelingen strekken tot bescherming van het gemeenschappelijk natuurlijke erfgoed van de Europese Unie.(49)

17.      Derhalve moeten de lidstaten regelingen vaststellen op grond waarvan particulieren kunnen worden verplicht schade te herstellen, wanneer zij in strijd met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn Natura 2000-gebieden hebben aangetast, zoals het Hof reeds heeft aangegeven(50). In sommige gevallen kunnen de relevante nationale rechtsgrondslagen weliswaar reeds worden afgeleid uit de omzetting van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn(51), maar wegens de vele beperkingen van deze regeling kan niet worden uitgesloten dat voor een doeltreffende uitvoering van de habitatrichtlijn nadere voorschriften inzake herstel moeten worden vastgesteld.

18.      In casu zijn dergelijke nationale voorschriften echter niet aan de orde indien Latvijas valsts meži moet worden beschouwd als een orgaan van de Letse Staat en bijgevolg direct onderworpen is aan de verplichtingen uit hoofde van de habitatrichtlijn.(52)

V.      Conclusie

19.      Dientengevolge geef ik het Hof in overweging het verzoek om een prejudiciële beslissing te beantwoorden als volgt:

„1)      Het kappen van bomen in een beschermingszone voor boshabitats, teneinde in dat gebied installaties te onderhouden of aan te leggen overeenkomstig de wettelijke eisen inzake bescherming tegen bosbranden, is een project in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

2)      Preventieve maatregelen op grond van algemene wettelijke voorschriften inzake brandbescherming of daarop gebaseerde brandbeschermingsplannen kunnen alleen direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een beschermingszone in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 wanneer zij ook deel uitmaken van de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen overeenkomstig artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1. Preventieve brandbeschermingsmaatregelen die niet aan deze voorwaarde voldoen en afbreuk zouden kunnen doen aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, moeten daarentegen worden onderworpen aan een in artikel 6, lid 3, eerste volzin, bedoelde passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied.

3)      De verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 om de gevolgen voor het gebied te beoordelen, omvat geen uitzondering voor maatregelen op grond van nationale regelgeving inzake brandbestrijding. Dergelijke wetgeving kan in beginsel dan ook geen ontheffing verlenen van de vereisten van artikel 6, lid 3.

4)      Preventieve brandbeschermingsmaatregelen die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone en die niet dienen om een actueel of imminent daadwerkelijk gevaar voor een hoger rechtsgoed af te weren en evenmin zijn vastgesteld als instandhoudingsmaatregelen bedoeld in artikel 4, lid 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/43, mogen niet worden uitgevoerd voordat een in artikel 6, lid 3, bedoelde passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied heeft plaatsgevonden. De lidstaten moeten echter ervoor zorgen dat dergelijke maatregelen zo spoedig mogelijk kunnen worden beoordeeld.

5)      De autoriteiten van een lidstaat zijn in het kader van hun bevoegdheden uit hoofde van artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, VEU verplicht de beëindiging te gelasten van maatregelen die in strijd met artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 zijn uitgevoerd. Een onderneming die als orgaan van de lidstaat moet worden aangemerkt, is reeds direct en zonder enige nationale regeling of enig bestuurlijk bevel verplicht om een einde te maken aan een dergelijke maatregel.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het milieu, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB 2013, L 158, blz. 193).


3      Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1).


4      Volgens punt 1.1 van het standaardinformatieformulier (https://natura2000.eea.europa.eu/Natura2000/SDF.aspx?site=LV0523400) is de beschermingszone een zone van het type C. Volgens de toelichting in het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden [PB 2011, L 198, blz. 39 (53 en 54)] is de zone derhalve beschermd uit hoofde van zowel de habitatrichtlijn als richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17.


5      Volgens punt 3.1 van het standaardinformatieformulier zijn er in die zone aanzienlijke oppervlakten met beschermde soorten boshabitats, met name bijna 5 500 ha beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied (2 180), bijna 900 ha westelijke taiga (9010*), meer dan 250 ha moerasbossen van loofbomen in Fennoscandinavië (9080*), en ongeveer 730 ha veenbossen (91D0*). Het teken * in de code duidt erop dat de drie laatstgenoemde habitattypen prioritair zijn.


6      Volgens de website van deze onderneming (https://www.lvm.lv/en/about-us) beheert zij de staatsbossen van Letland, die zich over een totale oppervlakte van meer dan 1,6 miljoen ha uitstrekken. De aandelen van deze vennootschap worden door de Letse Staat gehouden (https://www.lvm.lv/en/about-us/management).


7      Volgens bijlage I bij de habitatrichtlijn wordt het prioritaire habitattype 9010* aangeduid met „Westelijke taiga”.


8      Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 23 en 26); 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 38), en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 60, 65 en 66).


9      Arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 63‑65).


10      Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:622, punt 117), en arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 67‑72).


11      Zie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 41 en 43); 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 111), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 119).


12      Zie arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 72), met betrekking tot het aanleggen van een weide.


13      Zie voetnoot 5 hierboven.


14      Conclusie van advocaat-generaal Ćapeta in de zaak Commissie/Ierland (Instandhouding van speciale beschermingszones) (C‑444/21, EU:C:2023:90, punt 49), en mijn conclusie in de zaak Commissie/Frankrijk (C‑241/08, EU:C:2009:398, punt 70).


15      Arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 122‑126).


16      Europese Commissie, Natura 2000 and Forests (2015, met name blz. 15, 27 en 28).


17      Zie bijvoorbeeld deelpunt 23.3.3 daarvan in punt 10 hierboven.


18      Europese Commissie, Natura 2000 and Forests (2015, blz. 13 en 62).


19      Europese Commissie, directoraat-generaal Milieu, afdeling Natuur en Biodiversiteit (ENV B.3), Interpretation Manual of European Union Habitats – EUR 28, april 2013, blz. 102.


20      Europees Milieuagentschap, Factsheet 2180 Wooded dunes of the Atlantic, Continental and Boreal Region, Report under the Article 17 of the Habitats Directive Period 2007‑2012 (Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied, verslag op grond van artikel 17 van de habitatrichtlijn over de periode 2007‑2012) en Factsheet 9010 Western Taiga, Report under the Article 17 of the Habitats Directive, Period 2007‑2012 (Westelijke taiga, verslag op grond van artikel 17 van de habitatrichtlijn over de periode 2007‑2012) (beschikbaar op de website https://projects.eionet.europa.eu/habitat-art17report/library/2007‑2012-reporting/factsheets).


21      Zie arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk (C‑241/08, EU:C:2010:114, punt 53).


22      Zie met betrekking tot de verplichting om nationale bepalingen conform het Unierecht uit te leggen, arresten van 10 april 1984, Von Colson en Kamann/Land Nordrhein-Westfalen (14/83, EU:C:1984:153, punt 26), en 1 augustus 2022, Sea Watch (C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2022:604, punten 83 en 84).


23      Zie arresten van 7 augustus 2018, Smith (C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 43), en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 66).


24      Zie arresten van 12 juli 1990, Foster e.a./British Gas (C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 17), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 32).


25      Zie arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 91).


26      Arresten van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103, punten 55‑63); 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C‑379/15, EU:C:2016:603, punten 34‑43); 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 178‑182), en 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele) (C‑24/19, EU:C:2020:503, punten 90‑95).


27      Arresten van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103, punten 59‑61); 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 39), en 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele) (C‑24/19, EU:C:2020:503, punten 90 en 91).


28      Arresten van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 179), en 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele) (C‑24/19, EU:C:2020:503, punt 92).


29      Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 34); 11 april 2013, Sweetman e.a. (C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 28), en 21 juli 2016, Orleans e.a. (C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 43).


30      Arresten van 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 48); 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a. (C‑399/14, EU:C:2016:10, punt 33), en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging Leefmilieu (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 85).


31      Met name het arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 179), zou in dit verband als leidraad kunnen dienen.


32      Zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Alianța pentru combaterea abuzurilor (C‑88/19, EU:C:2020:458, punt 57).


33      Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 54); 21 juli 2016, Orleans e.a. (C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 51), en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 113).


34      Arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 49).


35      Zie de punten 37 tot en met 43 hierboven.


36      Zie punt 35 hierboven.


37      Zie mijn conclusie in de zaken CFE (C‑43/18 en C‑321/18, EU:C:2019:56). Zie echter ook arrest van 22 februari 2022, Bund Naturschutz in Bayern e.a. (C‑300/20, EU:C:2022:102).


38      Arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 33); 14 maart 2013, Leth (C‑420/11, EU:C:2013:166, punt 40), en 22 december 2022, Ministre de la Transition écologique en Premier ministre (Staatsaansprakelijkheid voor luchtverontreiniging) (C‑61/21, EU:C:2022:1015).


39      Arresten van 7 januari 2004, Wells (C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 64); 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103, punt 43); 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 75 en 90), en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 173).


40      Arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 91).


41      Zie punt 48 hierboven.


42      Arresten van 7 januari 2004, Wells (C‑201/02, EU:C:2004:12, punten 65 en 68); 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103, punten 46 en 47); 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 170 en 172), en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 75).


43      Arresten van 7 januari 2004, Wells (C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 64); 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103, punt 43); 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 75 en 90), en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 173).


44      Arresten van 7 januari 2004, Wells (C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 66), en 10 maart 2022, Grossmania (C‑177/20, EU:C:2022:175, punten 65‑68).


45      Arresten van 21 september 1989, Commissie/Griekenland (68/88, EU:C:1989:339, punt 23); 8 september 2005, Yonemoto (C‑40/04, EU:C:2005:519, punt 59), en 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 37).


46      Arresten van 21 september 1989, Commissie/Griekenland (68/88, EU:C:1989:339, punt 24); 8 september 2005, Yonemoto (C‑40/04, EU:C:2005:519, punt 59), en 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 37).


47      Zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Commissie/Italië (C‑132/06, EU:C:2008:412, punten 37‑39 en 44‑46), met betrekking tot de invordering van ontdoken omzetbelasting, alsook arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan (C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 26), en 12 december 2019, Otis e.a. (C‑435/18, EU:C:2019:1069, punt 22), met betrekking tot schadevergoeding voor mededingingsregelingen.


48      Zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Commissie/Italië (C‑132/06, EU:C:2008:412, punt 47); 20 september 2001, Courage en Crehan (C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 27), en 12 december 2019, Otis e.a. (C‑435/18, EU:C:2019:1069, punt 24).


49      Arresten van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland (C‑98/03, EU:C:2006:3, punt 59), en 2 maart 2023, Commissie/Polen (Goed bosbeheer) (C‑432/21, EU:C:2023:139, punt 72 en 73).


50      Arresten van 13 december 2007, Commissie/Ierland (C‑418/04, EU:C:2007:780, punten 83‑85), en 3 april 2014, Cascina Tre Pini (C‑301/12, EU:C:2014:214, punt 32).


51      Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB 2004, L 143, blz. 56).


52      Zie punt 48 hierboven.