Language of document : ECLI:EU:T:1998:184

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

17 juli 1998 (1)

„Dumping - Normale waarde - Aangenomen waarde - Productiekosten - Verkoopkosten, administratiekosten en andere algemene kosten - Winstmarge - OEM-aanpassing”

In zaak T-118/96,

Thai Bicycle Industry Co. Ltd, vennootschap naar Thais recht, gevestigd te Samutprakarn (Thailand), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en R. Luff, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Brausch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische aangelegenheden van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 648/96 van de Raad van 28 maart 1996 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand en definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht (PB L 91, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, K. Lenaerts, J. D. Cooke en M. Jaeger, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 januari 1998,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 648/96 van de Raad van 28 maart 1996 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand en definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht (PB L 91, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”). Deze verordening volgt op verordening (EG) nr. 2414/95 van de Commissie van 13 oktober 1995 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand (PB L 248, blz. 12; hierna: „voorlopige verordening”).

2.
    Verzoekster, Thai Bicycle Industry Co. Ltd, is een vennootschap naar Thais recht, die rijwielen produceert en naar de Gemeenschap uitvoert. Zij produceert ook losse onderdelen voor rijwielen en motorrijwielen.

3.
    Naar aanleiding van een klacht van de European Bicycle Manufacturers Association publiceerde de Commissie op 3 februari 1994 een bericht van inleiding van een anti-dumpingprocedure in verband met de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand (PB C 35, blz. 3), ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „basisverordening”).

4.
    Zij zond verzoekster een vragenlijst toe, die deze bij brieven van 21 en 23 maart 1994 beantwoordde. Drie andere Thaise producenten van rijwielen werkten aan de onderzoeksprocedure mee: Bangkok Cycle Industrial Co. Ltd, Siam Cycle MGF Co. Ltd (hierna: „Siam”) en Victory Cycle Co. Ltd (hierna: „Victory”).

5.
    Op 26 en 27 september 1994 bezocht de Commissie de bedrijfsruimten van verzoekster ten einde haar antwoorden op de vragenlijst en iedere andere relevante informatie te verifiëren (hierna: „onderzoek ter plaatse”).

6.
    Op 13 oktober 1995 stelde zij de voorlopige verordening vast, waarbij een voorlopig anti-dumpingrecht van 13,2 % op de invoer van rijwielen van verzoekster werd ingesteld.

7.
    Per brief van 16 oktober 1995 stelde zij verzoekster in kennis van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij het voorlopige anti-dumpingrecht had ingesteld („voorlopige kennisgeving”). Verzoekster maakte bij brief van 13 november 1995 haar opmerkingen over die kennisgeving kenbaar.

8.
    Bij brief van 1 februari 1996 stelde de Commissie haar in kennis van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief anti-dumpingrecht in te stellen (hierna: „definitieve kennisgeving”). Verzoekster maakte per brief van 12 februari 1996 haar opmerkingen over deze kennisgeving kenbaar.

9.
    Op 28 maart 1996 stelde de Commissie de litigieuze verordening vast, waarbij een definitief anti-dumpingrecht van 13 % op de invoer van rijwielen van verzoekster werd ingesteld.

Betrokken verordeningen

10.
    Het onderzoek naar de dumpingpraktijken had betrekking op het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1993 (punt 9 van de considerans van de voorlopige verordening).

11.
    Om de dumpingmarge van de rijwielen van verzoekster te bepalen, vergeleken de Commissie en de Raad (hierna: „instellingen”) de normale waarde van die producten met hun prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap.

12.
    De normale waarde kon niet worden bepaald op basis van de werkelijke prijs op de Thaise markt. De op die markt verkochte modellen waren namelijk niet vergelijkbaar met die welke voor uitvoer naar de Gemeenschap werden verkocht (punten 37 en 38 van de considerans van de voorlopige verordening). Bijgevolg werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening bepaald op basis van een aangenomen waarde voor de naar de Gemeenschap uitgevoerde producten (punt 39 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 28 van de considerans van de bestreden verordening).

13.
    De aangenomen waarde werd bepaald door aan de productiekosten van de uitgevoerde modellen een redelijk percentage voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) en een redelijke winstmarge toe te voegen (punt 40 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 28 van de considerans van de bestreden verordening).

14.
    Wat de productiekosten betreft, had verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst te kennen gegeven, dat de productiekosten in verband met de vervaardiging van haar rijwielen 318 542 803 THB bedroegen. Bij het onderzoek ter plaatse stelde de Commissie vast, dat het bedrag van de productiekosten, vermeld in de „winst- en verliesrekening” van verzoekster, 362 704 018 THB bedroeg. Wegens dit verschil besloot zij overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, de door verzoekster meegedeelde productiekosten te verhogen met 2,4 % van haar omzet (punt 5.4 van de definitieve kennisgeving).

15.
    Wat de VAA-kosten betreft, bevatte de winst- en -verliesrekening van verzoekster een post „kosten bij uitvoer” voor een bedrag van 17 076 144 THB. De instellingen waren van oordeel, dat de vennootschap onvoldoende uitleg en bewijs omtrent de werkelijke aard van die uitgaven had verstrekt. Bijgevolg besloten zij overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, bovenvermeld bedrag aan binnenlandse verkopen en aan de uitvoer naar de Gemeenschap toe te rekenen, naar evenredigheid van haar omzet (punt 30 van de considerans van de bestreden verordening). Na deze verdeling bedroegen verzoekster kosten bij uitvoer 10 610 898 THB.

16.
    Met betrekking tot de winstmarge bepaalt artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening het volgende:

„(...) winst wordt berekend door deze te relateren aan de door de producent of exporteur bij de winstgevende verkopen van soortgelijke producten op de binnenlandse markt (...) geboekte winst. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar, onbetrouwbaar of niet bruikbaar zijn, worden de uitgaven berekend door deze te relateren aan de door andere producenten of exporteurs in het land van oorsprong of van uitvoer bij winstgevende verkopen van het soortgelijk product (...) geboekte winst (...)”

17.
    In casu overwogen de instellingen, dat de winst van een producent of een exporteur slechts een „betrouwbaar” gegeven in de zin van voornoemde bepaling kon vormen, indien zij was geboekt over een voldoende groot en representatief aantal van haar binnenlandse verkopen. Zij stelden dan ook vast, dat de reële winstmarge van een producent of een exporteur slechts kon worden gebruikt om de normale waarde samen te stellen, indien zijn winstgevende binnenlandse verkopen minstens 10 % van zijn totale binnenlandse verkopen bedroegen (punt 22 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 31 van de considerans van de bestreden verordening; hierna: het „10 % criterium”).

18.
    Verzoekster voldeed niet aan dit criterium. Haar winstgevende binnenlandse verkopen vertegenwoordigden slechts 9,26 % van haar totale binnenlandse verkopen. De instellingen weigerden dan ook, haar winstmarge, ter hoogte van 4,14 %, te gebruiken. In plaats van die marge gebruikten zij de gewogen gemiddelde winstmarge van Siam en Victory - 13,7 % -, voor wie een betrouwbare winst was geconstateerd (punt 31 van de considerans van de bestreden verordening).

19.
    De prijs bij uitvoer van de rijwielen van verzoekster werd vastgesteld aan de hand van de prijs die daadwerkelijk werd betaald of moest worden betaald voor de voor uitvoer naar de Gemeenschap verkochte rijwielen, overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening (punt 48 van de considerans van de voorlopige verordening).

20.
    De normale waarde en de uitvoerprijs werden met elkaar vergeleken op het niveau af fabriek, per transactie (punt 49 van de considerans van de voorlopige verordening).

21.
    In haar brief van 21 maart 1994 had verzoekster om een aanpassing gevraagd op grond zij het grootste deel van haar naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielen verkocht aan „original equipment manufactures” (hierna: „OEM's”), dat wil zeggen leveranciers die onder hun eigen merk door andere ondernemingen vervaardigde producten in de handel brengen.

22.
    Haar verzoek was geformuleerd als volgt:

„(...) aangezien de exporten naar de Europese Unie in het algemeen op basis van OEM-verkopen hebben plaatsgevonden, verzoeken wij (...) om een aanpassing opdat in voorkomend geval met de verschillen in verkoopvoorwaarden en -modaliteiten rekening wordt gehouden”.

23.
    De Raad wees dit verzoek af met de volgende bewoordingen (punt 50 van de considerans van de bestreden verordening):

„In een brief ter begeleiding van de antwoorden op de vragenlijst van [verzoekster verzocht deze] in onduidelijke bewoordingen om een OEM-aanpassing. Een dergelijk verzoek was in het antwoord op de vragenlijst niet expliciet verwoord en het was evenmin met bewijsmateriaal onderbouwd, ondanks specifieke aanwijzingen daaromtrent in de vragenlijst om verzoeken in te dienen en een eventueel verzoek om aftrek te onderbouwen. Bovendien werd aan de essentiële vereisten voor een dergelijke aanpassing niet voldaan: de meeste verkopen voor uitvoer van [verzoekster] hadden niet plaatsgevonden op een niveau dat een OEM-verkoop zou vormen, dat wil zeggen gewoonlijk een niveau tussen de vervaardiging en de distributie. Deze verkopen werden verricht op een niveau op de markt van de Gemeenschap dat in wezen alleen bedoeld is voor distributie. (...) blijkt geen duidelijk te onderscheiden patroon van prijsstelling voor uitvoertransacties naar de betrokken fabrikant, vergeleken met verkopen aan distributeurs in de Gemeenschap. In dit opzicht is dus geen overeenkomstige (OEM)-aanpassing vereist.

Bij onderzoek van de OEM-vordering werd geconstateerd dat niet werd voldaan aan de essentiële vereisten voor een aanpassing van het handelsniveau, aangezien de verkopen aan een gelijkaardige groep afnemers zowel op de exportmarkt als op de binnenlandse markt bleken te zijn geschied.”

24.
    Wat de dumpingmarge betreft, stelde de Commissie vast, dat vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer had aangetoond, dat verzoekster zich aan dumping schuldig maakte (punt 66 van de considerans van de voorlopige verordening). Na een herziening van de berekening stelde de Raad die marge vast op 13 % (punten 54 en 55 van de considerans van de bestreden verordening).

Procesverloop en conclusies van partijen

25.
    Bij op 26 juli 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

26.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij brief van 21 november 1997 heeft het partijen evenwel verzocht, bepaalde documenten over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Bij op 19 december 1997 ter griffie neergelegde brieven hebben verzoekster en de Raad binnen de gestelde termijn aan dat verzoek gevolg gegeven.

27.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 28 januari 1998 in hun pleidooien en antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord.

28.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

29.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

30.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan:

-    schending van de basisverordening, kennelijk onjuiste beoordeling en schending van het non-discriminatiebeginsel, doordat de Raad heeft geweigerd, ter bepaling van de aangenomen normale waarde van haar naar de Gemeenschap uitgevoerde producten haar reële winstmarge te gebruiken;

-    schending van de basisverordening, doordat de Raad heeft geweigerd een aanpassing tot stand te brengen ter berekening van de in de aangenomen normale waarde van haar in de Gemeenschap aan OEM-kopers verkochte producten op te nemen winstmarge (hierna: „OEM-aanpassing”).

31.
    Tijdens de schriftelijke behandeling heeft zij eveneens betoogd, dat de Commissie haar recht van verweer had geschonden. Ter terechtzitting heeft zij er echter op gewezen, dat dat argument geen middel tot nietigverklaring vormde.

32.
    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd, dat wanneer de lidstaten krachtens de basisverordeningen concrete beschermende maatregelen tegen dumping treffen, zij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86, en van 29 mei 1997, Rotexchemie, C-26/96, Jurispr. blz. I-2817, punt 10, en arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punt 131, van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 72, van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T-155/94, Jurispr. blz. II-873, punt 98, en van 25 september 1997, Shangai Bicycle/Raad, T-170/94, Jurispr. blz. II-1383, punt 63).

33.
    Hieruit volgt, dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op die beoordelingen enkel dient na te gaan, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19, en Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 21, 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 63, en Rotexchemie, reeds aangehaald, punt 11, en reeds aangehaalde arresten Gerecht Climax Paper/Raad, punt 98, en Shangai Bicycle/Raad, punt 64).

1. Het eerste middel, ontleend aan schending van de basisverordening, kennelijk onjuiste beoordeling en schending van het non-discriminatiebeginsel, doordat de Raad heeft geweigerd om ter bepaling van de aangenomen normale waarde van de naar de Gemeenschap uitgevoerde producten van verzoekster haar reële winstmarge te gebruiken

34.
    Verzoekster betoogt, dat de Raad ter bepaling van de aangenomen normale waarde van haar producten haar reële winstmarge en niet de gewogen gemiddelde winstmarge van Siam en Victory had moeten gebruiken.

35.
    Dit middel valt uiteen in vier onderdelen. In het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat de reden die de Raad heeft aangevoerd voor zijn weigering verzoeksters winstmarge te gebruiken, kennelijk onjuist is. In het tweede onderdeel betwist zij de gegrondheid van de aanpassingen van haar productiekosten voor rijwielen en van haar VAA-kosten. In het derde en het vierde onderdeel zet zij uiteen, dat de Raad niet kon uitgaan van de winstmarge van Siam respectievelijk van die van Victory.

Eerste onderdeel: winstmarge van verzoekster

Argumenten van partijen

36.
    Verzoekster erkent, dat de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van ingewikkelde economische vragen. Door evenwel niet haar reële winstmarge te gebruiken op grond dat de omvang van haar winstgevende binnenlandse verkopen minder dan 10 % van de totale omvang van haar binnenlandse verkopen vertegenwoordigde, heeft zij grenzen van haar bevoegdheid overschreden.

37.
    Tot staving van haar stelling voert zij zes argumenten aan.

38.
    In de eerste plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof de winstmarge bij voorrang worden berekend aan de hand van de door de betrokken producent bij zijn winstgevende binnenlandse verkopen van soortgelijke producten geboekte winst (arrest Hof van 13 februari 1992, Goldstar/Raad, C-105/90, Jurispr. blz. I-677, punten 36-38).

39.
    In de tweede plaats komt het 10 %-criterium niet in de basisverordening voor. De Raad heeft hiermee een volledig nieuw vereiste gesteld. Sinds 1985 is het zijn vaste praktijk om de winstmarge van de betrokken producent te gebruiken, wanneer zijn winstgevende binnenlandse verkopen ten minste 5 % van zijn verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap vertegenwoordigen. Verzoekster heeft aan dit vereiste voldaan, aangezien haar winstgevende binnenlandse verkopen 5,35 % van haar verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap vertegenwoordigen.

40.
    In de derde plaats is het 10 %-criterium arbitrair. De producenten kunnen aan toepassing ervan ontsnappen door bepaalde gegevens te verhullen. Indien verzoekster had besloten, geen mededeling te doen van de productiekosten van sommige rijwielmodellen die op de binnenlandse markt met verlies worden verkocht, zouden de instellingen hebben vastgesteld, dat de omvang van haar winstgevende binnenlandse verkopen meer dan 10 % van de totale omvang van haar binnenlandse verkopen vertegenwoordigde.

41.
    In de vierde plaats waren, in absolute termen gesproken, verzoeksters winstgevende binnenlandse verkopen veel groter dan de winstgevende verkopen van Siam en Victory tezamen. Zij vertegenwoordigden 60 % van de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt. Derhalve kon de Raad niet logischerwijze vaststellen, dat de winstgevende binnenlandse verkopen van Siam en Victory meer „betrouwbaar” waren dan die van verzoekster.

42.
    In de vijfde plaats beantwoordden, in termen van waarde gesproken, verzoeksters winstgevende binnenlandse verkopen aan het 10 %-criterium. Zij vertegenwoordigden 10,6 % van de totale waarde van haar binnenlandse verkopen. Toepassing van het 10 %-criterium op de omvang en niet op de waarde van de binnenlandse verkopen, heeft absurde gevolgen. De omvang van de winstgevende binnenlandse verkopen van een producent kan zonder meer meer dan 10 % van de omvang van zijn totale binnenlandse verkopen vertegenwoordigen, maar, gezien de lage prijs van de met een winstmarge verkochte producten, slechts een zeer gering gedeelte (bijvoorbeeld 1 %) van de met zijn binnenlandse verkopen behaalde omzet. In dat geval zou het onlogisch zijn te concluderen, dat zijn winstgevende binnenlandse verkopen een „betrouwbaar” gegeven vormen ter bepaling van de aangenomen normale waarde.

43.
    In de zesde plaats is het 10 %-criterium, aangezien het hier om een geheel nieuw criterium gaat, te strikt toegepast. Er ontbrak slechts 0,74 % aan verzoeksters winstgevende binnenlandse verkopen om aan dat criterium te voldoen. Bovendien waren voor meerdere modellen rijwielen meer dan 50 % en, in sommige gevallen, meer dan 80 % van haar binnenlandse verkopen winstgevend.

44.
    De Raad bestrijdt deze argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

45.
    Er zij aan herinnerd, dat luidens artikel 2, lid 3, van de basisverordening

„(...) onder normale waarde (wordt) verstaan (...) de vergelijkbare prijs die bij normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald voor een soortgelijk product dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer of het land van oorsprong [hierna: .werkelijke prijs’] (...) of (...) de aangenomen waarde”.

46.
    Volgens de bewoordingen en de economie van artikel 2, lid 3, sub a, van de basisverordening moet ter bepaling van de normale waarde bij voorrang de werkelijke prijs in aanmerking worden genomen (arresten Hof van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 11, en Goldstar/Raad, reeds aangehaald, r.o. 12). Uit artikel 2, lid 3, sub b, van deze verordening volgt immers, dat van dit beginsel slechts kan worden afgeweken, wanneer geen verkoop van een soortgelijk product in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt of indien dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken.

47.
    Het begrip normale handelstransacties heeft betrekking op de aard van de betrokken verkopen als zodanig. Het moet dienen om bij de bepaling van de normale waarde buiten beschouwing te laten de situaties waarin de verkopen op de binnenlandse markt niet tot stand komen in het kader van normale handelstransacties, met name wanneer een product wordt verkocht tegen een prijs beneden de productiekosten (arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 13).

48.
    In dat verband gaan de instellingen ervan uit, dat, wanneer de omvang van de winstgevende binnenlandse verkopen van een producent geringer is dan 10 % van de totale omvang van zijn binnenlandse verkopen van een soortgelijk product, de normale waarde niet kan worden bepaald aan de hand van de werkelijke prijs [zie punten 21 en 22 van de considerans van de voorlopige verordening, punt 19 van de considerans van de definitieve verordening en punt 18 van de considerans van verordening (EEG) nr. 2140/97 van de Commissie van 30 oktober 1997 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van faxapparaten voor persoonlijk gebruik, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, Maleisië, Singapore, Taiwan en Thailand (PB L 297, blz. 61)].

49.
    Het vereiste dat de binnenlandse verkopen een bruikbare vergelijking mogelijk moeten maken, betreft de vraag, of die verkopen voldoende representatief zijn om als basis voor de vaststelling van de normale waarde te dienen. Daartoe moeten de transacties op de binnenlandse markt het normale gedrag van de kopers weerspiegelen en voortspruiten uit een normale prijsvorming (arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 15).

50.
    Volgens de rechtspraak is aan dit vereiste voldaan, wanneer de betrokken producent op de binnenlandse markt meer dan 5 % van de verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap afzet (arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punten 16 en 17).

51.
    In casu hebben de instellingen de normale waarde van verzoeksters rijwielen niet op basis van de werkelijke prijs kunnen bepalen, omdat de modellen die zij op de Thaise markt had verkocht, niet vergelijkbaar waren met die welke zij voor uitvoer naar de Gemeenschap had verkocht. Bijgevolg hebben zij de normale waarde bepaald op basis van een aangenomen normale waarde voor de naar de Gemeenschap uitgevoerde producten.

52.
    Artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening luidt als volgt:

„de aangenomen waarde [wordt] bepaald door de bij de productiekosten een redelijk bedrag voor winst te voegen. De productiekosten worden berekend aan de hand van alle kosten, zowel vaste als variabele, in het kader van normale handelstransacties, in het land van oorsprong, voor materialen en fabricage, vermeerderd met een redelijk bedrag voor uitgaven in verband met verkoop en administratie en andere algemene uitgaven. Het bedrag voor uitgaven in verband met verkoop en administratie en andere algemene uitgaven, en winst wordt berekend door deze te relateren aan de door de producent of exporteur bij de winstgevende verkopen van soortgelijke producten op de binnenlandse markt gemaakte uitgaven en geboekte winst. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar, onbetrouwbaar of niet bruikbaar zijn, worden de uitgaven berekend door deze te relateren aan de door andere producenten of exporteurs in het land van oorsprong of van uitvoer bij winstgevende verkopen van het soortgelijk product verrichte uitgaven en geboekte winst. Indien geen van deze twee methoden kan worden toegepast, worden de verrichte uitgaven en geboekte winst berekend door deze te relateren aan de door de exporteur of andere producenten of exporteurs in dezelfde tak van handel in het land van oorsprong of uitvoer verrichte verkopen, of op elke andere redelijke grondslag”.

53.
    Artikel 2, lid 3, sub b-ii, noemt derhalve drie methodes voor de berekening van de aangenomen waarde. Gelet op de formulering van deze bepaling, moeten deze drie methodes worden toegepast in de volgorde waarin zij in de verordening zijn opgenomen (arresten Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punt 61, en Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 35).

54.
    De winstmarge moet dus bij voorrang worden berekend aan de hand van de door de producent bij de winstgevende verkopen van soortgelijke producten op de binnenlandse markt geboekte winst. Enkel indien die gegevens ontbreken, onbetrouwbaar of onbruikbaar zijn, moet de winstmarge op basis van de door andere producenten op de verkopen van een soortgelijk product behaalde winst worden berekend (arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 36).

55.
    In casu hebben de instellingen geoordeeld, dat wanneer de omvang van de winstgevende binnenlandse verkopen van een producent geringer is dan 10 % van de totale omvang van zijn binnenlandse verkopen van een soortgelijk product, de betrokken winst niet „betrouwbaar” is en derhalve „onbruikbaar” voor de berekening van de in de aangenomen normale waarde op te nemen winstmarge.

56.
    Derhalve moet worden nagegaan, of de instellingen zich door het gebruik van een dergelijk criterium schuldig hebben gemaakt aan schending van de basisverordening of kennelijk onjuiste beoordeling.

- De vaststelling van het 10 %-criterium

57.
    De te onderzoeken grieven luiden, dat (a) de instellingen een nieuw vereiste hebben ingevoerd, (b) het 10 %-criterium willekeurig is en (c) dit criterium in strijd is met een vroegere praktijk van de instellingen.

a) Het invoeren van een nieuw vereiste

58.
    Volgens verzoekster hebben de instellingen door de vaststelling van het 10 %-criterium een nieuw vereiste ingevoerd, dat in de basisverordening niet voorkomt.

59.
    Blijkens de bewoordingen van artikel 2, lid 3, sub b-ii, van voormelde verordening, moet elke methode voor de berekening van de winstmarge aldus worden toegepast, dat die berekening redelijk blijft (zie arrest Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punten 35 en 36).

60.
    Wanneer een producent op de binnenlandse markt een te groot aantal producten tegen een prijs beneden de productiekosten verkoopt, kunnen zijn verkopen niet worden geacht tot stand te zijn gekomen in het kader van normale handelstransacties (zie hiervoor, punten 47 en 48). Bijgevolg kunnen de instellingen de winsten die hij over die verkopen boekt, niet in aanmerking nemen voor de berekening van de in de aangenomen normale waarde op te nemen winstmarge. Anders zou de eerste methode voor de berekening van de winstmarge niet meer redelijk zijn.

61.
    Het 10 %-criterium dient te waarborgen, dat de winst van de producent wordt geboekt over een voldoende groot aantal binnenlandse verkopen van een soortgelijk product.

62.
    Door een dergelijk criterium vast te stellen, hebben de instellingen derhalve een juiste uitlegging gegeven aan het bepaalde in artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening.

b) De grief dat het 10 %-criterium willekeurig is

63.
    Verzoekster betoogt, dat het 10 %-criterium willekeurig is.

64.
    In het kader van het begrip normale handelstransacties gaan de instellingen ervan uit, dat wanneer de omvang van de winstgevende binnenlandse verkopen van een producent geringer is dan 10 % van de totale omvang van zijn binnenlandse verkopen van een soortgelijk product, de normale waarde niet kan worden bepaald aan de hand van de werkelijke prijs (zie hiervoor, punten 47 en 48).

65.
    Het is dan ook logisch, dat, wanneer de instellingen de aangenomen normale waarde bepalen, zij de door die producent over dergelijke verkopen geboekte winst evenmin als een passende grondslag voor de berekening van de winstmarge beschouwen.

66.
    Het 10 %-criterium is derhalve verre van willekeurig en geeft uitdrukking aan de coherente benadering van de instellingen in het kader van de bepaling van de normale waarde. Het ligt voor de hand, dat verzoekster niet serieus kan beweren dat wanneer een producent bepaalde gegevens hem betreffende kan verhullen, zulks bovenbedoeld criterium willekeurig kan maken.

c) Het bestaan van een vroegere praktijk

67.
    Verzoekster betoogt dat het, in het kader van de bepaling van de aangenomen normale waarde, de praktijk van de instellingen is om de winstmarge te berekenen op basis van de winst die de betrokken producent over zijn winstgevende binnenlandse verkopen heeft geboekt, wanneer die verkopen meer dan 5 % van zijn verkopen voor export naar de Gemeenschap bedragen.

68.
    Er zij aan herinnerd, dat, wanneer de instellingen gebruik maken van de beoordelingsmarge die de basisverordening hun toekent, zij niet vooraf gedetailleerd uiteen hoeven te zetten, welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren (zie, in die zin, arresten Hof van 5 oktober 1988, Brother/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punten 28 en 29, en Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punt 118).

69.
    Zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de door verzoekster gestelde praktijk, ontnam het bestaan van een dergelijke praktijk verzoeksters derhalve hoe dan ook niet de mogelijkheid, het litigieuze criterium vast te stellen.

70.
    Blijkens bovenstaande overwegingen hebben de instellingen zich door de vaststelling van het 10 %-criterium niet schuldig gemaakt aan schending van de basisverordening noch aan een kennelijk onjuiste beoordeling.

71.
    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat dit criterium, bij gebreke van een specifieke wettelijke bepaling, de belanghebbende ondernemingen een zekere mate van rechtszekerheid biedt met betrekking tot de wijze waarop de instellingen de representativiteit van de winsten die een producent over zijn winstgevende binnenlandse verkopen van soortgelijke producten heeft geboekt, beoordelen. Wegens deze zekerheid dient het 10 %-criterium te worden gehandhaafd en mag er slechts in uitzonderlijke omstandigheden van worden afgeweken (zie, naar analogie, arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 17).

- De toepassing van het 10 %-criterium op verzoekster

72.
    De te onderzoeken grieven van verzoekster betreffen (a) haar winstgevende binnenlandse verkopen in absolute termen gesproken, (b) haar winstgevende binnenlandse verkopen in termen van waarde gesproken, en (c) de strikte toepassing van het 10 %-criterium.

a) Verzoeksters verkopen in absolute termen gesproken

73.
    Verzoekster merkt op dat, in absolute termen gesproken, haar winstgevende binnenlandse verkopen veel omvangrijker waren dan de winstgevende verkopen van Siam en Victory tezamen. Zij vertegenwoordigden 60 % van de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt.

74.
    Het 10 %-criterium dient te waarborgen, dat de winst die een bepaalde producent heeft geboekt over zijn binnenlandse verkopen van een soortgelijk product, een redelijke grondslag vormt voor de berekening van de in de aangenomen normale waarde op te nemen winstmarge. Het voornaamste element van dit criterium is derhalve het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkopen van die producent ten opzichte van al zijn binnenlandse verkopen.

75.
    Bijgevolg is de totale omvang van verzoeksters winstgevende verkopen op de binnenlandse markt irrelevant. Hij doet op generlei wijze af aan de vaststelling, dat haar winstgevende binnenlandse verkopen minder dan 10 % van haar totale binnenlandse verkopen vertegenwoordigden. Evenzo is de vergelijking van haar winstgevende binnenlandse verkopen met die van Siam en Victory niet ter zake dienend, zolang die producenten op hun eigen schaal hun winst over een voldoende representatief aantal binnenlandse verkopen boeken.

b) Verzoeksters binnenlandse verkopen in termen van waarde gesproken

76.
    Het besluit om 10 % op de omvang, en niet op de waarde, van de binnenlandse verkopen toe te passen, valt binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen.

77.
    Volgens verzoekster zou dat besluit absurde gevolgen kunnen hebben. Daartoe haalt zij het voorbeeld aan van een producent wiens winstgevende binnenlandse verkopen meer dan 10 % van de totale omvang van zijn binnenlandse verkopen vertegenwoordigen, maar, ingevolge de lage prijs van de met een winstmarge verkochte producten, slechts een zeer klein gedeelte (bijvoorbeeld 1 %) van de met zijn binnenlandse verkopen behaalde omzet.

78.
    Dit overigens hypothetische voorbeeld doet aan de juistheid van bovenbedoeld besluit niet af. Het staat immers aan de instellingen, in iedere afzonderlijke situatie te beoordelen, of bijzondere omstandigheden vereisen of rechtvaardigen, dat op het 10 %-criterium een uitzondering wordt gemaakt.

79.
    Bovendien overschrijdt het besluit van de instellingen niet de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid. Opgemerkt zij, dat de criteria die zij gebruiken in het kader van het begrip normale handelstransacties (zie hiervoor, punten 47 en 48) en van het begrip beoordeling van de representativiteit van de verkopen op de binnenlandse markt (zie hiervoor, punten 49 en 50) eveneens van toepassing zijn op de omvang van de verkopen van een soortgelijk product.

c) De strikte toepassing van het 10 %-criterium

80.
    Verzoekster meent, dat het 10 %-criterium op haar te strikt is toegepast.

81.
    In casu staat vast, dat de omvang van haar winstgevende binnenlandse verkopen 9,26 % van de totale omvang van haar binnenlandse verkopen van een soortgelijk product vertegenwoordigde.

82.
    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat voor meerdere modellen rijwielen de meeste van haar binnenlandse verkopen winstgevend waren. Voor het overige vormden noch de omstandigheid dat het 10 %-criterium nieuw was, noch de omstandigheid dat aan verzoeksters winstgevende binnenlandse verkopen slechts 0,74 % ontbrak om aan dat criterium te voldoen, uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking rechtvaardigden.

83.
    Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de instellingen, door op verzoekster het 10 %-criterium toe te passen, zich niet schuldig hebben gemaakt aan schending van de basisverordening noch aan kennelijk onjuiste beoordeling.

84.
    Mitsdien is het eerste onderdeel van het middel ongegrond.

Tweede onderdeel: aanpassing productiekosten en VAA-kosten

85.
    Zonder de aanpassing van de productiekosten of VAA-kosten van verzoekster, zou de omvang van haar winstgevende binnenlandse verkopen gelijk aan of groter dan 10 % van de totale omvang van haar binnenlandse verkopen van een soortgelijk product zijn geweest.

86.
    Derhalve moet worden nagegaan, of die aanpassingen gerechtvaardigd waren.

87.
    Artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening bepaalt, dat wanneer een betrokken partij weigert toegang te verlenen tot de nodige gegevens of deze niet binnen een redelijke termijn verstrekt, de Commissie op basis van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies kan trekken. Luidens artikel 2, lid 11, van deze verordening „worden alle kostenberekeningen gebaseerd op de beschikbare boekhoudkundige gegevens die gewoonlijk, wanneer nodig, proportioneel worden toegerekend aan de omzet”.

De aanpassing van verzoeksters productiekosten

- Argumenten van partijen

88.
    Verzoekster betoogt, dat de aanpassing van de productiekosten van haar rijwielen niet gerechtvaardigd is. Tijdens het onderzoek ter plaatse had zij duidelijk te kennen gegeven, dat het verschil tussen het in haar antwoord op de vragenlijst vermelde bedrag van de productiekosten en het op haar winst- en verliesrekening voorkomende bedrag overeenkwam met de productiekosten voor losse onderdelen van rijwielen en motorrijwielen.

89.
    De aanpassing was overigens discriminerend. De Raad had ook de productiekosten van Victory moeten aanpassen.

90.
    In verzoeksters geval had de Commissie vastgesteld, dat de productiekosten voor rijwielen 87,8 % van haar totale productiekosten vertegenwoordigden, terwijl de met de verkoop van die rijwielen behaalde omzet 90,2 % van haar totale omzet bedroeg. Door de betwiste aanpassing zijn haar productiekosten verhoogd met het bedrag ter hoogte van het vastgestelde verschil, dat wil zeggen 2,4 % van haar omzet. In het geval van Victory heeft verzoekster berekend, dat het percentage van de productiekosten voor rijwielen, evenals in haar geval, lager was dan het percentage van de met de verkopen van die rijwielen behaalde omzet. Ondanks dit verschil is de Raad tot generlei aanpassing overgegaan.

91.
    Ter rechtvaardiging van deze niet-aanpassing hebben de instellingen bovendien tegenstrijdige argumenten aangevoerd. In haar definitieve kennisgeving heeft de Commissie aangegeven, dat het percentage van de productiekosten voor de rijwielen van Victory in werkelijkheid hoger was dan het percentage van haar omzet. In de onderhavige procedure stelt de Raad, dat Victory naar behoren uiteen had gezet, waarom het in haar antwoord op de vragenlijst vermelde bedrag aan productiekosten verschilde van het bedrag op haar winst- en verliesrekening.

92.
    De Raad betwist deze argumenten.

- Beoordeling door het Gerecht

93.
    Het staat vast, dat het door verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst vermelde bedrag aan productiekosten voor rijwielen lager was dan het in haar winst- en verliesrekening vermelde bedrag. Bij het onderzoek ter plaatse heeft zij uiteengezet, dat dit verschil overeenkwam met de productiekosten voor losse onderdelen van rijwielen en motorrijwielen.

94.
    Bij onderzoek van het dossier blijkt evenwel, dat zij geen enkel bewijs heeft overgelegd aan de hand waarvan de instellingen de juistheid van haar uitleg kunnen verifiëren.

95.
    Bijgevolg waren de instellingen gerechtigd, haar productiekosten aan de passen door, overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, een aan de omzet evenredige verdeling toe te passen op basis van de beschikbare boekhoudkundige gegevens.

96.
    Het door verzoekster eveneens aangevoerde non-discriminatiebeginsel verzet zich ertegen, dat vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a., C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Jurispr. blz. I-4863, punt 51, en arresten Gerecht van 13 juli 1995, O'Dwyer e.a./Raad, T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 en T-477/93, Jurispr. blz. II-2071, punt 113, en NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 116).

97.
    In casu heeft de Raad uiteengezet, dat, evenals in verzoeksters geval, het door Victory in haar antwoord op de vragenlijst aangegeven bedrag aan productiekosten verschilde van het op haar winst- en verliesrekening vermelde bedrag. Anders dan verzoekster, heeft Victory voor dit verschil een verklaring gegeven door afdoende bewijzen over te leggen.

98.
    Verzoekster evenwel heeft geen enkel bewijs overgelegd waarmee die uitleg op losse schroeven wordt gezet.

99.
    Gelet op een en ander moet derhalve worden erkend, dat de situatie van Victory niet vergelijkbaar was met die van verzoekster. Bijgevolg kan deze laatste de instellingen niet verwijten, dat zij niet ook de productie kosten voor rijwielen van Victory heeft verdeeld naar evenredigheid van haar omzet.

100.
    Hieruit volgt dat de instellingen, door verzoeksters productiekosten voor rijwielen aan te passen, zich niet schuldig hebben gemaakt aan een kennelijk onjuiste beoordeling of schending van het non-discriminatiebeginsel.

De aanpassing van verzoeksters VAA-kosten

- Argumenten van partijen

101.
    Verzoekster betoogt, dat de aanpassing van haar VAA-kosten ongegrond is. Zij heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk exportkosten heeft gemaakt, door een lijst over te leggen van al haar verkopen voor export met, voor iedere transactie, het precieze bedrag van de daadwerkelijke exportkosten. Samengeteld bedroegen die kosten 17 076 144 THB, in haar winst- en verliesrekening opgenomen onder de post „exportkosten”.

102.
    De aanpassing is voorts willekeurig. Bij de bepaling van de prijzen bij uitvoer van verzoeksters rijwielen naar de Gemeenschap hebben de instellingen geverifieerd, daar zij daadwerkelijk exportkosten had gemaakt. Zij stelden vast, dat het daarbij ging om een bedrag van 12 540 882 THB. Het was derhalve onlogisch, het bedrag van die kosten op 10 610 898 THB vast te stellen bij de berekening van de in de aangenomen normale waarde van verzoeksters producten op te nemen VAA-kosten.

103.
    De Raad betwist deze argumenten.

- Beoordeling door het Gerecht

104.
    Ten einde de gegrondheid van verzoeksters argumenten te kunnen beoordelen, heeft het Gerecht partijen verzocht, bepaalde documenten over te leggen en een aantal schriftelijke en mondelinge vragen te beantwoorden. Blijkens de aan het Gerecht verstrekte gegevens zijn de volgende gegevens relevant.

105.
    In het kader van de vaststelling van de normale waarde had verzoekster de Commissie vóór het onderzoek ter plaatse meegedeeld, dat haar VAA-kosten in totaal 49 215 903 THB bedroegen. Van deze kosten had zij een bedrag van 17 076 144 THB enkel aan de post „exportkosten” toebedeeld.

106.
    Ondanks de grootte van deze post heeft zij echter op geen moment tijdens de administratieve procedure een specificatie van de betrokken kosten gegeven. Evenmin heeft zij enig bewijs overgelegd of ook maar voorbereid aan de hand waarvan de instellingen daadwerkelijk hadden kunnen nagaan of die kosten inderdaad gemaakt waren.

107.
    In het kader van de bepaling van de exportprijs had verzoekster de Commissie enkele dagen vóór het onderzoek ter plaatse een lijst van haar verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap overgelegd, waarop voor elke transactie de beweerdelijk gemaakte kosten werden vermeld. Deze bedroegen 7 743 186 THB. Niettemin bevatte deze lijst talrijke onjuistheden, zodat zij als zodanig niet als grondslag voor de vaststelling van de prijs bij uitvoer van verzoeksters rijwielen naar de Gemeenschap kon dienen. De Commissie heeft die prijs derhalve overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening moeten vaststellen op basis van de beschikbare boekhoudkundige gegevens.

108.
    Daartoe heeft zij, tijdens het onderzoek ter plaatse, voor een tiental exportverkopen alle facturen onderzocht waarop door verzoekster daadwerkelijk gemaakte exportkosten vermeld stonden. Op basis van dit monster heeft zij een nieuwe lijst van verzoeksters verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap opgesteld. Uit deze lijst bleek, dat de kosten van verzekering en vervoer van verzoeksters producten 12 540 882 THB bedroegen.

109.
    Anders dan verzoekster betoogt, hoefde dit bedrag niet noodzakelijkerwijs te dienen als grondslag voor de berekening van haar exportkosten, in mindering te brengen op haar VAA-kosten bij de vaststelling van de aangenomen normale waarde van haar producten.

110.
    In de eerste plaats vormde dat bedrag slechts een extrapolatie van haar exportkosten, op basis van de beschikbare boekhoudkundige gegevens. Het vormde derhalve geenszins een bewijs, dat de door verzoekster daadwerkelijk gemaakte exportkosten juist waren.

111.
    In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak, dat voor de bepaling van de normale waarde en van de exportprijs verschillende, van elkaar onafhankelijke regels gelden (zie, met name, arresten Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, Jurispr. blz. 1861, punten 14 en 15, en Menebea/Raad, 260/84, Jurispr. blz. 1975, punten 8 en 9; van 5 oktober 1988, TEC/Raad, 260/85 en 106/86, Jurispr. blz. 5855, punt 31; en van 10 maart 1992, Canon/Raad, C-171/87, Jurispr. blz. I-1237, punt 15, en Minolta Camera/Raad, C-178/87, Jurispr. blz. I-1577, punt 12). Het bedrag van 12 540 882 THB werd berekend met het doel, de nettoprijs bij uitvoer naar de Gemeenschap van verzoeksters rijwielen af-fabriek vast te stellen. Bijgevolg waren de instellingen niet gehouden, dat bedrag in aanmerking te nemen bij de bepaling van de aangenomen normale waarde van haar producten.

112.
    Derhalve waren de instellingen gerechtigd, de door verzoekster gestelde exportkosten aan de passen door deze, overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, op basis van de beschikbare boekhoudkundige gegevens proportioneel toe te rekenen aan de omzet.

113.
    Hieruit volgt, dat het tweede onderdeel van het middel ongegrond is.

Derde onderdeel: winstmarge van Siam

Argumenten van partijen

114.
    Volgens verzoekster was de Raad niet gerechtigd, voor de berekening van de in de aangenomen normale waarde van haar producten op te nemen winstmarge gebruik te maken van de winst die Siam over haar winstgevende binnenlandse verkopen van een soortgelijk product had geboekt. De instellingen hebben het 10 %-criterium enkel toegepast op de binnenlandse verkopen waarvoor die producent gegevens betreffende zijn productiekosten voor rijwielen had meegedeeld. Indien zij rekening hadden gehouden met alle binnenlandse verkopen van Siam, zouden zij hebben vastgesteld, dat haar winstgevende verkopen slecht 9,45 % van haar totale binnenlandse verkopen vertegenwoordigden.

115.
    De Raad betoogt, dat verzoeksters argument irrelevant is. Hij zou immers, gesteld al dat de door Siam geboekte winst „onbruikbaar” was voor de berekening van de winstmarge, in geen geval de door verzoekster over haar eigen binnenlandse verkopen geboekte winst hebben gebruikt. Hij zou enkel een van de andere in artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening voorziene berekeningsmethodes hebben toegepast.

Beoordeling door het Gerecht

116.
    Het argument van de Raad moet worden verworpen. Het rechterlijk toezicht strekt zich uit tot de vraag, of de door de instellingen in aanmerking genomen feiten juist zijn en of de beoordeling van die feiten niet op kennelijke dwaling berust. Indien mocht blijken, dat de berekening van de winstmarge waarvan is uitgegaan voor de bepaling van de aangenomen normale waarde van verzoeksters rijwielen, op onjuiste feiten berustte of het resultaat was van een kennelijk onjuiste beoordeling, zou die berekening de berekening van de dumpingmarge ongeldig maken en bijgevolg de nietigverklaring van de bestreden verordening tot gevolg hebben.

117.
    Tijdens de onderzoeksperiode heeft Siam (...)(2) eenheden op de Thaise markt verkocht. Zij heeft de Commissie slechts voor (...) eenheden informatie over haar productiekosten verstrekt. Op basis van die informatie hebben de instellingen vastgesteld, dat (...) eenheden met een winstmarge waren verkocht.

118.
    Door te stellen dat toepassing van het 10 %-criterium op de totale binnenlandse verkopen van Siam (... eenheden) zou hebben betekend, dat haar winstgevende binnenlandse verkopen 9,45 % (... eenheden) vertegenwoordigden, gaat verzoekster er noodzakelijkerwijs van uit, dat de binnenlandse verkopen waarvoor die producent de Commissie geen informatie heeft verstrekt (... eenheden), alle verliesgevend waren.

119.
    In casu hebben de instellingen geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door het 10 %-criterium enkel toe te passen op verkopen van de eenheden waarvoor Siam informatie betreffende haar productiekosten (... eenheden) had verstrekt.

120.
    In de plaats vertegenwoordigden (...) eenheden een aanzienlijk gedeelte, te weten 46,1 %, van de verkopen van een soortgelijk product door Siam op de binnenlandse markt (... eenheden). In de tweede plaats bleek uit de beschikbare informatie, dat de omvang van de binnenlandse winstgevende verkopen van Siam (... eenheden) meer dan 20 % van de totale omvang van haar binnenlandse verkopen van een soortgelijk product (... eenheden) vertegenwoordigde. In de derde plaats was er voor de instellingen geen reden, de betrouwbaarheid van de door Siam verstrekte gegevens in twijfel te trekken. De Raad heeft uiteengezet, zonder door verzoekster te worden weersproken, dat Siam geen informatie betreffende de productiekosten van de (...) litigieuze eenheden had verstrekt, niet omdat die eenheden met verlies waren verkocht - zoals verzoekster veronderstelt - maar omdat zij in een vóór de onderzoeksperiode gelegen boekjaar waren vervaardigd.

121.
    Uit een en ander volgt, dat de instellingen geen kennelijke fout hebben gemaakt door de winsten die Siam over haar winstgevende binnenlandse verkopen van een soortgelijk product had geboekt, te gebruiken voor de berekening van de in de aangenomen normale waarde van verzoeksters producten op te nemen winstmarge.

122.
    Het derde onderdeel van het middel is derhalve ongegrond.

Vierde onderdeel: winstmarge van Victory

Argumenten van partijen

123.
    Volgens verzoekster was de Raad niet gerechtigd, voor de berekening van de in de aangenomen waarde van haar producten op te nemen winstmarge de door Victory over haar winstgevende binnenlandse verkopen van een soortgelijk product behaalde winst te gebruiken. De informatie betreffende deze producent was namelijk onbruikbaar.

124.
    In de eerste plaats heeft Victory in haar antwoord op de vragenlijst geen informatie verstrekt aan de hand waarvan de Commissie haar winstmarge kon berekenen. Zelfs bij het onderzoek ter plaatse heeft zij slechts met betrekking tot een zeer beperkt aantal van haar binnenlandse verkopen informatie over haar productiekosten verstrekt.

125.
    In de tweede plaats is de gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory op de binnenlandse markt berekend op basis van een monster van slechts 110 facturen. Dit monster vertegenwoordigde slechts 15 % van de totale binnenlandse verkopen van Victory.

126.
    In de derde plaats vonden de binnenlandse verkopen van Victory plaats in een ander handelsstadium dan dat van verzoekster. Victory verkocht haar producten in geringe hoeveelheden aan kleine detailhandelaren, terwijl verzoekster haar producten in grote hoeveelheden aan grote distributeurs verkocht.

127.
    In de vierde plaats waren de productiekosten voor de rijwielen van Victory klaarblijkelijk onbruikbaar.

128.
    Wat dit punt betreft, waren de door deze producent aan de Commissie meegedeelde productiekosten onjuist. Ten bewijze hiervan legt verzoekster een tabel over waarin voor bepaalde modellen rijwielen haar gemiddelde verkoopprijzen en gemiddelde productiekosten met die van Victory worden vergeleken (bijlage 6 bij de repliek). Deze vergelijking toont twee dingen aan. In de eerste plaats ligt de gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory op de binnenlandse markt 25 tot 45 % boven de gemiddelde productiekosten van die rijwielen. Voor tegen een gelijke prijs verkochte identieke modellen is verzoeksters winstmarge in het algemeen echter negatief. De winstmarge van Victory is derhalve onrealistisch. Anderzijds zijn voor tegen gelijke prijzen verkochte identieke rijwielmodellen de productiekosten van victory aanzienlijk lager dan die van verzoekster. De globale exploitatiewinst van deze twee producenten is evenwel gelijk. Bijgevolg zijn de door Victory meegedeelde productiekosten onjuist.

129.
    Voor het overige heeft de Commissie een kennelijke fout gemaakt bij de berekening van de productiekosten van de rijwielen van Victory. Zij heeft geen rekening gehouden met een bedrag van (...) THB betreffende de aankoop van rijwielonderdelen. Dit zou hebben geleid tot verhoging van de winstmarge van Victory en, bijgevolg, van de aangenomen normale waarde van de producten van verzoekster.

130.
    Volgens de Raad zijn verzoeksters argumenten irrelevant. Gesteld al dat de door Victory behaalde winst „onbruikbaar” is voor de berekening van de winstmarge, hij heeft in geen geval de door verzoekster over haar eigen binnenlandse verkopen behaalde winst gebruikt. Hij heeft enkel een van de andere in artikel 2, lid 3, sub b-ii, van de basisverordening voorziene berekeningsmethodes toegepast.

131.
    Verzoeksters vierde middel vormt een nieuw middel, dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. De vraag betreffende de juistheid van de productiekosten van Victory en van de berekening ervan, is door verzoekster voor het eerst in repliek opgeworpen.

Beoordeling door het Gerecht

132.
    Om de hiervoor in punt 116 genoemde redenen moet het eerste argument van de Raad worden verworpen.

133.
    Teneinde de gegrondheid van het vierde onderdeel van het middel te beoordelen, heeft het Gerecht de Raad verzocht, een aantal vragen te beantwoorden en onder meer de voorlopige en definitieve kennisgevingen betreffende Victory over te leggen. Verzoekster heeft, in bijlage 1 bij haar repliek, het antwoord van Victory op de vragenlijst overgelegd.

134.
    Verzoeksters argumenten zullen worden onderzocht in de volgorde waarin zij zijn voorgedragen.

- De door Victory verstrekte informatie

135.
    Anders dan verzoekster verklaart, heeft Victory in haar antwoord op de vragenlijst nauwkeurige informatie verstrekt omtrent de hoeveelheden en de waarde van de producten die zij gedurende de onderzoeksperiode op de binnenlandse markt had verkocht. Uit de voorlopige en definitieve kennisgevingen betreffende die producent blijkt, dat die informatie tijdens het onderzoek ter plaatse is aangevuld. De Commissie had derhalve gegronde redenen om aan te nemen, dat de van Victory verkregen informatie toereikend was ter bepaling van de normale waarde van haar producten.

136.
    Bijgevolg moet het eerste argument van verzoekster worden verworpen.

- De gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory

137.
    Om de gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory op de binnenlandse markt te bepalen, heeft de Commissie een monster genomen van 110 door die producent tijdens de onderzoeksperiode uitgereikte facturen. Op basis hiervan heeft zij voor ieder rijwielmodel een gemiddelde nettofactuurprijs berekend. Zij heeft die prijs vermenigvuldigd met het daadwerkelijk verkochte aantal modellen en aldus voor ieder model een totale nettofactuurwaarde verkregen. Door de totale nettowaarden van ieder model samen te tellen, heeft zij een schatting kunnen maken van de met de binnenlandse verkopen van rijwielen behaalde totale omzet. Vervolgens heeft zij deze schatting vergeleken met de totale met de binnenlandse verkopen van rijwielen behaalde omzet zoals die in de winst- en verliesrekening van Victory was vermeld. Deze vergelijking toonde aan, dat er tussen de twee bedragen een te verwaarlozen verschil van 0,54 % bestond.

138.
    Door de gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory op basis van de 110 litigieuze facturen vast te stellen, hebben de instellingen derhalve een betrouwbaar resultaat verkregen. Bijgevolg moet verzoeksters tweede argument worden verworpen.

- Het verschil in handelsstadium

139.
    Verzoekster verklaart, dat de binnenlandse verkopen van Victory plaatsvonden in een ander handelsstadium dan haar eigen verkopen. Zij heeft echter niet aangetoond hoe die omstandigheid, indien bewezen, de instellingen kon beletten de door die producent over zijn winstgevende binnenlandse verkopen behaalde winst te gebruiken bij de berekening van de in de aangenomen normale waarde van verzoeksters producten op de te nemen winstmarge. Bijgevolg is verzoeksters derde argument ongegrond.

- De productiekosten van Victory

140.
    Verzoekster betoogt, dat de door Victory aan de Commissie meegedeelde productiekosten onjuist zijn en dat de instellingen een kennelijke fout hebben gemaakt bij de berekening van die kosten.

141.
    De Raad betwist de ontvankelijkheid van die argumenten op grond dat zij niet in het verzoekschrift zijn aangevoerd.

142.
    Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arresten Hof van 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr. blz. 3107, punt 25, en 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punt 9, en arrest Gerecht van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T-37/89, Jurispr. blz. II-463, punt 38).

143.
    In het inleidend gedeelte van haar verzoekschrift (blz. 6) geeft verzoekster te kennen, dat „de informatie (...) betreffende Victory een fundamentele rol (had) gespeeld bij de bepaling van (haar) dumpingmarge”. In het kader van haar eerste middel tot nietigverklaring (blz. 13-15 van het verzoekschrift) heeft zij verklaard, dat die informatie onvolledig was, zodat zij niet als grondslag voor de bepaling van de normale waarde van haar producten kan dienen. Dienaangaande heeft zij beklemtoond (blz. 13), dat de gegevens betreffende de door Victory over haar winstgevende binnenlandse verkopen van een soortgelijk product zeer verdacht leken.

144.
    Bijgevolg zijn verzoeksters argumenten betreffende de juistheid van de door Victory meegedeelde productiekosten en de berekening ervan, de uitwerking van een eerder in het inleidend verzoekschrift opgeworpen middel, waarmee zij nauw verband houden.

145.
    Nu deze argumenten ontvankelijk zijn, moet de gegrondheid ervan worden onderzocht.

146.
    Volgens verzoekster toont het in bijlage 6 bij de repliek overgelegde vergelijkend overzicht aan, dat de door Victory aan de Commissie meegedeelde productiekosten kennelijk onjuist waren.

147.
    In dat overzicht evenwel heeft verzoekster enkel de technische gegevens van bepaalde rijwielmodellen opgenomen, zonder zelfs maar te vermelden, hoe een geldige of zinvolle vergelijking van haar eigen modellen met die van Victory had kunnen plaatsvinden. Bovendien heeft zij geenszins uiteengezet, hoe zij de gemiddelde productiekosten en de gemiddelde verkoopprijzen van de rijwielen van Victory had berekend.

148.
    In die omstandigheden heeft het litigieuze overzicht geen bewijskracht.

149.
    Verzoekster is voor het overige van oordeel, dat de instellingen, door ervan uit te gaan dat de door Victory gedurende de onderzoeksperiode gemaakte productiekosten voor rijwielen (...) THB bedroegen, geen rekening hebben gehouden met een bedrag van (...) THB voor de aankoop van rijwielonderdelen.

150.
    Dit argument moet worden verworpen. Blijkens de antwoorden van de Raad op de door het Gerecht gestelde vragen gebruikte Victory die onderdelen niet voor de vervaardiging van haar rijwielen, maar verkocht zij ze als zodanig op de binnenlandse markt. Het bedrag van (...) THB moest derhalve niet in de productiekosten van rijwielen van Victory worden opgenomen.

151.
    Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het vierde onderdeel van het middel ongegrond is.

152.
    Bijgevolg moet het eerste middel worden verworpen.

2. Het tweede middel, ontleend aan schending van de basisverordening, doordat de Raad heeft geweigerd een aanpassing tot stand te brengen ter berekening van de in de aangenomen normale waarde van verzoeksters in de Gemeenschap aan OEM-kopers verkochte producten op te nemen winstmarge

Argumenten van partijen

153.
    Verzoekster herinnert eraan, dat de Raad om twee redenen heeft geweigerd, een aanpassing tot stand te brengen ter berekening van de in de aangenomen normale waarde van haar in de Gemeenschap aan OEM-kopers verkochte producten op te nemen winstmarge. In de eerste plaats zou haar verzoek om aanpassing niet door bewijzen zijn gestaafd. In de tweede plaats zouden haar verkopen niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de OEM-aanpassing. Deze redenen zijn in strijd met artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

Het vereiste van een met bewijzen gestaafd verzoek

154.
    Verzoekster betoogt, dat de instellingen ambtshalve tot een OEM-aanpassing moeten overgaan, zelfs indien een met bewijzen gestaafd verzoek ontbreekt.

155.
    De OEM-aanpassing wordt verricht in het kader van artikel 2, lid 3, sub a, van de basisverordening. Volgens deze bepaling is de normale waarde van een product de „vergelijkbare” prijs die voor dit product in het land van uitvoer of het land van oorsprong is of moet worden betaald. Wanneer een producent evenwel zijn producten zowel voor uitvoer naar de Gemeenschap aan OEM's verkoopt als, onder zijn eigen merk, aan gewone wederverkopers op de binnenlandse markt, zijn zijn binnenlandse verkopen niet meer „vergelijkbaar” met zijn verkopen voor uitvoer. OEM-verkopen vinden in het algemeen plaats tegen prijzen en met een winstmarge beneden die van de binnenlandse verkopen van merkproducten. In dat geval wordt de normale waarde van de voor uitvoer naar de Gemeenschap verkochte producten op basis van een aangenomen waarde bepaald. Bij de bepaling van die waarde kan dankzij de OEM-aanpassing rekening worden gehouden met verschillen in prijs en winst. Zij houdt in, dat een forfaitaire winstmarge wordt gebruikt die lager is dan de winstmarge die de producent over zijn binnenlandse verkopen van merkproducten daadwerkelijk heeft behaald.

156.
    Voor zover de OEM-aanpassing ertoe strekt, een met de exportprijs vergelijkbare aangenomen normale waarde vast te stellen, zijn de instellingen ingevolge artikel 2, lid 3, sub a, van de basisverordening gehouden, daar ambtshalve toe over te gaan. Het vereiste van een met bewijzen gestaafd verzoek geldt in werkelijkheid alleen voor de in artikel 2, lid 10, van die verordening bedoelde aanpassingen. De OEM-aanpassing valt niet onder die bepaling.

157.
    Voor het overige vormt de OEM-aanpassing geen aanpassing op grond van het handelsstadium. Dienaangaande verwijst verzoekster naar de punten 11 en 24 van de considerans van verordening (EEG) nr. 535/87 van de Raad van 23 februari 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten van oorsprong uit Japan (PB L 54, blz. 12, hierna: „verordening nr. 535/87”).

158.
    Hoe dan ook zijn de aanpassingen op grond van het handelsstadium bij de basisverordening afgeschaft. Ingevolge artikel 2, lid 9, van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 201, blz. 1), moeten de prijs bij uitvoer en de normale waarde in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Evenzo konden de producenten of exporteurs krachtens artikel 2, lid 10, sub e, van die verordening een aanpassing op grond van het handelsstadium verkrijgen, mits zij daartoe een gemotiveerd verzoek hadden ingediend. Bij artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening zijn die verwijzingen naar het handelsstadium eenvoudig afgeschaft.

159.
    De Raad beklemtoont, dat de OEM-aanpassing een aanpassing op grond van het handelsstadium vormt. De OEM's verkopen onder hun eigen merk door andere producenten vervaardigde producten. De door hen gebruikte distributienetten zijn evenwel gelijk aan die van de echte producenten. Zij verrichten specifieke functies en vormen derhalve een aanvullend stadium tussen de vervaardiging en de distributie van de producten. Tot staving van zijn stelling verwijst de Raad naar, onder meer, punt 29 van de considerans van verordening (EEG) nr. 4062/88 van de Commissie van 23 december 1988 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van videocassettes en videobanden van oorsprong uit de Republiek Korea en uit Hong-Kong (PB L 356, blz. 47).

160.
    Het vereiste van een met bewijzen gestaafd verzoek geldt niet alleen voor de in artikel 2, lid 10, van de basisverordening bedoelde aanpassingen, maar voor alle aanpassingen op grond van het handelsstadium (arresten Minebea/Raad, reeds aangehaald, punt 43, en van 10 maart 1992, Canon/Raad, reeds aangehaald, punt 32). Een dergelijk verzoek is a fortiori gerechtvaardigd in het geval van een OEM-aanpassing. Deze houdt immers in, dat rekening wordt gehouden met verschillen in prijs en winst tussen verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap aan OEM's en binnenlandse verkopen van merkproducten. Bijgevolg dient de betrokken producent te bewijzen of en in welke mate een OEM-aanpassing gerechtvaardigd is. Bovendien verlangen de instellingen in het kader van artikel 2, lid 3, van de basisverordening gedetailleerde en met bewijzen gestaafde informatie voor alle aspecten verband houdend met de bepaling van de normale waarde.

161.
    Anders dan verzoekster betoogt, heeft de basisverordening de aanpassingen op grond van het handelsstadium niet afgeschaft. Artikel 2, lid 9, bepaalt dat de instellingen, ten einde een deugdelijke vergelijking te maken tussen de verkopen voor uitvoer en de binnenlandse verkopen, in de vorm van aanpassingen rekening moeten houden met de verschillende handelsstadia.

De voorwaarden voor toekenning van de OEM-aanpassing

162.
    Verzoekster zet uiteen, dat de voorwaarden voor toekenning van de OEM-aanpassing door de Raad zijn vastgelegd in punt 8 van de considerans van verordening nr. 535/87. Verzoekster voldoet in casu aan deze voorwaarden.

163.
    In de eerste plaats hebben al haar verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap plaatsgevonden aan importeurs die haar producten onder hun eigen merk verkochten, met uitzondering van twee bijzondere modellen („Pheasant” en „Flamingo”), die zij onder haar eigen merk in de Gemeenschap aan gewone verdelers verkocht.

164.
    In de tweede plaats waren de naar de Gemeenschap uitgevoerde modellen uitsluitend vervaardigd op bestelling van de communautaire OEM's, overeenkomstig hun specifieke, gedetailleerde instructies. Het ontwerp en de technische specificaties van die modellen verschilden derhalve van die van de modellen die verzoekster onder haar eigen merk op de binnenlandse markt verkocht.

165.
    Verzoekster heeft de juistheid van die feiten aangetoond in haar antwoord op de vragenlijst en tijdens het onderzoek ter plaatse.

166.
    Bijgevolg hadden de instellingen moeten overgaan tot een OEM-aanpassing bij de bepaling van de aangenomen normale waarde van haar producten.

167.
    Verzoekster betoogt, dat zij niet hoefde te voldoen aan de twee, volgens haar, door de Raad gestelde aanvullende eisen, te weten:

-    aan te tonen dat haar verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap aan OEM's plaatsvonden tegen een lagere prijs en met een lagere winstmarge dan haar binnenlandse verkopen van merkproducten;

-    aan te tonen dat er verschil in prijsbepaling bestond tussen haar exportverkopen aan communautaire OEM's en haar exportverkopen aan communautaire distributeurs.

168.
    Deze voorwaarden zijn nieuw. Zij komen niet voor in verordening nr. 535/87, noch in het arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald.

169.
    De eerste voorwaarde kan onmogelijk worden vervuld. De Commissie heeft verzoeksters winstmarge berekend op basis van de door Siam en Victory over hun binnenlandse verkopen van een soortgelijk product behaalde winst. Verzoekster heeft evenwel eerst kennis gekregen van die marge op het moment van de bekendmaking van de voorlopige verordening. Bijgevolg heeft zij in haar antwoord op de vragenlijst niet materieel kunnen aantonen, dat de over haar exportverkopen aan OEM's behaalde winst lager was dan haar winstmarge zoals berekend door de Commissie.

170.
    De tweede voorwaarde is kennelijk onjuist. De OEM-aanpassing impliceert niet, dat de exportverkopen aan communautaire OEM's worden vergeleken met de verkopen aan communautaire distributeurs. Zij houdt in, dat de exportverkopen aan communautaire OEM's worden vergeleken met de binnenlandse verkopen van merkproducten.

171.
    Volgens de Raad is het voor de OEM-aanpassing noodzakelijk dat de betrokken producent aan twee voorwaarden voldoet, te weten:

-    hij moet aantonen dat zijn verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen aan OEM's zijn;

-    hij moet aantonen dat zijn exportverkopen aan OEM's in de Gemeenschap plaatsvinden tegen een lagere prijs en met een lagere winstmarge dan zijn binnenlandse verkopen van merkproducten.

172.
    Deze voorwaarden zijn niet nieuw. Sinds verordening nr. 535/87 behoren zij tot een vaste praktijk van de instellingen [zie bijvoorbeeld punt 20 van de considerans van verordening (EG) nr. 2426/95 van de Commissie van 16 oktober 1995 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde magneetschijven (3,5'-microschijven), van oorsprong uit Maleisië, uit Mexico en uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 249, blz. 3)].

173.
    In casu heeft verzoekster aan geen van deze voorwaarden voldaan.

Beoordeling door het Gerecht

174.
    Blijkens de bestreden verordening (punt 50 van de considerans) heeft de Raad om twee redenen geweigerd, een aanpassing te verrichten ter berekening van de in de aangenomen normale waarde van de door verzoekster in de Gemeenschap aan OEM-kopers verkochte producten op te nemen winstmarge. De eerste reden is ontleend aan het ontbreken van een met bewijzen gestaafd verzoek om aanpassing. De tweede houdt in, dat de voorwaarden voor toekenning van een OEM-aanpassing niet vervuld waren.

175.
    In de eerste plaats moet worden onderzocht of de Raad, door de tweede reden in aanmerking te nemen, artikel 2, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden.

176.
    Dienaangaande betoogt verzoekster, dat zij niet hoefde aan te tonen dat er een prijsverschil bestond tussen haar verkopen aan OEM's en haar verkopen van merkproducten.

177.
    Er zij aan herinnerd, dat het belangrijkste verschil tussen de verkopen aan OEM's en die van merkproducten is gelegen op het vlak van de verhandeling. Beide soorten verkopen zijn gericht op verschillende clientèles, die in de regel in verschillende handelsstadia opereren (arrest Goldstar/Raad, reeds aangehaald, punt 45). Een OEM functioneert anders dan gewone wederverkopers. Hij betrekt producten van een fabrikant en verkoopt deze vervolgens door onder zijn eigen merk, waarbij hij de aansprakelijkheid van de fabrikant op zich neemt en de kosten van verhandeling van de producten draagt. Deze bijzonderheden komen onder meer tot uitdrukking in de structuur van de door de fabrikant aan OEM-kopers in rekening gebrachte prijzen, die in het algemeen lager zijn dan die welke aan gewone wederverkopers in rekening worden gebracht.

178.
    Derhalve heeft de Raad, door te verlangen dat verzoekster aantoont dat haar exportverkopen naar de Gemeenschap aan OEM-kopers plaatsvonden tegen een lagere prijs en met een lagere winstmarge dan haar binnenlandse verkopen van merkproducten, artikel 2, lid 3, van de basisverordening niet geschonden.

179.
    In casu heeft verzoekster geen bewijs overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd, dat zij aan dat vereiste voldeed. Anders dan door haar wordt beweerd, was het niet onmogelijk dat bewijs te leveren. Zij had ermee kunnen volstaan, aan te tonen dat er een onderscheiden, consistent prijssysteem bestond voor haar exportverkopen aan OEM's in de Gemeenschap en haar binnenlandse verkopen van merkproducten.

180.
    Aangaande het verschil in prijsberekening tussen verzoeksters verkopen aan communautaire OEM's en haar verkopen van merkproducten aan communautaire distributeurs, heeft de Raad erop gewezen, dat dit verschil geen voorwaarde voor toekenning van de OEM-aanpassing vormde, maar een middel om na te gaan of de OEM's daadwerkelijk anders functioneerden dan gewone wederverkopers. Bij onderzoek van het dossier blijkt, dat verzoekster bepaalde rijwielmodellen aan communautaire OEM's heeft verkocht tegen een hogere prijs dan die van de modellen die zij onder haar eigen merk („Pheasant” en „Flamingo”) aan communautaire distributeurs verkocht. Deze vaststelling bevestigt de conclusie van de Raad, dat „de meeste verkopen voor uitvoer [van verzoekster naar de Gemeenschap] niet hadden plaatsgevonden op een niveau dat een OEM-verkoop zou vormen” (punt 50 van de considerans van de bestreden verordening).

181.
    Bijgevolg heeft de Raad, door te weigeren tot een OEM-aanpassing over te gaan op grond dat verzoeksters verkopen niet aan de voorwaarden voor een aanpassing voldeden, artikel 2, lid 3, van de basisverordening niet geschonden.

182.
    In die omstandigheden zijn de gebreken die zouden kunnen kleven aan de eerste reden waarom toekenning van die aanpassing is geweigerd, te weten het ontbreken van een met bewijzen gestaafd verzoek, hoe dan ook niet van invloed op de beoordeling van het tweede middel.

183.
    Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het tweede middel ongegrond is.

184.
    Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

Kosten

185.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in alle kosten.

Lindh
García-Valdecasas
Lenaerts

            Cooke                        Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 1998.

De griffier

De president

H. Jung

P. Lindh

Inhoudsoverzicht

     De feiten

II - 3

     Betrokken verordeningen

II - 4

     Procesverloop en conclusies van partijen

II - 8

     Ten gronde

II - 9

         1. Het eerste middel, ontleend aan schending van de basisverordening, kennelijk onjuiste beoordeling en schending van het non-discriminatiebeginsel, doordat de Raad heeft geweigerd om ter bepaling van de aangenomen normale waarde van de naar de Gemeenschap uitgevoerde producten van verzoekster haar reële winstmarge te gebruiken

II - 11

             Eerste onderdeel: winstmarge van verzoekster

II - 11

                 Argumenten van partijen

II - 11

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 13

                     - De vaststelling van het 10 %-criterium

II - 17

                     a) Het invoeren van een nieuw vereiste

II - 17

                     b) De grief dat het 10 %-criterium willekeurig is

II - 18

                     c) Het bestaan van een vroegere praktijk

II - 19

                    - De toepassing van het 10 %-criterium op verzoekster

II - 20

                     a) Verzoeksters verkopen in absolute termen gesproken

II - 20

                     b) Verzoeksters binnenlandse verkopen in termen van waarde gesproken

II - 21

                     c) De strikte toepassing van het 10 %-criterium

II - 21

             Tweede onderdeel: aanpassing productiekosten en VAA-kosten

II - 22

                 De aanpassing van verzoeksters productiekosten

II - 23

                 - Argumenten van partijen

II - 23

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 24

             De aanpassing van verzoeksters VAA-kosten

II - 25

                 - Argumenten van partijen

II - 25

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 26

             Derde onderdeel: winstmarge van Siam

II - 28

                 Argumenten van partijen

II - 28

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 29

             Vierde onderdeel: winstmarge van Victory

II - 30

                 Argumenten van partijen

II - 30

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 32

                     - De door Victory verstrekte informatie

II - 33

                     - De gemiddelde verkoopprijs van de rijwielen van Victory

II - 33

                     - Het verschil in handelsstadium

II - 34

                     - De productiekosten van Victory

II - 34

         2. Het tweede middel, ontleend aan schending van de basisverordening, doordat de Raad heeft geweigerd een aanpassing tot stand te brengen ter berekening van de in de aangenomen normale waarde van verzoeksters in de Gemeenschap aan OEM-kopers verkochte producten op te nemen winstmarge

II - 37

                 Argumenten van partijen

II - 37

                     Het vereiste van een met bewijzen gestaafd verzoek

II - 37

             Beoordeling door het Gerecht

II - 42

     Kosten

II - 44


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.


2: -     Sommige gegevens zijn weggelaten teneinde vertrouwelijke informatie betreffende Siam en Victory te beschermen.