Language of document : ECLI:EU:T:2000:243

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

26 oktober 2000 (1)

„Mededinging - Artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) - Verplichtingen op gebied van onderzoek van klachten - Wettigheid van gronden voor afwijzing - Kennelijke beoordelingsfout - Artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) - Ontvankelijkheid van nieuw middel”

In zaak T-154/98,

Asia Motor France SA, gevestigd te Chemille (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. F. Bach, gemachtigde/vereffenaar,

Jean-Michel Cesbron, handelaar, handel drijvende onder de naam JMC Automobiles, wonende te Chemille, in gerechtelijke vereffening, vertegenwoordigd door A.-F. Bach, gemachtigde/vereffenaar,

Monin automobiles SA, gevestigd te Bourg-de-Péage (Frankrijk), in gerechtelijke vereffening, vertegenwoordigd door N. Grandjean, gemachtigde/vereffenaar,

Europe auto service (EAS) SA, gevestigd te Livange (Luxemburg), in gerechtelijke vereffening, vertegenwoordigd door P. Schiltz, curator,

allen vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Brussel en te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch hoofdadviseur, en L. Guérin, bij de Commissie gedetacheerd nationaal deskundige, vervolgens door G. Marenco en F. Siredey-Garnier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal deskundige, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 15 juli 1998 houdende afwijzing van de door verzoekers ingediende klachtenover beweerdelijk met artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) strijdige kartelpraktijken,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 mei 2000,

het navolgende

Arrest

Feiten en achtergrond van het geschil

1.
    Verzoekers hielden zich bezig met de invoer en de verhandeling in Frankrijk van voertuigen van Japanse merken die in andere lidstaten van de Gemeenschap, zoals België en Luxemburg, in het vrije verkeer waren gebracht. Zij verkeren thans in gerechtelijke vereffening.

2.
    Van oordeel, dat hij het slachtoffer was van een ongeoorloofde mededingingsregeling van vijf importeurs van Japanse auto's in Frankrijk, te weten Sidat Toyota France, Mazda France Motors, Honda France, Mitsubishi Sonauto en Richard Nissan SA, diende een van de verzoekers, te weten J.-M. Cesbron, op 18 november 1985 bij de Commissie een klacht in wegens schending van artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG) en artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG).

3.
    Op 29 november 1988 dienden verzoekers op grond van artikel artikel 85 EG-Verdrag een nieuwe klacht tegen dezelfde vijf importeurs in.

4.
    In deze laatste klacht betoogden verzoekers, zakelijk weergegeven, dat de vijf bovengenoemde importeurs van Japanse auto's zich jegens de Franse administratie hadden verbonden, op de Franse binnenlandse markt niet meer auto's te verkopen dan 3 % van het aantal voertuigen dat in het voorafgaande kalenderjaar op het gehele Franse grondgebied in de kentekenregistratie was opgenomen. Deze importeurs zouden hebben afgesproken, dit quotum onderling te verdelen volgens vooraf vastgestelde regels, en elke andere onderneming uit te sluiten die in Frankrijk Japanse auto's van andere merken wilde distribueren dan die welke werden gedistribueerd door de partijen bij de gestelde mededingingsregeling.

5.
    Ook betoogden verzoekers in die klacht, dat de Franse administratie, als tegenprestatie voor die zelfbeperking, het aantal belemmeringen van het vrije verkeer van Japanse auto's van andere merken dan de vijf merken gedistribueerd door de importeurs die partij bij de gestelde mededingingsregeling waren, hadden verveelvoudigd.

6.
    Bij brief van 9 juni 1989 verzocht de Commissie de betrokken importeurs om inlichtingen op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 81 en 82 EG (ex artikel 86) (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”). Nadat hetdirectoraat-generaal Industrie en ruimtelijke ordening bij brief van 20 juli 1989 genoemde importeurs instructie had gegeven niet te antwoorden op één van de vragen van de Commissie, vroeg deze bij brief van 16 oktober 1989 inlichtingen aan de Franse autoriteiten. Op 28 november 1989 antwoordden de Franse autoriteiten op dit verzoek om inlichtingen, onder meer met de verklaring, dat „de vragen over het gedrag van de in het schrijven van de Commissie genoemde ondernemingen, voor zover dit gedrag bepaald wordt door de door de overheid gewenste regeling, in deze context (...) niet relevant zijn: die ondernemingen beschikken namelijk over geen enkele autonomie bij de uitvoering van die regeling”.

7.
    Daar de Commissie hun niets liet weten, verzochten verzoekers haar bij brief van 21 november 1989, haar standpunt betreffende de ingediende klachten te bepalen. Toen de Commissie in haar stilzwijgen volhardde, stelden verzoekers op 20 maart 1990 en beroep wegens nalaten en tot schadevergoeding bij het Hof van Justitie in. Bij beschikking van 23 mei 1990, Asia Motor France (C-72/90, Jurispr. blz. I-2181), verklaarde het Hof het beroep wegens nalaten en tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking had op het nalaten van de Commissie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 30 van het Verdrag, en verwees het de zaak naar het Gerecht, voor zover het beroep betrekking had op het nalaten van de Commissie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 85 van het Verdrag en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid.

8.
    Intussen had de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie verzoekers bij brief van 8 mei 1990, overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: „verordening nr. 99/63”), medegedeeld dat de Commissie niet voornemens was gevolg te geven aan hun klachten, en had hij hen uitgenodigd hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen. Op 29 juni 1990 deden verzoekers hun opmerkingenaan de Commissie toekomen, waarbij zij insisteerden op de gegrondheid van hun klachten.

9.
    Onder deze omstandigheden oordeelde het Gerecht bij arrest van 18 september 1992, Asia Motor France e.a. (T-28/90, Jurispr. blz. II-2285, hierna: „arrest Asia Motor France I”), dat niet behoefde te worden beslist op de conclusies van het verzoekschrift die op artikel 175 EG-verdrag (thans artikel 232 EG) waren gebaseerd. Voor het overige verklaarde het Gerecht verzoekers' vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.

10.
    Op 5 juni 1990 diende de vennootschap Somaco eveneens een klacht in bij de Commissie. Deze was gericht tegen de praktijken van de vennootschappen CCIE, SIGAM, SAVA, SIDA en Auto GM, alle gevestigd te Lamentin (Martinique), dealers van respectievelijk de merken Toyota, Nissan, Mazda, Honda en Mitsubishi en importeurs van die merken op dat eiland. Deze op de artikelen 30 en 85 van het Verdrag gebaseerde klacht was tevens gericht tegen de praktijken van de Franse administratie, op grond dat die ten doel hadden de parallelimport door klaagster van voertuigen van bepaalde Japanse merken en van het Koreaanse merk Hyundai te beletten.

11.
    Bij brief van 9 augustus 1990 liet de Commissie, verwijzend naar haar brief van 8 mei 1990 aan de andere verzoekers, Somaco weten, dat zij niet voornemens was gevolg te geven aan haar klacht, en nodigde zij haar overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 uit, haar opmerkingen in te dienen. Bij brief van 28 september 1990 insisteerde Somaco op de gegrondheid van haar klacht.

12.
    Bij brief van 5 december 1991 deed de Commissie verzoekers en Somaco een beschikking toekomen, waarbij de op 18 november 1985, 29 november 1988 en 5 juni 1990 ingediende klachten werden afgewezen.

13.
    Deze afwijzing was op twee gronden gebaseerd. Volgens de eerste afwijzingsgrond vormde de gedraging van de vijf aangeklaagde importeurs een onderdeel van het beleid van de Franse overheid ter zake van de invoer van Japanse auto's in Frankrijk. In het kader van dit beleid stelde de overheid niet alleen het totale aantal voertuigen vast dat jaarlijks in Frankrijk werd toegelaten, maar bepaalde zij ook, hoe dat aantal werd verdeeld. Volgens de tweede afwijzingsgrond bestond er geen verband tussen het belang van de klagers en de gestelde inbreuk, daar de eventuele toepassing van artikel 85 van het Verdrag niet tot een oplossing kon leiden van de situatie waarvan verzoekers zich het slachtoffer achtten.

14.
    Tegen de beschikking van 5 december 1991 werd door verzoekers en Somaco een beroep tot nietigverklaring ingesteld, dat op 4 februari 1992 bij de griffie van het Gerecht werd neergelegd.

15.
    Bij arrest van 29 juni 1993, Asia Motor France e.a. (T-7/92, Jurispr. blz. II-669; hierna: „Asia Motor France II”), verklaarde het Gerecht de beschikking van 5 december 1991 nietig, voor zover zij betrekking had op artikel 85 van het Verdrag, aangezien de eerste afwijzingsgrond op een onjuiste beoordeling, feitelijk en rechtens, van de ter beoordeling aan de Commissie voorgelegde gegevens berustte en de tweede afwijzingsgrond een dwaling ten aanzien van het recht bevatte.

16.
    Na dat arrest richtte de Commissie op 25 augustus 1993 op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen tot de Franse autoriteiten en tot de dealers op Martinique tegen wie de klacht van Somaco van 5 juni 1990 was gericht.

17.
    De dealers op Martinique en de Franse autoriteiten beantwoordden het verzoek om inlichtingen van de Commissie in de loop van oktober respectievelijk op 11 november 1993.

18.
    Bij brief van 19 oktober 1993 stelden verzoekers en Somaco de Commissie in gebreke in de zin van artikel 175 van het Verdrag.

19.
    Op 10 januari 1994 zond de Commissie verzoekers en Somaco een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63. Zij deed hun tevens een afschrift van de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen toekomen en stelde hen in de gelegenheid de aan haar overgelegde bewijsstukken in te zien. Bij brief van 9 maart 1994 dienden verzoekers en Somaco hun opmerkingen in.

20.
    Op 2 augustus 1994 stelden verzoekers en Somaco de Commissie nogmaals in gebreke.

21.
    Bij brief van 13 oktober 1994 deed de Commissie verzoekers en Somaco een nieuwe beschikking toekomen, waarbij hun klachten werden afgewezen. In deze beschikking was enkel de in de beschikking van 5 december 1991 als eerste vermelde afwijzingsgrond opgenomen.

22.
    Bij op 12 december 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden verzoekers en Somaco beroep in wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding. Dat beroep was tegen de Commissie gericht en betrof haar beschikking van 13 oktober 1994.

23.
    Bij arrest van 18 september 1996, Asia Motor France e a./Commissie (T-387/94, Jurispr. blz. II-961; hierna: „arrest Asia Motor France III”), verklaarde het Gerecht de vorderingen van verzoekers en Somaco wegens nalaten en tot schadevergoeding niet-ontvankelijk. Ook verklaarde het de vordering tot nietigverklaring ongegrond voor zover gericht tegen de beslissing van de Commissie tot afwijzing van de klacht van Somaco van 5 juni 1990. Daarentegen verklaarde het Gerecht de beschikking van de Commissie van 13 oktober 1994 nietig, voor zover de klachten van 18 november 1985 en 29 november 1988 daarbij waren afgewezen.

24.
    Na dat arrest verrichtte de Commissie nader onderzoek naar de klachten van verzoekers, en op 7 mei 1997 verzocht zij de vijf betrokken importeurs in het Franse moederland om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17, welk verzoek als volgt was geformuleerd:

„1.    Gelieve mij, wat de periode van 1977 tot en met 1988 betreft, alle documenten in uw bezit te doen toekomen die al dan niet rechtstreeks afkomstig zijn van de Franse autoriteiten en die betrekking hebben op de verdeling van een invoerquotum voor Japanse auto's tussen de vijf importeurs in Frankrijk van de merken Honda, Mazda, Toyota, Mitsubishi en Nissan.

2.    Gelieve mij, wat de periode van 1977 tot en met 1988 betreft, alle documenten in uw bezit te doen toekomen die afkomstig zijn van de Chambre syndicale des importateurs d'automobiles (CSIAM, destijds avenue de Wagram nr. 33) en die verband houden met de in sub 1 bedoelde verdeling.

3.    Gelieve mij alle toelichtingen te geven waaruit kan blijken dat op U door de Franse overheid een .onweerstaanbare druk‘ is uitgeoefend, als bedoeld in het arrest van het Gerecht van 18 september 1996 (punt 70 van het reeds aangehaalde arrest Asia Motor France III).

4.    Gelieve mij te verklaren, waarom die druk door Uw vennootschap niet kon worden weerstaan.

5.    Gelieve mij mede te delen, op welke datum, wat uw vennootschap betreft, de overheidsregeling die de Franse autoriteiten in 1977 in het kader van de door Frankrijk gevoerde handelspolitiek voor het gehele Fransegrondgebied hebben ingevoerd voor de invoer van automobielen uit derde landen, is beëindigd.”

25.
    De vennootschappen Toyota, Nissan, Mazda, Honda en Sonauto beantwoordden deze verzoeken om inlichtingen op respectievelijk 6 juni, 9 juni, 9 juni, 24 juni en 11 september 1997.

26.
    Op 7 oktober 1997 zond de Commissie verzoekers een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63. Bij brief van 5 december 1997 dienden verzoekers hun opmerkingen betreffende die mededeling in.

27.
    Bij brief van 16 juli 1998 deed de Commissie verzoekers een beschikking toekomen waarbij hun klachten opnieuw werden afgewezen (hierna: „bestreden beschikking”). Zij gaf daarin te kennen dat de antwoorden die zij had gekregen op haar verzoeken om inlichtingen van 7 mei 1997 „bevestigden dat gedurende de betrokken periode geen sprake was van een mededingingsregeling”. Zij voegde daaraan toe dat hoe dan ook geen communautair belang bestond dat groot genoeg was om een nieuwe interventie harerzijds te rechtvaardigen.

Procesverloop

28.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 september 1998, hebben verzoekers onderhavig beroep ingesteld.

29.
    Bij afzonderlijke akte van 29 oktober 1998 heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

30.
    Op 30 december 1998 hebben verzoekers hun opmerkingen naar aanleiding van die exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

31.
    Bij beschikking van 21 mei 1999, Asia Motors France e.a./Commissie (T-154/98, Jurispr. blz. II-1703), heeft het Gerecht het onderhavige beroep ontvankelijk verklaard, voor zover gebaseerd op middelen ontleend aan kennelijk verkeerde beoordeling respectievelijk schending van artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG). Het beroep is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht heeft de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

32.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie verzocht, de verzoeken om inlichtingen van 7 mei 1997 en de antwoorden van de vijf importeurs tegen wie de klachten waren gericht, over te leggen, alsmede mede te delen of verzoekers kennis hadden genomen van die documenten. Op 9 juli 1999 heeft de Commissie de gevraagde documenten en inlichtingen toegezonden.

33.
    Op 23 maart 2000 besloot het Gerecht een aantal stukken die in het kader van zaak T-387/94 waren overgelegd, in het dossier op te nemen:

-    de brief van het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme van 1 juli 1987 (hierna: „brief van 1 juli 1987”);

-    de brief van 19 augustus 1982 van de staatssecretaris bij het Ministerie voor Overzeese departementen en gebiedsdelen aan de voorzitter van de organisatie van importeurs van buitenlandse voertuigen van Antillen-Guyana;

-    het vonnis van het tribunal de commerce de Paris van 16 maart 1990;

-    besluit 94-D-05 van de conseil de la concurrence van 18 januari 1994.

34.
    De terechtzitting van 4 mei 2000 hebben partijen pleidooi gevoerd en geantwoord op vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

35.
    In hun verzoekschrift concluderen verzoekers, dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    hun akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehouden om vergoeding van de geleden schade te vorderen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

36.
    Bij repliek verzoeken zij het Gerecht „hun vorderingen toe te wijzen, zo nodig op grond van het ambtshalve in aanmerking te nemen middel van schending van grondrechten als gevolg van de onredelijk lange duur van de procedure”.

37.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekers in de kosten te verwijzen.

38.
    Bij dupliek verzoekt de Commissie het Gerecht bovendien:

-    verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering om hun akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehouden tegen de Commissie beroep in te stellen op de grondslag van artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG);

-    het middel van schending van het beginsel van redelijke termijn niet-ontvankelijk te verklaren;

De ontvankelijkheid van het middel van schending van het beginsel van redelijke termijn

Argumenten van partijen

39.
    In hun repliek betogen partijen, dat de termijn die de Commissie nodig heeft gehad voor een uitspraak op hun klachten, te lang is geweest en dat de Commissie daardoor inbreuk heeft gemaakt op het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185 P, Jurispr. blz. I-8417, en arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739).

40.
    Volgens hen moet het middel van schending van dit beginsel door het Gerecht ambtshalve aan de orde worden gesteld, omdat het een grondrecht betreft dat wordt gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en dat ingevolge artikel 11, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans na wijziging, artikel 6, leden 1 en 2, EU) door de Unie moet worden geëerbiedigd.

41.
    Volgens de Commissie hebben partijen dit middel eerst bij repliek voorgedragen, en steunt het niet op enig gegeven, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Daarom moet het haar inziens niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat het voordragen van nieuwe middelen in de loop van de procedure verbiedt.

Beoordeling door het Gerecht

42.
    Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arrest Gerecht van 17 juli 1998, Thaï Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punt 142).

43.
    In casu heeft het Gerecht in zijn beschikking Asia Motor France e.a./Commissie van 21 mei 1999 (reeds aangehaald) uitdrukkelijk vastgesteld, dat de middelen ontleend aan kennelijk verkeerde beoordeling respectievelijk schending van artikel 176 van het Verdrag, de twee enige zijn waarvan het Gerecht kennis kan nemen. Het overwoog hierbij, dat uit het verzoekschrift niet was gebleken dat verzoekers ook een middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging hadden aangevoerd.

44.
    Het middel van schending van het beginsel van redelijke termijn, dat niet aanknoopt aan een van de twee in het verzoekschrift genoemde middelen, moet dus worden geacht voor het eerst in het stadium van de repliek te zijn voorgedragen.

45.
    Ook is gedurende de procedure niet gebleken van enig nieuw gegeven dat kan rechtvaardigen dat verzoekers dat middel alsnog aanvoeren. Het middel moet dus op grond van de hiervoor genoemde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

46.
    Inderdaad kan het Gerecht ambtshalve onderzoeken, of wezenlijke vormvoorschriften en inzonderheid door de communautaire rechtsorde verleende procedurele waarborgen zijn geschonden (zie arrest Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C-291/89, Jurispr. blz. I-2257, punt 14, en arrest Gerecht van 13 december 1999, Européenne automobile/Commissie, T-9/96 en T-211/96, Jurispr. blz. II-3639, punt 31). Aangezien het Gerecht evenwel reeds heeft moeten beslissen, welke middelen in het verzoekschrift regelmatig zijn aangevoerd (zie beschikking Asia Motor France e.a./Commissie van 21 mei 1999, reeds aangehaald), behoeft in casu niet tot een dergelijk ambtshalve onderzoek te worden overgegaan.

De ontvankelijkheid van de conclusie dat verzoekers akte wordt verleend dat zij zich het recht voorbehouden om vergoeding van de geleden schade te vorderen.

47.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekers geen opmerkingen hebben ingediend betreffende de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

48.
    Vervolgens is van belang, dat het in het kader van een beroep ex artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) niet aan de gemeenschapsrechter is om een der partijen akte te verlenen van het feit dat deze zich het recht voorbehoudt om een schadevordering in te stellen. De conclusie waarmee verzoekers het Gerecht om een dergelijke vaststelling vragen, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

49.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan: een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 176 van het Verdrag.

Opmerkingen vooraf

50.
    De door verzoekers ingediende klachten behelsden in feite twee grieven. De eerste grief klaagde dat er een mededingingsregeling tussen de importeurs van vijf Japanse automerken (Toyota, Honda, Mazda, Mitsubishi en Nissan) in het Franse moederland en de Franse overheid bestond om hun invoer op de Franse markt te beperken in ruil voor een toezegging van de Franse autoriteiten, dat zij als enigen auto's uit Japan zouden mogen invoeren. De tweede grief richtte zich tegen het bestaan van een afspraak tussen diezelfde importeurs onderling, ter verdeling van het aldus vastgelegde quotum.

51.
    Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie die klachten afgewezen, op grond dat er geen sprake was van een mededingingsregeling in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, alsook dat er niet voldoende communautair belang bestond bij voortzetting van de procedure. In hun beroep vechten verzoekers de wettigheid van de eerste afwijzingsgrond van de Commissie aan.

52.
    In de bestreden beschikking licht de Commissie die eerste afwijzingsgrond toe als volgt:

„[...] gedurende de betrokken periode heeft de Franse overheid telkens aan het begin van het jaar voor elk van de officiële importeurs het aantal voertuigen vastgesteld dat zij mochten invoeren. De verdeling van het globale quotum van 3 % kwam dus geheel voor de verantwoording van de Franse overheid. In tegenstelling tot hetgeen klagers beweren, heeft de verdeling niet op initiatief van de importeurs plaatsgevonden; dezen hebben zich moeten houden aan de verkoopquota die eenzijdig door de overheid waren opgelegd. Het blijkt dus dat er wat de verdeling van het globale quotum betreft, geen wilsovereenstemming is geweest tussen de vijf importeurs en dus ook geen overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1.” (punt 6)

„[...] de Franse overheid heeft geen druk uitgeoefend op de groep importeurs om onderling tot overeenstemming te komen inzake de naleving van het globale quotum van 3 %, maar zij heeft iedere importeur afzonderlijk onder druk gezet omzich aan een door de overheid zelf bepaald deel te houden. Om haar doel te bereiken was het niet nodig dat de importeurs onderling met elkaar in contact stonden.” (punt 12)

53.
    Dienaangaande zij er aan herinnerd, dat de rechterlijke controle op besluiten van de Commissie die ingewikkelde economische beoordelingen inhouden, zich moet beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 17 november 1987, 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds, Jurispr. 1987, blz. 4487, punt 62; 15 juni 1993, C-225/91, Matra, Jurispr. 1993, blz. I-3203, punten 23 en 25; arresten Asia Motor France II, punt 33, en Asia Motor France III, punt 46).

54.
    Bovendien moet worden beklemtoond, dat in de gevallen waarin de Commissie over een beoordelingsvrijheid beschikt om haar taak te kunnen vervullen, de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te meer fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, C-269/90, Technische Universität München, Jurispr. 1991, blz. I-5469, punt 14, en arrest Asia Motor France II, punt 34).

55.
    Zo heeft het Gerecht met betrekking tot het onderzoek van op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 bij de Commissie ingediende verzoeken geoordeeld: „Al kan de Commissie niet worden verplicht een onderzoek in te stellen, toch is zij wegens de procedurele waarborgen van artikel 3 van verordening nr. 17 en van artikel 6 van verordening nr. 99/63 gehouden, de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen, of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen deGemeenschap kan vervalsen en de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden” (arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 79, en de vermelde rechtspraak, en arrest Asia Motor France II, punt 35).

56.
    Ten slotte is de Commissie weliswaar niet verplicht om iedere bij haar ingediende klacht te onderzoeken, maar wanneer zij eenmaal besluit een onderzoek in te stellen, moet zij dat, behoudens een voldoende uitvoerige motivering, met de vereiste zorg, ernst en nauwgezetheid doen, zodat zij in staat is de door klagers aangedragen feitelijke en juridische elementen met volledige kennis van zaken te beoordelen (arrest Asia Motor France II, punt 36).

57.
    De twee middelen die verzoekers tot staving van hun beroep hebben aangevoerd, moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

Het eerste middel: kennelijke beoordelingsfout

Argumenten van partijen

58.
    Volgens verzoekers kan niet worden betwist dat er tussen de vijf betrokken importeurs een mededingingsregeling bestond, met als doel ondernemers van de Franse markt te weren die daar Japanse auto's van andere merken dan die van de bedoelde importeurs wilden brengen. Ter terechtzitting door het Gerecht gevraagd deze bewering toe te lichten, wezen verzoekers op het onweersproken feit, dat geen enkele bestuursrechtelijke bepaling de vijf betrokken importeurs tot de in de klachten gelaakte gedragingen dwong. Voorts beroepen zij zich op de brief van 1 juli 1987 van het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme, waarin werd gewezen op de gevaren die de parallelimporten voor het systeem van zelfbeperking van de verkoop van Japanse auto's meebrengen, omdat die parallelimporten rechtstreeks concurreerden met de activiteiten van de vijf erkende importeurs en daardoor de hun als tegenprestatie voor hun zelfbeperkingverleende feitelijke exclusiviteit geleidelijk dreigden aan te tasten. Zij wezen ook op de passage in die brief waarin het ministerie verklaarde dat „deze ontwikkeling er snel toe kan leiden, dat de erkende importeurs het gehele stelsel van zelfbeperking ter discussie stellen”.

59.
    Voorts wijzen verzoekers erop dat, zoals de Commissie zelf ter terechtzitting in zaak T-387/94 heeft opgemerkt, het besluit van de administratie om geen andere Japanse merken dan die van de vijf betrokken importeurs te erkennen, een integrerend onderdeel van de ingevoerde regeling is en kan worden beschouwd als de „tegenprestatie” voor de aanvaarding door de importeurs van het door de overheid gewenste beleid. Zij beschouwen de uitleg die de Commissie voor deze verklaring in haar verweerschrift geeft niet houdbaar, omdat het uitoefenen van onweerstaanbare druk een eenzijdig handelen veronderstelt, terwijl voor tweezijdige betrekkingen een consensus nodig is; bovendien behaalden de vijf volgens hen duidelijk voordeel uit de invoerbeperkende regeling.

60.
    Verzoekers verklaren verder, dat de Commissie in de zaken waarin de arresten Asia Motor France II en Asia Motor France III zijn gewezen, de feiten klaarblijkelijk verkeerd heeft beoordeeld, door aan te nemen dat de handelwijze van bovenbedoelde importeurs zo weinig autonoom was, dat zij daarom niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel.

61.
    Zij wijzen op de overweging van het Gerecht in het arrest Asia Motor France III, dat de Commissie de klachten enkel dan op grond van gebrek aan autonomie van de betrokken ondernemingen kon afwijzen, indien uit objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt, dat de nationale autoriteiten hun deze handelwijze eenzijdig hebben opgelegd door onweerstaanbare druk uit te oefenen.

62.
    De gegevens die de Commissie in het nadere onderzoek na het arrest Asia Motor France III heeft verzameld, kunnen niet zulke aanwijzingen opleveren. Met nameten aanzien van de verklaring van de vijf betrokken importeurs in antwoord op de verzoeken om inlichtingen van 7 mei 1997, dat de Franse overheid de naleving van de individuele quota verzekerde door de afgifte van homologatiecertificaten te blokkeren, merken verzoekers op, dat noch de importeurs noch hun dealers stappen hebben ondernomen om aan die gang van zaken een einde te maken.

63.
    Verzoekers betogen ten slotte, dat het nadere onderzoek niet minutieus en onpartijdig is geweest en de verzamelde gegevens niet aan een echte analyse zijn onderworpen.

64.
    Volgens de Commissie berust het middel van kennelijk verkeerde beoordeling, zoals dit door verzoekers wordt voorgedragen, op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.

65.
    Volgens haar blijkt uit deze beschikking duidelijk, dat de klachten zijn afgewezen wegens het ontbreken van een mededingingsbeperkende overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en niet op grond dat de Franse overheid onweerstaanbare druk zou hebben uitgeoefend op de vijf betrokken importeurs om de in die klachten gelaakte gedragslijn te volgen. Ter terechtzitting erkende de Commissie echter dat de constatering in haar twee eerdere afwijzingsbeschikkingen, dat de betrokken importeurs geen enkele „autonomie” of „speelruimte” hadden, in zoverre enigszins dubbelzinnig was dat daaruit wellicht kon worden begrepen dat die importeurs een mededingingsverstorende gedragslijn hadden aanvaard, maar dat die gedragslijn aan artikel 85, lid 1, van het Verdrag ontsnapte omdat de Franse autoriteiten deze hadden opgelegd.

66.
    De Commissie verklaart dat de klachten en het onderzoek daarvan geen aanwijzingen hadden opgeleverd voor het bestaan van een mededingingsbeperkende overeenkomst tussen de vijf betrokken importeurs.

67.
    In dit verband herinnert zij, onder verwijzing naar punt 62 van het arrest Asia Motor France III, eraan dat de Franse autoriteiten zelf hebben erkend dat zij in 1977 hadden besloten maatregelen te treffen om het marktaandeel van Japanse voertuigen te beperken tot 3 % van de markt in het moederland.

68.
    Daarnaast merkt zij op dat de Franse autoriteiten, zoals deze eveneens hebben erkend, hadden besloten de toegestane invoer te verdelen tussen de vijf erkende importeurs die toentertijd op de markt actief waren, met inachtneming van de marktaandelen die dezen op dat tijdstip bezaten, en geen nieuwe importeurs van Japanse merken te zullen erkennen (arrest Asia Motor France III, punt 62). Het hiermee ingevoerde stelsel van invoerbeperking vergde dus geen mededingingsregeling tussen de betrokken importeurs, doch berustte enkel op bilaterale betrekkingen tussen elk van die importeurs en de Franse overheid. Zij licht in dit verband toe, dat de stabilisering van de verkoop op het door de overheid gewenste niveau bleek uit mededelingen die zij elk van de importeurs rechtstreeks en mondeling deed toekomen, zoals wordt vermeld in de brieven van 6 juni 1997 van Toyota, van 9 juni 1997 van Nissan, van 9 juni 1997 van Mazda en van 24 juni 1997 van Honda, en dat deze importeurs zich aan het plafond moesten houden, dat die autoriteiten voor elk van hen individueel vaststelden. De Commissie voegt eraan toe dat, zoals de Franse autoriteiten in hun antwoord van 11 november 1993 op haar verzoek om inlichtingen hebben uiteengezet, „de beperking van het marktaandeel tot een bepaalde omvang noodzakelijkerwijze betekende dat ook de verdeling van deze omvang tussen de verschillende merken moest worden vastgelegd: anders zouden de Franse autoriteiten geen enkel middel hebben gehad om de naleving van de vastgelegde hoeveelheid te controleren en af te dwingen”.

69.
    In de derde plaats stelt de Commissie, dat de Franse autoriteiten de naleving van de aan de vijf importeurs toegewezen quota verzekerden door de afgifte van homologatiecertificaten voor boven die quota ingevoerde auto's te blokkeren. Inhet nadere onderzoek naar aanleiding van het arrest Asia Motor France III heeft zij op dit punt onderling overeenstemmende verklaringen bij de betrokken importeurs weten te verkrijgen, alsmede een bijzonder onthullende brief die deze importeurs op 27 februari 1981 aan de directeur voor de metaal-, machine- en electronica-industrie van het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme hadden gestuurd.

70.
    Volgens de Commissie is het nog meer zeker dat de importeurs zich slechts onder druk van de Franse autoriteiten bij de quotaregeling hadden neergelegd, aangezien die regeling tegen hun eigen belang indruiste; de groei van hun marktaandeel in Frankrijk werd immers beperkt, terwijl dat marktaandeel van 1970 tot 1977 was gegroeid van 0,17 tot 2,51 %.

71.
    Zij erkent dat deze regeling de facto nieuwkomers van de markt weerde en daarmee de vijf erkende importeurs beschermde. Dat was volgens haar echter niet het resultaat van een overeenkomst tussen deze importeurs, maar alleen van het streven van de Franse autoriteiten tot beperking van het aantal registraties van Japanse voertuigen. In ieder geval hadden die importeurs zich alleen tot de Franse autoriteiten kunnen wenden, indien zij nieuwe erkenningen hadden willen verhinderen, en vormde de overeenkomst die op dit punt tussen de Franse autoriteiten en de respectieve importeurs was gesloten, geen overeenkomst tussen ondernemingen als bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zelfs indien iedere importeur die in een situatie van invoerregulering door de overheid een beperking van zijn verkoop aanvaardt, er belang bij heeft dat de marktaandelen van zijn directe concurrenten eveneens stabiel blijven, kan daaruit nog niet worden afgeleid dat er een overeenkomst tussen ondernemingen bestond.

72.
    Over haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling in zaak T-387/94 (zie hierna onder punt 76) zegt de Commissie, dat het hier „enkel ging om een beschrijving van een stelsel van bilaterale betrekkingen”. Zij heeft hiermee onderscheid willen maken tussen de betrekkingen van de Franse autoriteiten metiedere importeur afzonderlijk - die niet als „overeenkomst tussen ondernemingen” als bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt - en de eventuele betrekkingen tussen de importeurs onderling.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de Commissie de klachten van verzoekers en van Somaco reeds had afgewezen in haar beschikking van 5 december 1991, onder meer wegens het gemis van autonomie bij de marktdeelnemers tegen wie de klacht was gericht. In zijn arrest Asia Motor France II stelde het Gerecht vast, dat die beschikking, voor zover berustend op die afwijzingsgrond, een „kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten bevat” die heeft geleid tot een „dwaling ten aanzien van het recht met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag op de gedragingen van de betrokkene importeurs” (punt 55). Het Gerecht kwam tot deze conclusie na eerst twee documenten betreffende de invoer van Japanse auto's in Martinique te hebben onderzocht, welke documenten door klagers gedurende de administratieve procedure aan de Commissie waren overgelegd. Na te hebben vastgesteld dat die stukken in het dossier „op het eerste gezicht een belangrijke aanwijzing [vormden], dat de vijf betrokken importeurs over een reële autonomie beschikten” (punt 44), onderzocht het Gerecht vervolgens de motivering van de beschikking van 5 december 1991, voor zover daarbij niet alleen de klacht van Somaco betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de dealers op Martinique werd afgewezen, maar ook de klachten van verzoekers betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de importeurs in het Franse moederland. Na een analyse van twee andere documenten, namelijk de brief van 1 juli 1987 en het arrest van het tribunal de commerce de Paris van 16 maart 1990, was het Gerecht van oordeel dat de verschillende stukken in het dossier niet de conclusie konden dragen, dat de marktdeelnemers in het Franse moederland en op Martinique, tegen wie de verschillende klachten waren gericht, over geen enkele autonomie of „beweegruimte” beschikten (punt 55).

74.
    Na de nietigverklaring van de beschikking van 5 december 1991 door het Gerecht in het arrest Asia Motor France II heeft de Commissie het onderzoek van de bewuste klachten hervat en verzoeken om inlichtingen gericht aan de Franse autoriteiten en aan de dealers op Martinique tegen wie de klacht van Somaco was gericht (zie punten 16 tot en met 17 hierboven). In haar daarop volgende beschikking van 13 oktober 1994, waarbij die klachten opnieuw werden afgewezen, overwoog de Commissie dat na onderzoek van de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen was gebleken „dat de Franse autoriteiten reeds in 1977 over het gehele grondgebied van de Franse Republiek - maar specifiek in het departement Martinique - een overheidsregeling voor de invoer van voertuigen uit derde landen hadden ingevoerd in het kader van de toen op nationaal niveau gevoerde handelspolitiek voor motorvoertuigen” en kwam zij tot de conclusie dat „afdoende is gebleken, dat de betrokken importeurs, en inzonderheid die op Martinique, bij de uitvoering van de betrokken invoerregeling over geen enkele speelruimte beschikten”.

75.
    In het arrest Asia Motor France III heeft het Gerecht voor de toetsing van de wettigheid van deze afwijzingsgrond, de door verzoekers gelaakte gedraging in verband met de invoer in het Franse moederland en de door Somaco gelaakte gedraging in verband met de invoer op Martinique afzonderlijk onderzocht.

76.
    Zo constateerde het Gerecht ten aanzien van de klachten van verzoekers, „dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist [had] beoordeeld toen zij op grond van de haar ter beschikking staande elementen oordeelde, dat de handelwijze van de in het Franse moederland erkende importeurs zo weinig autonoom was, dat zij daarom niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel”, en dat „bij gebreke van bewijzen voor het bestaan van onweerstaanbare druk (...), waardoor de importeurs zouden zijn gedwongen een beperking van hun invoer te aanvaarden, de handelwijze van de importeurs die zich richten naar de wensen van de Franse administratie, daarbij rekening houdend met alle relevante gevaren en voordelen, als de uitoefening van een commerciële keuze [diende] te wordenbeschouwd” (punt 71). Het kwam tot deze conclusie na onder meer te hebben vastgesteld, in de eerste plaats dat de Commissie haar beschikking op dezelfde elementen had gebaseerd als waarmee zij in haar beschikking van 5 december 1991 de eerste afwijzingsgrond had gemotiveerd. Zo overwoog het Gerecht enerzijds dat de elementen die de Commissie in haar verweerschrift en haar dupliek als „nieuwe elementen” had aangemerkt, enkel betrekking hadden op de situatie op Martinique, en anderzijds dat de Franse autoriteiten in antwoord op het verzoek om inlichtingen van 25 augustus 1993 geen enkel element hadden aangedragen tot staving of toelichting van de verklaring, dat de betrokken importeurs, die alleen maar uitvoering hadden gegeven aan maatregelen die uit overheidsbesluiten voortvloeien, zonder over een speelruimte te beschikken, niets kon worden verweten (punt 66). Daarom stelde het Gerecht vast, dat geen enkel element van het dossier de conclusie rechtvaardigde, dat inderdaad een dergelijke druk op de importeurs was uitgeoefend, en dat dit punt tijdens de administratieve procedure noch bij de Franse autoriteiten, noch bij de importeurs in het Franse moederland was geverifieerd (punt 68). Ten tweede overwoog het Gerecht, dat „de Commissie ter terechtzitting had opgemerkt, dat het besluit van de administratie om geen andere Japanse merken dan die van de vijf betrokken importeurs te erkennen, een integrerend onderdeel van de ingevoerde regeling was en als .tegenprestatie‘ [diende te worden beschouwd] voor de aanvaarding door de importeurs van het door de administratie wenselijk geachte beleid, hetgeen op het eerste gezicht het bestaan van door de Franse autoriteiten uitgeoefende onweerstaanbare druk [leek] uit te sluiten”, en dat dit werd bevestigd door de brief van het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme van 1 juli 1987 (punt 69).

77.
    Ten aanzien van de klacht van Somaco daarentegen was het Gerecht van oordeel dat de afwijzingsgrond, het ontbreken van een autonome rol voor de dealers op Martinique bij de uitvoering van de invoerregeling, niet op een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten berustte. Het overwoog dat de nieuwe gegevens die het naar aanleiding van het arrest Asia Motor France II verrichtte onderzoek hadopgeleverd, een nieuw licht wierpen op de documenten waaraan het, na een eerste onderzoek, in dat arrest een sterke bewijskracht had toegeschreven voor een vermoedelijke wilsovereenstemming.

78.
    In casu moet worden onderzocht, of de in de bestreden beschikking ter afwijzing van de klachten van verzoekers gehanteerde afwijzingsgrond, het ontbreken van een bij artikel 85 van het Verdrag verboden mededingingsregeling, voldoende wordt gestaafd door de gegevens die de Commissie heeft verzameld, waaronder de in het nadere onderzoek naar aanleiding van het arrest Asia Motor France III verkregen gegevens.

79.
    Ten eerste bevestigen verschillende nieuwe gegevens de verklaring van de Franse autoriteiten, dat deze sinds 1977 als beleid voerden dat het aandeel Japanse auto's in het Franse moederland beperkt diende te blijven tot het toenmalige niveau, namelijk 3 % van het totale aantal aldaar geregistreerde auto's, en wel tenminste tot 1993. Als voorbeeld kan worden genoemd een „open brief aan de minister van Industrie”, die de vijf betrokken importeurs in 1981 hebben geschreven en die Toyota en Nissan bij hun brieven van 6 respectievelijk 9 juni 1997 hebben gevoegd, een artikel in Le Monde van 6 mei 1991, eveneens door Toyota en Nissan als bijlage bij hun brieven gevoegd, een gezamenlijke brief van de vijf betrokken importeurs dd 27 februari 1981 aan de directeur van de directie „Metaal-, machine- en electronica-industrie” van het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme, die Honda bij haar brief van 24 juni 1997 heeft gevoegd.

80.
    Ten tweede bevestigen nieuwe gegevens de verklaring van de Franse autoriteiten, dat deze dat totale quotum van 3 % vervolgens aan de betrokken importeurs hebben opgelegd. Deze verklaring wordt namelijk bevestigd door de „open brief aan de minister van Industrie” en het artikel in Le Monde van 6 februari 1981, waarin wordt gesproken van „de eenzijdige beslissing van de Franse regering om de registraties van Japanse voertuigen beperkt te houden tot 3 % van alleregistraties in Frankrijk”, en wordt vermeld dat „de Franse autoriteiten na verschillende maanden van onderhandelingen aan de Japanse ambassadeur in Frankrijk, de heer Kitahara, te kennen hebben gegeven, dat de verkoop van Japanse auto's vanaf dat moment het destijds bereikte niveau (3 % van de markt) niet te boven mochten gaan”, en dat anders verschillende „niet-tarifaire belemmeringen” zouden worden opgeworpen.

81.
    Ten derde wordt door nieuwe gegevens ook de verklaring van de Franse autoriteiten bevestigd, dat de verdeling van het totale quotum tussen die importeurs niet het resultaat was van onderlinge afstemming tussen die importeurs, eventueel met steun van de autoriteiten, maar eenzijdig door die autoriteiten is opgelegd. Zo schrijft de vennootschap Toyota in haar brief van 6 juni 1997: „De minister van Industrie riep de vijf erkende Japanse importeurs bijeen om hun mondeling het quotum mede te delen dat hun voor dat jaar op basis van de registraties in het voorgaande jaar was toebedeeld, en al naargelang de ontwikkeling op de Franse markt werd het voor ieder merk vastgestelde individuele quotum volgens deze zelfde mondelinge procedure door de minister zonodig bijgesteld.” Evenzo verklaarde de vennootschap Nissan in haar brief van 9 juni 1997, dat „het quotum van 3 % dat sinds 1977 voor Japanse auto's gold, door de Franse overheid tussen de vijf indertijd door de minister van Industrie erkende importeurs werd verdeeld, hetgeen zonder inspraak en individueel, merk voor merk, en altijd mondeling geschiedde”, en dat „al deze importeurs, gevestigd in de omgeving van Parijs, zich in de nabijheid bevonden van het ministerie van Industrie, dat hen zonder aarzeling bijeen placht te roepen, eerst aan het begin van elk kalenderjaar om hun de geschatte quota voor dat jaar mede te delen, en vervolgens bij verschillende gelegenheden om hun de wijzigingen in de aanvankelijk door het ministerie geraamde quota mede te delen, al naargelang de ontwikkeling van de motorvoertuigenregistraties op de binnenlandse markt”. In haar brief van diezelfde dag deelt de vennootschap Mazda mee, dat „het quotum mondeling, merk voor merk, werd vastgelegd”. Ten slotte schrijft de vennootschap Honda in haar briefvan 24 juni 1997: „Het is alom bekend, dat het quotum van 3 % individueel en mondeling door het Ministerie van Industrie tussen de vijf in 1977 erkende Japanse importeurs werd verdeeld, en wel op uiterst autoritaire wijze”.

82.
    Deze onderling overeenstemmende verklaringen worden bevestigd door besluit nr. 94-D-05 van 18 januari 1994 van de conseil de la concurrence, „betreffende de op de automarkt geconstateerde praktijken”. In dat besluit verklaart de conseil de concurrence onder meer:

„De beperking van het aandeel van Japanse voertuigen tot 3 % van de markt in Frankrijk zelf en tot 15 % van de markt op Martinique vloeit voort uit door de overheid toegepaste contingenteringsmaatregelen; (...) in het kader van deze regeling heeft de overheid ook de wijze geregeld waarop de aantallen in Frankrijk toegelaten voertuigen tussen de importeurs worden verdeeld en deze verdeling zo vastgelegd dat het totale quotum kan worden uitgespreid over de verkopen van het jaar;” alsook

„(...) weliswaar is de mededinging vervalst voorzover voor Japanse en Koreaanse voertuigen de toegang tot de Franse automarkt beperkt is en het totale marktaandeel voor die voertuigen elk jaar zonder mededinging wordt verdeeld tussen de merken Toyota, Nissan, Mazda en Mitsubishi, maar het initiatief tot deze praktijken gaat uit van de overheid en niet van de betrokken ondernemingen; (...) het op verzoek van de voorzitter van de conseil de la concurrence verrichte onderzoek heeft niet uitgewezen dat het gedrag van de erkende importeurs of hun dealers op Martinique enige zelfstandige rol kon worden toegeschreven ten opzichte van de beslissingen van de overheid, hetgeen trouwens tegenover de conseil de la concurrence is bevestigd door de directeur voor de basisindustrieën en kapitaalgoederen van het Ministerie van Industrie en Buitenlandse handel, die verklaarde dat bij alle vraagtekens bij hun gedrag moet worden bedacht, dat de wijze waarop een en ander gebeurde, buiten de macht van die ondernemingen viel”.

83.
    Overigens heeft ook de cour d'appel de Paris, waar een beroep tegen dit besluit werd ingesteld, bij arrest van 3 februari 1995 de juistheid van de hierboven geciteerde verklaringen van de conseil de la concurrence bevestigd.

84.
    Ten vierde kan op grond van verschillende nieuwe elementen worden verklaard, dat de Franse autoriteiten de naleving van de individuele quota en daarmee ook het totale quotum afdwongen door de afgifte van homologatiecertificaten te vertragen of te weigeren, welke certificaten nodig zijn om voertuigen in Frankrijk op de weg te kunnen toelaten. Dit blijkt uitdrukkelijk uit de „open brief aan de minister van de Industrie”, die vooral was geschreven om „achterstallige homologatiecertificaten” te verkrijgen en uit de brief van 27 februari 1981, waarin de vijf betrokken importeurs uiteenzetten dat homologatiecertificaten slechts werden afgegeven bij naleving van het quotum van 3 %, en klaagden over het feit dat een aantal certificaten door de bevoegde autoriteiten sinds september 1980 werd achtergehouden. Ook in het artikel in Le Monde van 6 februari 1981 werd melding gemaakt van „administratieve chicanes om de homologatie van nieuwe modellen Japanse auto's tegen te houden”, van klachten bij het Ministerie van Buitenlandse zaken van importeurs van Japanse auto's in Frankrijk over het feit dat „hun homologatieaanvragen [waren] opgeschort of zeer [werden] bemoeilijkt” en van het voornemen van de Japanse regering om deze aangelegenheid bij de bevoegde instanties van het GATT aanhangig te maken. Een en ander blijkt ook uit een krantenartikel in bijlage bij de brief van 9 juni 1997 van de vennootschap Nissan, waarin staat: „Volgens het nieuwsagentschap Kyodo heeft de Japanse regering bij Frankrijk een protest ingediend wegens de discriminatie van Japanse auto's waarvoor geen homologatiecertificaat wordt afgegeven - en die dus niet kunnen worden verkocht.” De vennootschap Mazda heeft bij haar brief van 9 juni 1997 een afschrift gevoegd van een brief van 19 februari 1981 van een van haar dealers aan het Ministerie van Industrie, Post en Telecommunicatie en Toerisme, waarin die dealer klaagde over het feit dat hij reeds meer dan vier maanden op homologatiecertificaten wachtte en de desastreuze consequenties van deze situatievoor zijn bedrijf beschreef. Ten slotte wordt in een krantenknipsel van 24 maart 1981, door Honda gevoegd bij haar brief van 24 juni 1997, vermeld:

„Negentien Japanse automodellen mogen op dit moment op de Franse markt in de praktijk niet worden verkocht, omdat van het Ministerie van Industrie nog niet het .proces-verbaal‘ van de bevoegde dienst is verkregen ten bewijze van hun conformiteit met de Franse homologatienormen.”

85.
    Uit het voorgaande volgt, dat de conclusie van de Commissie dat de klachten van verzoekers wegens het ontbreken van een mededingingsregeling als bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag ongegrond zijn, op objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen berust.

86.
    Voor het overige moet worden vastgesteld, dat geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten aan deze conclusie kan afdoen.

87.
    De nieuwe gegevens die bij het nadere onderzoek na het arrest Asia Motor France III zijn verzameld, kunnen namelijk een nieuw licht werpen op de elementen waaraan het Gerecht in zijn arresten Asia Motor France II en Asia Motor France III een grote bewijskracht had toegekend voor een vermoedelijke wilsovereenstemming.

88.
    Weliswaar wordt in de brief van 1 juli 1987 gesproken van door de vijf betrokken importeurs aangegane „verplichtingen tot zelfbeperking”, maar gelet op de hierboven weergegeven context kan moeilijk worden aangenomen, dat die verplichtingen vrijwillig zijn aangegaan. Uit de stukken in het dossier blijkt integendeel, dat de betrokken importeurs geen andere keuze hadden dan zich neer te leggen bij de door de Franse autoriteiten genomen maatregelen. Om diezelfde reden komt de verklaring in de brief van 1 juli 1987, dat de erkende importeurs de invoerregeling voor Japanse auto's in Frankrijk zelf opnieuw in geding zouden kunnen brengen, niet langer geloofwaardig voor.

89.
    Wat betreft het feit dat de vijf betrokken importeurs een „tegenprestatie” hebben genoten, namelijk het besluit van de Franse overheid om geen andere merken van Japanse auto's dan de hunne toe te laten (zie de brief van 1 juli 1987 en de verklaring van de Commissie ter terechtzitting in zaak T-387/94, hierboven in punt 76 genoemd), kan de door de Commissie ter terechtzitting gegeven verklaring, dat de Franse overheid op die manier het gevoerde beleid minder onaangenaam wilde maken, in redelijkheid worden aanvaard.

90.
    De bevindingen van het tribunal de commerce de Paris in diens vonnis van 16 maart 1990 (zie punten 52 en 53 van het arrest Asia Motor France II) zijn thans in tegenspraak met de door de Commissie verzamelde nieuwe gegevens.

91.
    Uit het voorgaande volgt dat het middel van kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten niet gegrond is.

Het tweede middel: schending van artikel 176 van het Verdrag

Argumenten van partijen

92.
    Verzoekers stellen dat de Commissie - in strijd met artikel 176 van het Verdrag - niet de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk waren ter uitvoering van het arrest Asia Motor France III.

93.
    Volgens hen bevat de bestreden beschikking wederom de feitelijke en juridische onjuistheden die het Gerecht in dat arrest heeft vastgesteld.

94.
    Ten eerste is volgens hen het nadere onderzoek van de klachten door de Commissie niet serieus en nauwgezet geweest: de Commissie heeft enkel een nieuw verzoek om inlichtingen aan de betrokken importeurs gedaan met niet-adequate en tendentieuze vragen betreffende feiten van een twintigtal jaren geleden, en deantwoorden op die vragen heeft zij niet serieus geanalyseerd. Bovendien heeft bij de Franse autoriteiten geen nadere verificatie plaatsgevonden.

95.
    Ten tweede heeft de Commissie volgens hen hoe dan ook geen nieuw gegeven verkregen dat wijst op de uitoefening van onweerstaanbare druk door de autoriteiten op de vijf betrokken importeurs om de in de klachten van verzoekers gelaakte gedragslijn te volgen.

96.
    De Commissie brengt daartegen in, dat zij alle consequenties uit het arrest Asia Motor France III heeft getrokken, door het onderzoek naar de klachten te hervatten.

97.
    Naar zij uiteenzet, heeft het eerder bij de Franse autoriteiten verrichte onderzoek reeds volledig en relevant gebleken gegevens opgeleverd over het door die autoriteiten toegepaste mechanisme ter beperking van de invoer van Japanse voertuigen. Zij wijst er in dit verband op, dat de Franse autoriteiten op de aan hen gerichte verzoeken om inlichtingen tot tweemaal toe hebben geantwoord, dat de importeurs van Japanse auto's in Frankrijk zich slechts hebben gevoegd naar de besluiten van de overheid die in het kader van de Frans-Japanse handelsbetrekkingen waren genomen, en dat de autoriteiten correcties konden afdwingen in geval van overschrijding van het aantal toegestane verkopen. De Commissie voegt daaraan toe dat uit een brief van 19 augustus 1982 van de staatssecretaris bij de minister van de departementen en gebieden overzee ook naar voren is gekomen, dat de afgifte van homologatiecertificaten als instrument werd gebruikt om de naleving van de regeling af te dwingen zonder dat terzake formele bepalingen behoefden te worden vastgesteld. In die omstandigheden en omdat het mechanisme ter beperking van de invoer volledig mondeling functioneerde, leek het haar niet zinvol om bij de Franse autoriteiten naar nieuwe feitelijke of juridische gegevens te zoeken.

98.
    Teneinde de in punt 68 van het arrest Asia Motor France III gegeven aanwijzingen op te volgen, heeft de Commissie gemeend dat de betrokken importeurs om het bewijs moest worden verzocht van eventuele druk die door de Franse autoriteiten zou zijn uitgeoefend om het mechanisme tot regulering van de invoer te doen naleven, alsook om een verklaring van de redenen waarom zij daaraan geen weerstand hadden kunnen bieden. Te dien einde heeft zij hen op 7 mei 1997 krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 nieuwe verzoeken om inlichtingen toegezonden.

99.
    In antwoord daarop hebben de importeurs de details van de door de Franse autoriteiten gehanteerde regeling op eensluidende wijze beschreven en de eerdere verklaringen van die autoriteiten op alle punten bevestigd, hetgeen de Commissie ten volle in haar oordeel heeft gesterkt.

100.
    De Commissie bestrijdt ten slotte, dat haar gebrek aan nauwgezetheid of serieusiteit te verwijten valt in de wijze waarop zij de klachten heeft onderzocht. Zij heeft tweemaal inlichtingen bij de Franse autoriteiten ingewonnen; volgens artikel 14 van verordening nr. 17 kan zij geen verificaties verrichten bij een lidstaat maar alleen bij ondernemingen en ondernemersverenigingen. Zij mocht zich op het standpunt stellen, dat een verificatie krachtens deze bepaling bij de importeurs onevenredig zou zijn. De formulering van de vragen in haar verzoek om inlichtingen van 7 mei 1997 ten slotte was ingegeven door punt 68 van het arrest Asia Motor France III.

Beoordeling door het Gerecht

101.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat wanneer het Gerecht een handeling van een instelling nietig verklaart, artikel 176 van het Verdrag deze laatste verplicht de maatregelen te nemen welke ter uitvoering van het arrest noodzakelijk zijn. Gelijk het Hof en het Gerecht hebben geoordeeld, moet de instelling, om zich naarhet arrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar deze onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27, en arrest Gerecht van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T-224/95, Jurispr. blz. II-2215, punt 72).

102.
    In casu maken verzoekers enerzijds bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie het nadere onderzoek van hun klachten heeft uitgevoerd en anderzijds betwisten zij de relevantie van de gegevens die in het kader van dit onderzoek zijn verkregen, alsmede de analyse door de Commissie daarvan.

103.
    Wat de eerste grief betreft, heeft het Gerecht blijkens de motiveringen van het arrest Asia Motor France III, de beschikking van de Commissie van 13 oktober 1994 nietig verklaard voor zover daarbij de klachten van verzoekers werden afgewezen, na te hebben vastgesteld dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist had beoordeeld toen zij op grond van de haar ter beschikking staande gegevens oordeelde, dat de handelwijze van de in het Franse moederland erkende importeurs zo weinig autonoom was dat zij daarom niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel (punt 71). In het arrest verweet het Gerecht de Commissie in het bijzonder, dat zij niet „bij de Franse autoriteiten of bij de importeurs in het Franse moederland” had nagegaan (punt 68) of er op laatstgenoemden door de overheid inderdaad druk was uitgeoefend om een beperking van hun invoer te aanvaarden (punten 68 en 71). Gevolg gevend aan dit arrest heeft de Commissie die importeurs nu juist verzocht, haar onder meer aan te tonen, dat zij aan een dergelijke druk blootgesteld waren geweest en deze niet hadden kunnen weerstaan (zie punt 24 hierboven). De bewering dat de daartoedoor de Commissie gestelde vragen niet „adequaat” of „tendentieus” zouden zijn, moet worden afgewezen, nu die vragen klaarblijkelijk zijn geformuleerd met inachtneming van de motivering van het arrest Asia Motor France III. Overigens kan uit de motivering van dat arrest niet worden afgeleid, dat de Commissie in het kader van haar nadere onderzoek ook inlichtingen had moeten inwinnen bij de Franse autoriteiten. De kritiek van verzoekers tegen dit nadere onderzoek is dus niet terecht.

104.
    Het argument dat de bij dit nadere onderzoek verkregen gegevens niet relevant zouden zijn en door de Commissie niet serieus zouden zijn geanalyseerd, is evenmin gegrond, nu het Gerecht in dit beroep heeft vastgesteld (zie punten 78-90 hierboven), dat die gegevens, tezamen met de gegevens waarover de Commissie reeds beschikte, rechtens genoegzaam haar conclusie konden wettigen dat die klachten moesten worden afgewezen wegens het ontbreken van een bij artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden mededingingsregeling.

105.
    Uit het voorgaande volgt, dat het middel van schending van artikel 176 van het Verdrag moet worden verworpen.

106.
    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

107.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer)

rechtdoende:

1)        Verklaart de conclusie dat het Gerecht verzoekers akte verleent dat zij zich het recht voorbehouden een beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie in te stellen, niet-ontvankelijk.

2)        Verwerpt het beroep voor het overige.

3)        Verwijst partijen in hun eigen kosten alsook, hoofdelijk, in de kosten van de Commissie, daaronder begrepen de kosten waaromtrent de beslissing in de beschikking van 21 mei 1999 werd aangehouden.

García-Valdecasas
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2000.

De griffier

De president

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.