Language of document : ECLI:EU:T:2003:58

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

6 maart 2003 (1)

„Bananen - Gemeenschappelijke ordening der markten - Besluit 94/800/EG - Verordening (EG) nr. 478/95 - Stelsel van uitvoercertificaten - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-56/00,

Dole Fresh Fruit International Ltd, gevestigd te San José (Costa Rica), vertegenwoordigd door B. O'Connor, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt en J.-P. Hix als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Oliver en C. Van der Hauwaert als gemachtigden, vervolgens door L. Visaggio en K. Fitch als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoekster naar eigen zeggen heeft geleden door de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten bij

besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), en bij verordening (EG) nr. 478/95 van de Commissie van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1442/93 (PB L 49, blz. 13),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2002,

het navolgende

Arrest

     Toepasselijke bepalingen

1.
    Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), heeft in titel IV de verschillende nationale regelingen voor het handelsverkeer met derde landen vervangen door een gemeenschappelijke regeling.

2.
    Artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 404/93 luidde in de originele versie als volgt:

„Voor elke invoer van bananen in de Gemeenschap moet een invoercertificaat worden overgelegd, dat door de lidstaat wordt afgegeven aan iedere belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap, onverminderd de voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 vastgestelde bijzondere bepalingen.”

3.
    Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 bepaalde in zijn oorspronkelijke versie, dat ieder jaar een tariefcontingent van 2 miljoen ton nettogewicht werd geopend voor de invoer van bananen uit niet tot de ACS behorende landen (hierna: „bananen uit derde landen”) en de niet-traditionele invoer van bananen uit de ACS-staten (hierna: „niet-traditionele ACS-bananen”). In het kader van dit contingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 100 ECU per ton en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast.

4.
    Bij artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 is het tariefcontingent geopend en verdeeld als volgt: 66,5 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B) en 3,5 % voor de categorie van in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C).

5.
    Volgens artikel 20 van verordening nr. 404/93 diende de Commissie bepalingen ter uitvoering van titel IV vast te stellen.

6.
    Zo stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1442/93 van 10 juni 1993 vast, houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6).

7.
    Op 19 februari 1993 verzochten de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Guatemala, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela de Gemeenschap om een consultatie uit hoofde van artikel XXII, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: „GATT”) over verordening nr. 404/93. Toen die consultatie geen oplossing opleverde, leidden deze staten in april 1993 de geschillenbeslechtingsprocedure van artikel XXIII, lid 2, van de GATT in.

8.
    Op 18 januari 1994 bracht het panel van deskundigen dat in het kader van die procedure was aangewezen, een rapport uit waarin het vaststelde, dat de invoerregeling van verordening nr. 404/93 onverenigbaar was met de GATT-regels. Dat rapport is niet aangenomen door de verdragsluitende partijen van de GATT.

9.
    Op 28 en 29 maart 1994 kwam de Gemeenschap met de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela tot een regeling, kaderovereenkomst betreffende bananen genoemd (hierna: „kaderovereenkomst”).

10.
    In punt 1 van het tweede deel bepaalt de kaderovereenkomst het totale basistariefcontingent op 2 100 000 ton voor 1994 en op 2 200 000 ton voor 1995 en volgende jaren, onder voorbehoud van verhogingen als gevolg van uitbreiding van de Gemeenschap.

11.
    In punt 2 zijn de percentages van het contingent vermeld die respectievelijk aan Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela zijn toegekend. Deze staten ontvangen 49,4 % van het totale contingent, terwijl 90 000 ton voor niet-traditionele invoer aan de Dominicaanse Republiek en aan de andere ACS-staten is toegekend, en het saldo aan de andere derde landen.

12.
    Punt 6 bepaalt met name:

„The supplying countries with country quotas may deliver special export certificates for up to 70 % of their quota, which, in turn, constitute a prerequisite for the issuance, by the Community, of certificates for the importation of bananas from said countries by .Category A’ and .Category C’ operators.

The authorization to deliver the special export certificates shall be granted by the Commission in order to make it possible to improve regular and stable trade relations between producers and importers and on the condition that the export certificates will be issued without any discrimination among the operators.”

13.
    In punt 7 is het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent bepaald op 75 ECU per ton.

14.
    De punten 10 en 11 luiden als volgt:

„This agreement will be incorporated into the Community's Uruguay Round Schedule.

This agreement represents a settlement of the dispute between Colombia, Costa Rica, Venezuela, Nicaragua and the Community on the Community's banana regime. The parties to this agreement will not pursue the adoption of the GATT panel report on this issue.”

15.
    De punten 1 en 7 van de kaderovereenkomst vormen een onderdeel van Schedule LXXX bij de GATT van 1994, dat de lijst van de douaneconcessies van de Gemeenschap bevat. De GATT van 1994 vormt op zijn beurt bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomst”). De kaderovereenkomst is in een bijlage bij Schedule LXXX opgenomen.

16.
    Op 22 december 1994 keurde de Raad met eenparigheid van stemmen besluit 94/800/EG goed, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

17.
    Luidens artikel 1, lid 1, van dat besluit worden namens de Gemeenschap, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, met name de WTO-overeenkomst en de in de bijlagen 1, 2 en 3 bij deze Overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de GATT van 1994, goedgekeurd.

18.
    Op 22 december 1994 stelde de Raad verordening (EG) nr. 3290/94 vast, inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (PB L 349, blz. 105). Deze verordening bevat een bijlage XV betreffende bananen, waarin wordt bepaald dat artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 aldus wordt gewijzigd, dat voor 1994 de omvang van het tariefcontingent bepaald is op 2 100 000 ton en voor de volgende jaren op 2 200 000 ton. In het kader van dit tariefcontingent wordt op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton geheven.

19.
    In verordening (EG) nr. 478/95 van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening nr. 1442/93 (PB L 49, blz. 13), stelde de Commissie de nodige maatregelen voor de uitvoering van de kaderovereenkomst vast op een grondslag die niet langer een overgangsregeling was.

20.
    Verordening nr. 478/95 bepaalde in artikel 1, lid 1:

„Het tariefcontingent voor de invoer van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen, als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van [verordening nr. 404/93], wordt onderverdeeld in specifieke aandelen die aan de in bijlage I vermelde landen of groepen van landen worden toegewezen [...]”

21.
    Bijlage I bevatte drie tabellen: de eerste nam de percentages van het tariefcontingent over die in de kaderovereenkomst aan de Latijns-Amerikaanse staten zijn voorbehouden; de tweede verdeelde het contingent van 90 000 ton niet-traditionele ACS-bananen en de derde bepaalde, dat alle overige derde landen 50,6 % van het totale contingent ontvingen.

22.
    Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 bepaalde:

„Voor producten van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua kan bovendien aan aanvragen voor een invoercertificaat van de categorieën A en C, als bedoeld in artikel 9, lid 4, van [verordening nr. 1442/93], slechts gevolg worden gegeven wanneer deze vergezeld gaan van een door de [...] gemachtigde autoriteiten afgegeven, nog geldig uitvoercertificaat voor ten minste de gevraagde hoeveelheid [...]”

23.
    Bij arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad (C-122/95, Jurispr. blz. I-973; hierna: „arrest Duitsland/Raad”), verklaarde het Hof artikel 1, lid 1, eerste streepje, van besluit 94/800 nietig, voorzover de Raad daarbij had ingestemd met de sluiting van de kaderovereenkomst, aangezien die de marktdeelnemers van categorie B vrijstelde van de daarin getroffen regeling inzake de uitvoercertificaten.

24.
    In dat arrest oordeelde het Hof dat, wat deze vrijstelling betreft, het middel inzake schending van het in artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG bedoelde non-discriminatiebeginsel gegrond was (punt 72). Het kwam tot die conclusie na enerzijds te hebben vastgesteld, dat de marktdeelnemers van categorie B op dezelfde wijze als die van de categorieën A en C profiteerden van de in de kaderovereenkomst bedongen verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de douanerechten, en anderzijds, dat de beperkingen en de verschillen in behandeling ten nadele van de marktdeelnemers van de categorieën A en C, die de in verordening nr. 404/93 neergelegde invoerregeling voor bananen meebracht, ook golden voor het gedeelte van het contingent dat met die verhoging overeenkwam (punt 67).

25.
    Het Hof overwoog, dat de Raad ter rechtvaardiging van een maatregel als de vrijstelling van de marktdeelnemers van categorie B van het stelsel van uitvoercertificaten dan ook moest aantonen, dat het door verordening nr. 404/93 tot stand gebrachte en door de verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de invoerrechten verbroken evenwicht tussen de verschillende categorieën van marktdeelnemers slechts had kunnen worden hersteld door aan de marktdeelnemers van categorie B een wezenlijk voordeel toe te kennen, dus opnieuw door middel van een verschil in behandeling ten nadele van de andere categorieën van marktdeelnemers (punt 68). Het Hof was van oordeel dat de Raad, waar hij zich op de verbreking van dat evenwicht beriep en daarbij enkel stelde, dat bedoelde vrijstelling gerechtvaardigd was door de noodzaak dit evenwicht te herstellen, dit bewijs niet had geleverd (punt 69).

26.
    In zijn arrest van 10 maart 1998, T. Port (C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023; hierna: „arrest T. Port”), verklaarde het Hof, na in wezen dezelfde redenering te hebben gevolgd als in het arrest Duitsland/Raad:

„[Verordening nr. 478/95] is ongeldig, voorzover artikel 3, lid 2, daarvan enkel de marktdeelnemers van de categorieën A en C verplicht uitvoercertificaten te verkrijgen voor de invoer van bananen van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua” (punt 2 van het dictum).

27.
    Op 28 oktober 1998 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2362/98 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32) vastgesteld. Volgens artikel 31 van deze verordening is verordening nr. 478/95 op 1 januari 1999 ingetrokken.

Feiten en procesverloop

28.
    Verzoekster is een vennootschap van de groep Dole. Deze groep is wereldwijd actief in de productie, behandeling, distributie en verkoop van met name vers fruit en verse groenten, waaronder bananen.

29.
    Verzoekster stelt dat zij tussen 1995 en 1998 in de Gemeenschap bananen uit Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela heeft afgezet via haar commissionairs Comafrica SpA (hierna: „Comafrica”) en Dole Fresh Fruit Europe Ltd & Co. (hierna: „DFFE”), die respectievelijk in Italië en Duitsland waren ingeschreven als marktdeelnemers van categorie A. Daartoe heeft zij naar eigen zeggen uitvoercertificaten moeten kopen.

30.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 maart 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingesteld.

31.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzoekster uitgenodigd bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

32.
    Ter terechtzitting van 12 september 2002 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

33.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de Raad en de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden door de vaststelling van besluit 94/800 en verordening nr. 478/95;

-    de vergoeding te vermeerderen met een passende rente;

-    de Raad en/of de Commissie in de kosten te verwijzen.

34.
    De Raad en de Commissie concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

35.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betwisten de Raad en de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

36.
    Volgens hen heeft verzoekster niet genoegzaam het bestaan en de omvang van de gestelde schade, en evenmin het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde onrechtmatige gedraging en deze schade bewezen. Zij verwijten verzoekster meer bepaald, dat zij geen aanwijzingen heeft verstrekt over de autoriteiten die de betrokken uitvoercertificaten hebben verkocht, over de vennootschappen die deze certificaten hebben gekocht, over de data van deze transacties en over het „werkelijke” gebruik van deze certificaten. Verder zijn zij van mening, dat verzoekster onvoldoende nauwkeurige inlichtingen heeft verstrekt over haar juridisch statuut en over haar juridische en commerciële banden met Comafrica, DFFE en andere vennootschappen van de groep Dole.

37.
    Verzoekster voert aan dat de verklaringen in haar verzoekschrift en met name in bijlage 4 hierbij rechtens genoegzaam bewijzen, dat aan de twee bovenbedoelde voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan. In repliek verstrekt zij nadere inlichtingen over haar juridisch statuut en haar banden met andere vennootschappen van de groep Dole.

Beoordeling door het Gerecht

38.
    Ingevolge artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere aanduiding van de aangevoerde middelen bevatten.

39.
    Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T-85/92, Jurispr. blz. II-523, punt 20, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29).

40.
    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift, strekkende tot vergoeding van de schade die door een gemeenschapsinstelling zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 30).

41.
    In de onderhavige zaak blijkt met zoveel woorden uit het verzoekschrift, dat verzoekster de Raad en de Commissie verwijt, dat zij respectievelijk besluit 94/800 - waarvan artikel 1 door het Hof in het arrest Duitsland/Raad gedeeltelijk nietig is verklaard - en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 - dat door het Hof in het arrest T. Port ongeldig is verklaard - hebben vastgesteld. In het verzoekschrift wordt verder duidelijk uiteengezet, dat verzoekster schade zou hebben geleden die erin bestaat dat zij tussen 1995 en 1998 in totaal 91 705 271 USD heeft betaald voor de aankoop van uitvoercertificaten voor bananen uit Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela. Ten slotte wordt in het verzoekschrift vermeld, dat verzoekster deze certificaten heeft gekocht omdat volgens de kaderovereenkomst en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 voor de categorie marktdeelnemers waartoe haar commissionairs Comafrica en DFFE behoorden, deze certificaten dienden te worden overgelegd voordat de Gemeenschap invoercertificaten voor bananen uit deze landen kon afgeven.

42.
    Verzoekster heeft aldus genoegzaam de aard en de omvang van de gestelde schade beschreven, alsook de redenen waarom zij meent dat er tussen de aan de Raad en de Commissie verweten onrechtmatige gedraging en deze schade een oorzakelijk verband bestaat. De bezwaren van deze instellingen tegen de door verzoekster aangevoerde bewijzen betreffen de gegrondheid van het beroep, en moeten derhalve bij de beoordeling daarvan worden onderzocht.

43.
    Hieruit volgt, dat het verzoekschrift aan de formele vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voldoet, en dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

44.
    De Gemeenschap kan op grond van artikel 288, tweede alinea, EG slechts aansprakelijk worden gesteld, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 38).

Argumenten van partijen

45.
    Met betrekking tot de voorwaarde betreffende de onrechtmatige gedraging stelt verzoekster in de eerste plaats, dat de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten door de kaderovereenkomst, zoals goedgekeurd bij besluit 94/800 en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95, een schending van een ter bescherming van particulieren gegeven rechtsregel oplevert.

46.
    Zij beroept zich in de eerste plaats op een schending van het non-discriminatiebeginsel, zoals vastgesteld door het Hof in de arresten Duitsland/Raad en T. Port.

47.
    Verder stelt zij, dat volgens vaste rechtspraak dit beginsel een ter bescherming van particulieren gegeven rechtsregel is (arrest Gerecht van 27 juni 1991, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T-120/89, Jurispr. blz. II-279, punt 92).

48.
    In repliek voegt verzoekster hieraan toe, dat de Raad en de Commissie in strijd met de door de Gemeenschap in het kader van de WTO aangegane internationale verplichtingen hebben gehandeld. Deze verplichtingen vormen een „hogere rechtsregel” en de niet-nakoming ervan volstaat om de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk te houden.

49.
    In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de schending in casu voldoende gekwalificeerd is.

50.
    Ten eerste beklemtoont zij, dat het non-discriminatiebeginsel te midden van de regels van gemeenschapsrecht die ter bescherming van de belangen van particulieren zijn vastgesteld, van bijzonder gewicht is (arrest Hof van 4 oktober 1979, DGV e.a./Raad en Commissie, 241/78, 242/78 en 245/78-250/78, Jurispr. blz. 3017, punt 11).

51.
    Ten tweede stelt zij, dat de schending van dit beginsel in casu een beperkte, bepaalbare en duidelijk afgebakende groep van marktdeelnemers heeft getroffen (arrest DGV e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald; arresten Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, en 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061). Immers, enkel de marktdeelnemers van de categorieën A en C die bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waren ingeschreven en die tijdens de geldigheidsduur van het stelsel van uitvoercertificaten bananen uit Colombia, Costa Rica, Nicaragua of Venezuela in de Gemeenschap hadden ingevoerd, zijn door besluit 94/800 en verordening nr. 478/95 getroffen.

52.
    Ten derde gaat de geleden schade volgens verzoekster de grenzen van de economische risico's die inherent zijn aan de activiteiten in de bananensector, te buiten. Dienaangaande merkt zij op, dat de marktdeelnemers van de categorieën A en C als gevolg van het feit dat zij onder de regeling inzake de uitvoercertificaten vallen, voor bananen uit de betrokken derde landen een 33 % hogere inkoopprijs moesten betalen dan de marktdeelnemers van categorie B. Verder betwist zij het argument dat de betrokken landen hun respectieve nationale quota onder hun eigen marktdeelnemers hadden kunnen verdelen, of eenzijdig een stelsel van uitvoercertificaten hadden kunnen invoeren. Deze landen waren immers niet in staat te controleren voor welke categorie van marktdeelnemers de bananen bestemd waren, en waren voorts bevreesd voor een verplaatsing van de handelsstromen naar de andere landen van Latijns-Amerika.

53.
    Ten vierde stelt verzoekster, dat in casu de schending van het non-discriminatiebeginsel niet werd gerechtvaardigd door een hoger openbaar belang dat voorrang genoot op de particuliere belangen van de marktdeelnemers van de categorieën A en C. Onder verwijzing naar punt 68 van het arrest Duitsland/Raad en de punten 87 en 88 van het arrest T. Port, stelt zij dat het duidelijke verschil in behandeling ten nadele van de marktdeelnemers van de categorieën A en C niet werd gerechtvaardigd door de noodzaak een gesteld concurrentieel onevenwicht tussen de verschillende categorieën marktdeelnemers te compenseren. Zij voegt hieraan toe dat het Hof heeft vastgesteld dat een van de doelstellingen van verordening nr. 478/95 was, financiële steun te verlenen aan derde landen die partij waren bij de kaderovereenkomst, maar heeft overwogen dat dit algemene doel niet meer gewicht kon hebben dan de particuliere belangen van de marktdeelnemers van de categorieën A en C, voornamelijk omdat dit doel alleen kon „worden bereikt door slechts aan een deel van de uit die landen importerende marktdeelnemers een financiële last op te leggen” (arrest Duitsland/Raad, punt 71).

54.
    Ten vijfde stelt verzoekster, dat de Raad en de Commissie bij de vaststelling van een normatieve handeling een fout hebben gemaakt „die zorgvuldig handelende instellingen niet zouden mogen maken”.

55.
    Ten zesde is zij van mening dat deze instellingen geen argument kunnen ontlenen aan de conclusie van advocaat-generaal Elmer bij het arrest Duitsland/Raad (Jurispr. blz. I-978), aangezien het Hof deze conclusie niet heeft gevolgd. Zij beklemtoont in wezen, dat het Hof heeft vastgesteld dat de kaderovereenkomst geen nadeel bevatte voor marktdeelnemers van categorie B. Zij voegt hieraan toe, dat uit de verklaring van advocaat-generaal Elmer, dat het gekritiseerde verschil in behandeling „volstrekt redelijk” was, niet kan worden afgeleid dat dit verschil niet een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel opleverde. Een dergelijke conclusie zou immers suggereren, dat een advocaat-generaal een hoger gezag kan hebben dan het Hof, hetgeen volstrekt onaanvaardbaar is.

56.
    Onder verwijzing naar de arresten Duitsland/Raad en T. Port erkennen de Raad en de Commissie, dat het hun door verzoekster verweten gedrag een schending van een rechtsregel opleverde. Zij betwisten evenwel, dat deze regel een beschermend karakter had en dat de schending voldoende gekwalificeerd was.

57.
    In de eerste plaats merken de Raad en de Commissie op dat het Hof in de arresten Duitsland/Raad en T. Port heeft geconcludeerd dat het beginsel van non-discriminatie ten opzichte van de marktdeelnemers van de categorieën A en C was geschonden. Verzoekster behoort evenwel tot geen van deze categorieën.

58.
    In de tweede plaats zijn de Raad en de Commissie van mening dat het argument dat zij in strijd met de door de Gemeenschap in het kader van de WTO aangegane internationale verplichtingen hebben gehandeld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. In elk geval is dit argument volgens hen irrelevant, aangezien de WTO-overeenkomst en de bijlagen ervan in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47).

59.
    In de derde plaats stellen de Raad en de Commissie, dat zij niet op kennelijke en ernstige wijze de grenzen van hun ruime beoordelingsbevoegdheid hebben miskend.

60.
    Ten eerste zijn zij van mening dat het feit dat een maatregel - zelfs kennelijk - onverenigbaar is met het non-discriminatiebeginsel, niet volstaat om de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk te houden. Uit het bijzondere belang van dit beginsel te midden van de regels van gemeenschapsrecht kan volgens hen niet worden afgeleid, dat elke schending van dit beginsel noodzakelijkerwijs als „voldoende gekwalificeerd” in de zin van de rechtspraak moet worden aangemerkt.

61.
    Ten tweede voeren de Raad en de Commissie aan dat verzoekster niet kan stellen dat de schending van het non-discriminatiebeginsel een beperkte en duidelijk afgebakende groep marktdeelnemers, namelijk die van de categorieën A en C, heeft getroffen, aangezien zij tot geen van beide groepen behoort. Bovendien betwist de Commissie, dat deze groep „beperkt en duidelijk afgebakend is”, en merkt zij op dat in 1996 bijvoorbeeld 704 marktdeelnemers tot categorie A behoorden en 2 981 tot categorie C, en dat de samenstelling van deze categorieën constant veranderde. Verder is de Raad van mening, dat de verwijzingen door verzoekster naar de reeds aangehaalde arresten DGV e.a./Raad en Commissie, Dumortier Frères e.a./Raad, en Mulder e.a./Raad en Commissie in casu irrelevant zijn. Volgens hem was namelijk het aantal marktdeelnemers in de zaken waarin de eerste twee arresten zijn gewezen, daadwerkelijk zeer beperkt, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is. In het reeds aangehaalde arrest Mulder e.a./Raad en Commissie heeft het Hof zich bij de beoordeling van de ernst van de gestelde schending niet op het criterium van het aantal marktdeelnemers gebaseerd.

62.
    Ten derde betogen de Raad en de Commissie, dat de gestelde schade de grenzen van de economische risico's die inherent zijn aan de activiteiten in de bananensector, niet te buiten gaat. De invoering van het stelsel van uitvoercertificaten was een maatregel die de betrokken derde landen de mogelijkheid moest bieden hun respectieve nationale quota onder hun eigen marktdeelnemers te verdelen, en in elk geval hadden deze landen een dergelijk systeem eenzijdig kunnen invoeren. In antwoord op de argumenten die verzoekster ter weerlegging van laatstgenoemde punten heeft aangevoerd (zie hierboven, punt 52), stelt de Raad dat deze landen adequate controlemaatregelen hadden kunnen invoeren en de prijs van de uitvoercertificaten op een zodanig niveau hadden kunnen vaststellen dat „de extra inkomsten uit de verkoop van deze certificaten het hypothetische risico van een verlies van exporten ten voordele van andere exporterende landen compenseerde”. De Raad en de Commissie voegen hieraan toe dat de derde landen die partij waren bij de kaderovereenkomst, niet verplicht waren het stelsel van uitvoercertificaten in te voeren, en dat Venezuela trouwens niet een dergelijke maatregel heeft genomen.

63.
    Ten vierde beklemtonen de Raad en de Commissie, dat de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten een onderdeel vormde van een „package deal” met bepaalde landen van Latijns-Amerika om een handelsconflict in het kader van de GATT te regelen. Verder moest de Gemeenschap volgens hen de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst van Lomé nakomen, met name het verbod om een staat die traditionele ACS-bananen leverde, op het gebied van de toegang tot de communautaire markt en de afzetvoorwaarden minder gunstig te behandelen dan in het verleden.

64.
    De Raad en de Commissie voegen hieraan toe dat de verplichting om uitvoercertificaten aan te schaffen, enkel voor marktdeelnemers van de categorieën A en C werd ingevoerd ter compensatie van de voordelen die voor deze marktdeelnemers voortvloeiden uit de andere in de kaderovereenkomst vastgestelde maatregelen, namelijk de verhoging van het totale tariefcontingent en de verlaging van de douanerechten. Volgens de Raad was het voordeel van deze laatste maatregelen voor de marktdeelnemers van categorie B beperkt, aangezien ieder van hen slechts ongeveer 10 % extra invoercertificaten van categorie B kon verkrijgen en op grond van deze certificaten bananen uit derde landen kon invoeren tegen een prijs die 25 ECU lager was dan voordien. Onder verwijzing naar de punten 72 tot en met 74 van de reeds aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Elmer bij het arrest Duitsland/Raad betoogt de Raad dat de kaderovereenkomst integendeel de marktdeelnemers van categorie B sterk heeft benadeeld. De beduidende verhoging van het tariefcontingent en de aanzienlijke verlaging van de invoerrechten voor bananen uit derde landen hebben immers het concurrentievermogen van bananen uit de Gemeenschap en uit de traditionele ACS-landen aangetast. Zo heeft de verhoging van het tariefcontingent tot een toename van het totale aanbod geleid en dus een neerwaartse druk op de marktprijzen uitgeoefend. Deze lagere prijs was vooral nadelig voor de bananen uit de Gemeenschap en uit de traditionele ACS-landen, die door verschillende omstandigheden het duurst zijn op de communautaire markt. Verder heeft de verlaging van de douanerechten voor de invoer van bananen uit derde landen in het kader van het tariefcontingent de „prijsnivellering” sterk verminderd. Vooral de marktdeelnemers van categorie B zijn door deze aantasting van hun concurrentievermogen getroffen, aangezien hun toegang tot de markt van bananen uit derde landen op grond van verordening nr. 404/93 was beperkt tot 30 % van het totale contingent.

65.
    Evenals advocaat-generaal Elmer in punt 74 van zijn reeds aangehaalde conclusie bij het arrest Duitsland/Raad komen de Raad en de Commissie tot de slotsom, dat de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten berustte op „volstrekt redelijk[e]” overwegingen. Volgens hen vormden deze overwegingen de weerspiegeling van belangrijke en gewettigde algemene belangen van de Gemeenschap en beschikten de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsmarge bij het zoeken van een evenwicht tussen deze belangen en de particuliere belangen van bepaalde groepen marktdeelnemers in de bananensector. Zij erkennen dat het Hof in zijn arresten Duitsland/Raad en T. Port het advies van zijn advocaat-generaal in die zaak niet heeft gevolgd, maar beklemtonen dat het Hof zijn conclusie heeft gebaseerd op het feit dat de Raad niet voldoende bewijzen had verstrekt waaruit bleek dat het evenwicht tussen de verschillende groepen marktdeelnemers werkelijk was verbroken. Uit deze arresten kan dus niet worden afgeleid, dat de Raad en de Commissie het non-discriminatiebeginsel ten volle hadden geschonden. Volgens de Commissie bevestigen de verschillende zienswijzen van de advocaat-generaal en het Hof in de zaken waarin bovenbedoelde arresten zijn gewezen, dat de betrokken juridische problemen aanzienlijk en ingewikkeld waren, en dat de aan de instellingen verweten schending niet als kennelijk en ernstig kan worden aangemerkt.

66.
    Met betrekking tot de voorwaarde betreffende de schade stelt verzoekster dat zij schade heeft geleden aangezien zij in Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela uitvoercertificaten heeft moeten kopen om met invoercertificaten van categorie A bananen uit deze landen in de Gemeenschap te kunnen invoeren. Voor de begroting van de schade verwijst verzoekster naar bijlage 4 bij het verzoekschrift, waarin de bedragen zijn vermeld die zij van 1995 tot en met 1998 voor de aankoop van uitvoercertificaten in elk van deze landen heeft betaald: een totaalbedrag van 91 705 271 USD. Verder betwist zij de relevantie van de door de Raad in een tabel in zijn verweerschrift verstrekte cijfers en ontkent zij, dat zij de kosten voor de aankoop van de uitvoercertificaten op de eindverbruiker heeft kunnen afwentelen.

67.
    Volgens de Raad en de Commissie heeft verzoekster niet aangetoond dat zij door de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten schade heeft geleden. Zij betwisten de schadebegroting in bijlage 4 bij het verzoekschrift en stellen in wezen, dat de verhoging van het tariefcontingent en de verlaging van de douanerechten die in de kaderovereenkomst zijn overeengekomen, de door dat stelsel aan de marktdeelnemers van de categorieën A en C opgelegde last ruimschoots hebben gecompenseerd, dat verzoekster de aankoopkosten van een deel van de uitvoercertificaten aan klanten van haar groep in rekening heeft gebracht en dat deze kosten in elk geval op de eindverbruiker konden worden afgewenteld.

68.
    Aangaande het vereiste causale verband stelt verzoekster, dat de door haar geleden schade een rechtstreeks gevolg van besluit 94/800 is, voorzover de Raad hierbij met de sluiting van de kaderovereenkomst heeft ingestemd, en van verordening nr. 478/95. Door deze handelingen zag verzoekster zich gedwongen - aangezien Comafrica en DFFE marktdeelnemers van categorie A waren - in Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela uitvoercertificaten te kopen om bananen uit deze landen in de Gemeenschap te kunnen invoeren. Zij preciseert dat zij in de praktijk geen andere keuze had dan zich in deze landen te bevoorraden.

69.
    De Raad en de Commissie stellen dat verzoekster niet het bewijs levert van een rechtstreeks causaal verband tussen de hun verweten onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.

Beoordeling door het Gerecht

70.
    Vooraf dient te worden opgemerkt dat, wanneer niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie hierboven, punt 44), het beroep in zijn geheel moet worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 81).

71.
    In casu dient het beroep te worden onderzocht op basis van de eerste voorwaarde: het bestaan van een onrechtmatige gedraging. Wat deze voorwaarde betreft, moet volgens de rechtspraak worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven rechtsregel (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42, en arrest Gerecht van 11 januari 2002, Biret & Cie/Raad, T-210/00, Jurispr. blz. II-47, punt 52). Het beslissende criterium om vast te stellen dat is voldaan aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht - met name wanneer de betrokken gemeenschapsinstelling over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt - is de kennelijke en ernstige miskenning door deze gemeenschapsinstelling van de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven (reeds aangehaalde arresten Mulder e.a./Raad en Commissie, punt 12, en Bergaderm en Goupil/Commissie, punten 40 en 43).

72.
    In casu staat vast dat een rechtsregel is geschonden, aangezien het Hof in het arrest Duitsland/Raad heeft vastgesteld dat artikel 1, lid 1, eerste streepje, van besluit 94/800 onwettig is, voorzover de Raad daarbij de kaderovereenkomst heeft goedgekeurd - aangezien die de marktdeelnemers van categorie B vrijstelde van de daarin getroffen regeling inzake de uitvoercertificaten -, en in het arrest T. Port artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 ongeldig heeft verklaard.

73.
    Ook moet er met betrekking tot de voorwaarde van de schending van een ter bescherming van particulieren gegeven rechtsregel aan worden herinnerd dat het Hof in de twee bovengenoemde arresten heeft verklaard dat de bestreden bepalingen in strijd waren met het non-discriminatiebeginsel, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is ter bescherming van particulieren.

74.
    Het argument van verzoekster, dat de Raad en de Commissie in strijd met de door de Gemeenschap in het kader van de WTO aangegane internationale verplichtingen hebben gehandeld, is voor het eerst in repliek aangevoerd en moet dus als een nieuw middel worden aangemerkt, zodat het overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit argument is hoe dan ook volstrekt irrelevant. Volgens vaste rechtspraak zijn de WTO-overeenkomst en de bijlagen ervan immers niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop dezen zich in rechte kunnen beroepen, en kan een eventuele schending daarvan dus niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arrest Biret & Cie/Raad, reeds aangehaald, punt 71, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

75.
    Dan moet dus nog worden onderzocht of de Raad en de Commissie bij de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover deze instellingen in casu beschikten - gelet op de internationale dimensie van de invoering of de wijziging van de communautaire invoerregeling voor bananen en de complexe economische beoordeling die hiervoor vereist is - door de vaststelling van de gelaakte bepalingen op kennelijke en ernstige wijze de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben miskend.

76.
    Het stelsel van de uitvoercertificaten vormde een van de vier onderdelen van de kaderovereenkomst; de andere drie waren een vermindering met 200 000 ton van het totale basistariefcontingent, een vermindering met 25 ECU per ton van het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent, en de toekenning van specifieke nationale quota aan de derde landen die partij waren bij de kaderovereenkomst. Deze overeenkomst diende een einde te maken aan een geschil tussen verschillende derde landen en de Gemeenschap, dat negatieve gevolgen kon hebben voor de gehele regeling inzake de invoer van bananen in de Gemeenschap, zoals vastgesteld bij verordening nr. 404/93. Zij was het resultaat van ingewikkelde en moeilijke internationale onderhandelingen, waarbij de Gemeenschap uiteenlopende belangen diende te verzoenen. De Gemeenschap diende immers niet alleen rekening te houden met de belangen van de communautaire producenten, maar ook met haar verplichtingen jegens de ACS-landen op grond van de Overeenkomst van Lomé en met haar uit de GATT voortvloeiende internationale verplichtingen.

77.
    Verder zijn de marktdeelnemers van categorie B voornamelijk van het stelsel van uitvoercertificaten vrijgesteld op grond van de noodzaak om het met verordening nr. 404/93 nagestreefde concurrentiële evenwicht tussen deze marktdeelnemers en die van de categorieën A en C te herstellen (zie hierboven, punt 64). Dat het Hof in de arresten Duitsland/Raad en T. Port heeft geoordeeld dat deze rechtvaardiging niet voldoende was aangetoond, betekent nog niet dat zij als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. De vraag in hoeverre de verhoging van het totale tariefcontingent met 200 000 ton en de verlaging van het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent met 25 ECU per ton een negatieve invloed uitoefenden op de concurrentieverhoudingen op de bananenmarkt, en meer bepaald het met verordening nr. 404/93 nagestreefde evenwicht verstoorden, kan slechts na een bijzonder ingewikkelde economische analyse worden beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vraag of de maatregelen om dit evenwicht te herstellen adequaat en noodzakelijk waren, waarbij het buiten kijf staat dat dit evenwicht een legitiem doel is. Het feit dat advocaat-generaal Elmer en het Hof in de zaken waarin de twee bovenbedoelde arresten zijn gewezen, tot volkomen tegenovergestelde conclusies ten aanzien van de aangevoerde rechtvaardiging zijn gekomen, toont overigens aan dat de onjuistheid van de beoordeling van de Raad en de Commissie in casu niet manifest was.

78.
    Verder blijkt, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft gesteld, uit niets dat de gelaakte maatregel is vastgesteld met de bedoeling de marktdeelnemers van de categorieën A en C een onredelijke last op te leggen.

79.
    Ten slotte dient te worden vastgesteld dat deze maatregel zeer ruime categorieën marktdeelnemers heeft getroffen, namelijk de marktdeelnemers van de categorieën A en C (zie naar analogie arrest Hof van 25 mei 1978, HNL/Raad en Commissie, 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punt 7). Zo zijn partijen het erover eens, dat er in 1996 bijvoorbeeld 704 marktdeelnemers van categorie A waren en 2 981 van categorie C.

80.
    Bovendien kan de gestelde schade, zo deze al zou zijn bewezen, niet worden geacht de grenzen van de economische risico's die inherent zijn aan de activiteiten in de bananensector, te buiten te gaan (zie in die zin arrest HNL/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 7). Hoewel het Hof in punt 61 van het arrest Duitsland/Raad en in punt 80 van het arrest T. Port heeft opgemerkt dat de marktdeelnemers van de categorieën A en C als gevolg van het feit dat zij onder de regeling inzake de uitvoercertificaten vielen, voor bananen uit de betrokken derde landen een 33 % hogere inkoopprijs moesten betalen dan de marktdeelnemers van categorie B, moet namelijk worden vastgesteld dat verzoekster ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft toegegeven dat zij de aankoopkosten van de uitvoercertificaten heeft kunnen „absorberen” en „enige winst kon blijven maken”.

    

81.
    Uit het voorgaande volgt, dat het non-discriminatiebeginsel in casu niet op voldoende gekwalificeerde wijze is geschonden.

82.
    Aangezien verzoekster aldus niet heeft aangetoond dat de verwerende instellingen in casu de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid op kennelijke en ernstige wijze hebben geschonden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard, zonder dat de andere voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap behoeven te worden onderzocht, en zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op de vordering betreffende de intresten.

83.
    Ten overvloede zij evenwel opgemerkt dat de in casu door verzoekster gehanteerde methode om het bestaan en de omvang van de gestelde schade aan te tonen, niet kan worden aanvaard.

84.
    Uit de schrifturen van verzoekster en uit haar verklaringen ter terechtzitting blijkt dat zij voor haar vordering enkel aanvoert dat zij kosten heeft gemaakt voor de aankoop van uitvoercertificaten, en dat zij haar schade gelijkstelt met deze kosten. Zo heeft zij in bijlage 4 bij haar verzoekschrift enkel, voor elk van de vier betrokken Latijns-Amerikaanse staten en voor de jaren 1995 tot en met 1998, de bedragen opgegeven die zij naar eigen zeggen voor de aankoop van deze certificaten heeft betaald.

85.
    Zelfs indien de juistheid van deze bedragen niet kan worden betwist, kan nog niet worden uitgesloten dat de desbetreffende kosten uiteindelijk geheel of ten dele door andere marktdeelnemers dan verzoekster zijn gedragen, in welk geval zij geen schade zou hebben geleden. Zo heeft verzoekster in casu naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie over bij de memorie van repliek gevoegde facturen en na vragen van het Gerecht (zie hierboven, punt 31) juist moeten toegeven, dat zij een deel van de betrokken uitvoercertificaten had doorverkocht aan klanten van Comafrica en DFFE in de Gemeenschap. Ter terechtzitting heeft zij dan ook haar vordering van 91 705 271 USD teruggebracht tot 26 773 547 USD.

86.
    Zelfs indien bewezen zou zijn dat verzoekster voor de aankoop van uitvoercertificaten bepaalde kosten heeft gemaakt die zij niet vervolgens op klanten van haar groep heeft afgewenteld, impliceert dit loutere feit bovendien niet automatisch dat zij een overeenkomstig verlies heeft geleden. Met name moet rekening worden gehouden met de markteffecten van de andere in de kaderovereenkomst bedongen maatregelen, meer bepaald de verhoging van het tariefcontingent met 200 000 ton en de verlaging van het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent met 25 ECU per ton, alsook met de mogelijkheid voor de betrokken marktdeelnemers om een deel van de aankoopkosten in hun eigen verkoopprijzen door te berekenen.

87.
    Hieruit volgt dat in genendele is bewezen dat aan de tweede voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan (zie hierboven, punt 44).

Kosten

88.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Raad en de Commissie.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Engels.