Language of document : ECLI:EU:T:2015:166

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

17 maart 2015 (*)

„Beroep wegens nalaten en tot schadevergoeding – Contractuele aansprakelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Achtste Europees Ontwikkelingsfonds – Berging van 74 wrakken in de baai van Nouadhibou – Overeenkomst tussen verzoekster en Mauritanië, geëndosseerd door de Commissie met het oog op financiering door de Unie – Uitvoering van de overeenkomst – Uitstel van de datum waarop de krachtens de overeenkomst op de Unie rustende betalingsverplichtingen eindigen – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

In zaak T‑234/14,

Mammoet Salvage BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door P. Kuypers en A. Schadd, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel en S. Bartelt als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek op grond van artikel 265 VWEU om vast te stellen dat de Commissie op onrechtmatige wijze heeft verzuimd gevolg te geven aan het verzoek van verzoekster om de duur van de betalingsverplichtingen die op de Unie rusten krachtens de tussen verzoekster en de Islamitische Republiek Mauritanië gesloten overeenkomst voor het bergen van 74 wrakken in de baai van Nouadhibou (Mauritanië), die met het oog op de financiering ervan door de Commissie is geëndosseerd in het kader van het Achtste Europees Ontwikkelingsfonds, te verlengen en, subsidiair, een verzoek om de Commissie op grond van de contractuele aansprakelijkheid van de Unie te veroordelen om op grond van deze overeenkomst uitgegeven facturen aan verzoekster te betalen en, meer subsidiair, een verzoek tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie,

geeft

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska‑Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        De Europese Commissie heeft op grond van de Vierde Overeenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG), ondertekend te Lomé op 15 december 1989, goedgekeurd bij besluit 91/400/EGKS, EEG van de Raad en de Commissie van 25 februari 1991 betreffende de sluiting van de Vierde ACS-EEG-Overeenkomst (PB L 229, blz. 3) en gewijzigd bij de op 4 november 1995 in Mauritius ondertekende overeenkomst (PB 1998, L 156, blz. 3; hierna: „overeenkomst van 4 november 1995”) (hierna: „herziene Overeenkomst van Lomé IV”), besloten om een overeenkomst voor het bergen van 57 wrakken in de baai van Nouadhibou (Mauritanië) te financieren uit de middelen van het achtste Europees Ontwikkelingsfonds (EOF).

2        Deze overeenkomst nr. 10/CSM/2010 is op 13 december 2010 gesloten tussen verzoekster, Mammoet Salvage BV, en de minister van Economische Zaken en Ontwikkeling van de Islamitische Republiek Mauritanië (hierna: „opdrachtgever”), die tevens ordonnateur van het EOF voor de Islamitische Republiek Mauritanië is (hierna: „nationale ordonnateur van het EOF”). Bij twee aanhangsels van 30 december 2010 en 29 augustus 2012 is het voorwerp van de overeenkomst uitgebreid tot het bergen van 74 wrakken en is de duur ervan verlengd tot 22 maanden (de initiële overeenkomst en de aanhangsels erbij worden hierna samen aangeduid als de „overeenkomst”).

3        De overeenkomst is met het oog op de financiering ervan in naam van de Commissie geëndosseerd door de ambassadeur, tevens hoofd van de delegatie van de Europese Unie te Nouakchott (Mauritanië).

4        De overeenkomst is eveneens onderworpen aan besluit nr. 3/90 van de ACS-EEG-Raad van Ministers van 29 maart 1990 tot vaststelling en toepassing van de algemene voorschriften, de algemene voorwaarden en de procedurevoorschriften voor bemiddeling en arbitrage inzake uit de door de Commissie beheerde middelen van het EOF gefinancierde overeenkomsten voor werken, leveringen en diensten (PB L 382, blz. 1).

5        Artikel 44.1 van de bijzondere voorwaarden in bijlage B bij de overeenkomst („cahier des prescriptions spéciales”; hierna: „CPS”) legt de procedure vast die moet worden gevolgd voor de betaling van de opdracht. Samengevat moet verzoekster voor elk verwijderd wrak een declaratie indienen bij de projectleider, de autonome haven van Nouadhibou. Deze declaratie moet met name vergezeld gaan van een gedetailleerde staat aan de hand waarvan kan worden bepaald welke berging is verricht die de betaling rechtvaardigt en welke werkzaamheden in dit verband zijn uitgevoerd. Deze documenten worden ingediend bij het controlebureau, dat de projectleider vertegenwoordigt en dat het verslag van de werkelijk uitgevoerde werkzaamheden controleert en eventueel corrigeert. Na verificatie stelt het controlebureau een betalingscertificaat op, waarin het vermeldt welk bedrag het werkelijk verschuldigd acht. Dit betalingscertificaat wordt verstrekt aan de projectleider, de autonome haven van Nouadhibou, die het viseert en aan de opdrachtgever, de nationale ordonnateur van het EOF, verzendt voor betaling. Het staat vervolgens aan de opdrachtgever om opdracht te geven tot betaling. De betalingsopdrachten worden door de nationale ordonnateur van het EOF aan het hoofd van de delegatie van de Unie gezonden, die na verificatie en goedkeuring overgaat tot betaling. Wanneer de facturen bij de projectleider worden ingediend, kan verzoekster de Commissie hiervan op de hoogte brengen door een kopie van de briefwisseling te verzenden aan het hoofd van de delegatie van de Unie te Nouakchott.

6        Tussen verzoekster en de opdrachtgever is een geschil ontstaan over met name de berging van wrak 74, de „Chasseloup Laubat”. De opdrachtgever was van mening dat dit wrak niet volledig was verwijderd. Volgens verzoekster heeft de opdrachtgever, met name om die reden, geweigerd over te gaan tot de definitieve oplevering van de werkzaamheden en dus geweigerd om de delegatie van de Unie opdracht te geven tot betaling van vijf facturen van verzoekster voor een totaal bedrag van 5 760 645,75 EUR.

7        Dit bedrag van 5 760 645,75 EUR is samengesteld als volgt:

–        facturen nrs. 17, 18, en 19 ten bedrage van 3 880 507,74 EUR, die betrekking hebben op de verrichte werkzaamheden;

–        factuur nr. 20 ten bedrage van 1 182 010,80 EUR, ter vergoeding van de vertragingsschade die verschuldigd is wegens het gedrag van de opdrachtgever;

–        factuur nr. 21 ten bedrage van 698 127,21 EUR, waarmee wordt verzocht om terugbetaling van de door verzoekster betaalde belastingen.

8        Artikel 44.3 CPS stelt een datum vast waarop de krachtens de overeenkomst op de Unie rustende betalingsverplichtingen eindigen. Deze bepaling luidt als volgt:

„De betalingsverplichtingen van de Europese Gemeenschap op grond van deze overeenkomst eindigen uiterlijk 18 maanden na het verstrijken van de periode voor de uitvoering van de taken.”

9        In dit verband heeft verzoekster, die wilde voorkomen dat de betalingsverplichtingen van de Unie vóór de beslechting van het geschil zouden eindigen, op 4 december 2013 via haar advocaat een brief aan de opdrachtgever gezonden, waarbij de delegatie van de Unie in kopie werd gezet. In deze brief heeft zij met name verzocht om de in artikel 44.3 CPS vastgestelde duur van de betalingsverplichtingen van de Unie te verlengen tot drie maanden na het verkrijgen van de te wijzen arbitrale beslissing. Verzoekster heeft noch van de opdrachtgever noch van de delegatie van de Europese Unie een antwoord gekregen.

10      Op 5 december 2013 heeft verzoekster een beroep tegen de opdrachtgever ingesteld voor de administratieve rechtbank van de Wilaya Nouadhibou.

11      Voorts heeft verzoekster zich in een brief van 24 december 2013 aan de opdrachtgever – waarbij de delegatie van de Unie in kopie is gezet – erover beklaagd dat buiten haar medeweten twee deskundigen waren aangesteld om het geschil op te lossen. Zij betoogt met name dat het verslag van deze deskundigen ongeldig is omdat het niet op contradictoire wijze tot stand is gekomen, en klaagt dat hun aanstelling heeft geleid tot vertraging in de betaling van haar facturen.

12      Op 7 april 2014 heeft verzoekster een arbitrageprocedure tegen de Islamitische Republiek Mauritanië ingesteld. Uit de stukken blijkt dat de nationale ordonnateur van het EOF bij brief van 20 mei 2014 de geldigheid van het verzoek tot arbitrage heeft betwist. De arbitrale beslissing is nog niet gewezen.

13      Voorts heeft verzoekster op 15 april 2014 de Commissie en de Unie voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel gedagvaard tot betaling van een bedrag van 5 760 645,75 EUR.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 april 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

15      Bij hetzelfde verzoekschrift heeft verzoekster op grond van artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om de zaak te schorsen tot drie maanden na de ontvangst van de te wijzen arbitrale beslissing.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 mei 2014, heeft de Commissie haar opmerkingen over verzoeksters verzoek tot schorsing ingediend en verzocht om de termijn voor indiening van het verweerschrift met twee maanden te verlengen.

17      Op 22 mei 2014 heeft het Gerecht het door verzoekster ingediende verzoek tot schorsing alsook het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift afgewezen.

18      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 juli 2014, heeft de Commissie op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

19      Op 21 augustus 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen over die exceptie ingediend.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht in het verzoekschrift:

–        primair, vast te stellen dat de Commissie nalatig is geweest;

–        subsidiair, de Commissie te veroordelen tot betaling van de haar op grond van de vijf facturen verschuldigde bedragen, dat wil zeggen van een totaalbedrag van 5 760 645,75 EUR;

–        meer subsidiair, de Commissie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan verzoekster;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding en in de buitengerechtelijke kosten.

21      In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        de vordering tot vaststelling dat de instellingen van de Unie nalatig zijn geweest, de vordering tot veroordeling tot betaling van de facturen en de vordering tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

22      In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt verzoekster het Gerecht om haar drie vorderingen ontvankelijk te verklaren en deze vorderingen, zoals zij in het verzoekschrift zijn geformuleerd, toe te wijzen.

 Ontvankelijkheid

23      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens artikel 114, lid 3, geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

24      Voorts bepaalt artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering dat het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep, of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.

25      In casu acht het Gerecht zich zonder mondelinge behandeling voldoende ingelicht door de stukken van het dossier.

 Ontvankelijkheid van de vordering wegens nalaten

26      Met haar eerste vordering verzoekt verzoekster het Gerecht, op grond van artikel 265 VWEU vast te stellen dat de Commissie heeft nagelaten een standpunt in te nemen over haar in haar brief van 4 december 2013 vervatte verzoek tot verlenging van de in artikel 44.3 CPS bepaalde duur van de betalingsverplichtingen van de Unie.

27      De Commissie betoogt dat de primaire vordering tot vaststelling dat zij nalatig is geweest niet-ontvankelijk is omdat verzoekster haar nooit vooraf tot handelen heeft uitgenodigd, wat in strijd is met artikel 265 VWEU. Zij stelt in wezen dat de brief van verzoekster van 4 december 2013 was gericht aan de nationale ordonnateur van het EOF en niet aan haarzelf en dat het loutere feit dat het hoofd van de delegatie van de Unie in kopie stond van die brief onvoldoende is om die brief te kunnen kwalificeren als een aan de Commissie gerichte uitnodiging tot handelen in de zin van artikel 265, tweede alinea, VWEU. Bovendien werd in die brief niet rechtstreeks of indirect verwezen naar artikel 265 VWEU of naar een mogelijk beroep wegens nalaten.

28      Verzoekster is van mening dat haar brief van 4 december 2013 voldoet aan de door de vaste rechtspraak gestelde voorwaarden. Haar verzoek was immers voldoende expliciet en nauwkeurig om de Commissie in staat te stellen, concreet de inhoud te kennen van het besluit dat van haar werd verlangd, en maakte voorts duidelijk dat verzoekster haar tot een standpunt wilde dwingen.

29      Verzoekster stelt dat uit de door de rechtspraak gestelde voorwaarden niet blijkt dat het verzoek tot handelen in de zin van artikel 265, tweede alinea, VWEU tot de Commissie moet worden gericht. Zij is hoe dan ook van mening dat haar brief van 4 december wel degelijk is gericht aan de delegatie van de Unie, aangezien de adresgegevens van deze delegatie en de naam van de ambassadeur, tevens hoofd van de delegatie van de Unie, bovenaan in de brief staan. Voorts herinnert verzoekster eraan dat men volgens de rechtspraak in de precontentieuze fase die voorafgaat aan een verzoek tot vaststelling dat de instellingen van de Unie nalatig zijn geweest, niet al te streng moet zijn met betrekking tot de naleving van noodzakelijke vormvoorschriften.

30      Er zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat een beroep wegens nalaten volgens artikel 265, tweede alinea, VWEU slechts ontvankelijk is indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Deze aanmaning van de instelling is een wezenlijk vormvereiste en heeft tot gevolg dat de termijn van twee maanden ingaat waarbinnen de instelling haar standpunt moet bepalen, en legt bovendien het kader vast waarbinnen een beroep kan worden ingesteld indien de instelling geen standpunt inneemt. Voor de aanmaning gelden weliswaar geen bijzondere vormvoorschriften, maar zij dient toch voldoende expliciet en nauwkeurig te zijn om de Commissie in staat te stellen, concreet de inhoud te kennen van het besluit dat van haar wordt verlangd, en duidelijk te maken dat zij ertoe strekt de Commissie tot een standpunt te dwingen (arrest van 10 juni 1986, Usinor/Commissie, 81/85 en 119/85, Jurispr., EU:C:1986:234, punt 15; beschikking van 30 april 1999, Pescados Congelados Jogamar/Commissie, T‑311/97, Jurispr., EU:T:1999:89, punt 35, en arrest van 3 juni 1999, TF1/Commissie, T‑17/96, Jurispr., EU:T:1999:119, punt 41).

31      Anders dan verzoekster stelt, blijkt uitdrukkelijk uit de bewoordingen zelf van artikel 265, tweede alinea, VWEU dat de uitnodiging tot handelen tot de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie gericht moet zijn.

32      Vastgesteld moet echter worden dat de brief van 4 december 2013 niet aan de delegatie van de Unie en, via haar, aan de Commissie was gericht.

33      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, was deze brief immers gericht aan de nationale ordonnateur van het EOF, de minister van Economische Zaken en Ontwikkeling van Mauritanië. Het loutere feit dat de delegatie van de Unie in kopie stond van die brief, zoals blijkt uit het gebruikte acroniem „CC”, is onvoldoende om haar als de geadresseerde van deze brief te kunnen aanmerken, dat wil zeggen als de persoon die is uitgenodigd om te handelen in reactie op de in die brief vervatte verzoeken. Bovendien wordt in de gebruikte aanhef en beleefdheidsformule slechts verwezen naar de minister van Economische Zaken en Ontwikkeling, tevens nationale ordonnateur van het EOF. Ten slotte is de paragraaf waarin specifiek wordt verzocht de in artikel 44.3 CPS bepaalde duur van de betalingsverplichtingen van de Unie te verlengen, uitsluitend gericht tot de nationale ordonnateur van het EOF, en wel in de volgende bewoordingen:

„[...] [Mijnheer de minister, i]k [heb] de eer u, in uw hoedanigheid van nationale ordonnateur van het EOF, voor rekening van de vennootschap MAMMOET SALVAGE BV vriendelijk te verzoeken, de periode gedurende welke de Europese Gemeenschap verplicht is tot betaling van de bedragen die verschuldigd zijn voor opdracht nr. 10/CSM/2010 van 13 december 2010, te verlengen tot drie maanden na de datum van ontvangst van de nog te wijzen definitieve en uitvoerbare arbitrale beslissing.”

34      Zelfs indien men in de precontentieuze fase die voorafgaat aan een verzoek tot vaststelling dat de instellingen van de Unie nalatig zijn geweest, niet al te streng moet zijn met betrekking tot de naleving van noodzakelijke vormvoorschriften, en indien deze brief voldoende expliciet en nauwkeurig was om de nationale ordonnateur van het EOF in staat te stellen concreet de inhoud te kennen van het besluit dat verzoekster van hem verlangde, en uit deze brief bleek dat hij ertoe strekte de ordonnateur tot een standpunt te dwingen, moet gelet op de gebruikte bewoordingen worden vastgesteld dat deze brief, in zijn geheel gelezen, niettemin niet was gericht aan de delegatie van de Unie. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie niet overeenkomstig artikel 265, tweede alinea, VWEU via de delegatie van de Unie tot handelen is uitgenodigd.

35      Hieruit volgt dat de eerste vordering, volgens welke de Commissie nalatig is geweest, kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de subsidiaire vordering tot vaststelling van de contractuele aansprakelijkheid van de Unie

36      De Commissie is van mening dat het subsidiaire verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de krachtens de overeenkomst uitgegeven facturen nrs. 17 tot en met 21, dat volgens haar moet worden opgevat als een verzoek dat is gebaseerd op de contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, eerste alinea, VWEU, kennelijk niet-ontvankelijk is. Zij betoogt in de eerste plaats dat er geen contractuele band tussen verzoekster en de Commissie bestaat en in de tweede plaats dat, ook al zou een dergelijke contractuele band vaststaan, de overeenkomst geen bepaling bevat waarbij het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel 272 VWEU bevoegd wordt verklaard om recht te spreken over contractuele geschillen.

37      Verzoekster voert ter ondersteuning van haar stelling dat deze vordering ontvankelijk is, in wezen drie argumenten aan.

38      Ten eerste erkent verzoekster weliswaar dat de Commissie geen partij bij de overeenkomst is, maar zij betoogt dat de Commissie niettemin een financiële verplichting op zich heeft genomen doordat de delegatie van de Unie de overeenkomst met het oog op de financiering ervan heeft geëndosseerd. Een „endossement” bestaat in de „overdracht van de eigendom van een wissel of ander stuk aan een ander”. Verzoekster acht zich dan ook in casu gerechtigd om zich rechtstreeks tot de Commissie te wenden met het oog op de betaling van haar contractuele schuldvorderingen.

39      Ten tweede beroept zij zich op artikel 44.1 CPS, volgens hetwelk de delegatie van de Unie „na verificatie en goedkeuring tot betaling overgaat”. Zij voegt hieraan toe dat de Islamitische Republiek Mauritanië, voor zover zij kan nagaan, „niet in aanraking komt” met de gelden die worden uitgekeerd voor de door verzoekster verrichte werkzaamheden. Verzoekster leidt hieruit af dat niet de Islamitische Republiek Mauritanië, maar de Commissie de schuldenaar van de facturen is.

40      Ten derde is verzoekster, die niet betwist dat haar tweede vordering een vordering uit contractuele aansprakelijkheid is, van mening dat het Gerecht bevoegd moet zijn omdat er voor haar geen andere rechtsgang openstaat om een vordering uit contractuele aansprakelijkheid tegen de Commissie in te stellen, aangezien de bepalingen van de overeenkomst inzake de beslechting van geschillen slechts betrekking hebben op geschillen tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer en verzoekster voorts niet beschikt over het andere document waarin mogelijkerwijs een bevoegde rechter zou worden genoemd, namelijk het document met als opschrift „Kader van wederzijdse verplichtingen van 13.10.2006 voor de Stabex-transfers – toepassingsjaren: 1992, 1994, 1998”, welk kader is overeengekomen tussen de Islamitische Republiek Mauritanië en de Commissie.

41      Er zij aan herinnerd dat het Hof van Justitie volgens artikel 272 VWEU bevoegd is uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

42      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat het Gerecht niet kan aannemen dat het rechtsgeldig is geadieerd met betrekking tot een contractueel geschil wanneer de partijen niet de wil hebben geuit om het Gerecht bevoegdheid te verlenen om uitspraak te doen over een dergelijk geschil. Anders zou het zijn rechterlijke bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die waarvoor het ingevolge artikel 274 VWEU bij uitsluiting bevoegd is, aangezien die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarbij de Unie partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt. Aangezien deze bevoegdheid van de Unierechter een afwijking van het gemene recht vormt, moet zij bovendien strikt worden uitgelegd (arresten van 20 februari 1997, IDE/Commissie, C‑114/94, EU:C:1997:68, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr., EU:T:2007: 128, punt 53).

43      Voorts bepaalt artikel 44, lid 5 bis, van het Reglement voor de procesvoering dat het verzoekschrift dat overeenkomstig artikel 272 VWEU wordt ingediend op grond van een arbitragebeding dat is vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst, vergezeld moet gaan van een exemplaar van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

44      In casu wordt niet betwist dat de overeenkomst bepalingen bevat inzake de beslechting van geschillen tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever, namelijk artikel 68 CPS, artikel 68 van bijlage II bij besluit nr. 3/90, met als opschrift „Algemene voorwaarden voor door het [EOF] gefinancierde overeenkomsten voor werken”, en bijlage V bij besluit nr. 3/90, met als opschrift „Procedurevoorschriften voor bemiddeling en arbitrage inzake uit het [EOF] gefinancierde overeenkomsten”. Geen van deze bepalingen verklaart het Hof van Justitie evenwel bevoegd, zoals verzoekster zelf erkent.

45      Aldus moet worden vastgesteld dat verzoekster zich in het verzoekschrift niet beroept op een arbitragebeding dat het Hof van Justitie de bevoegdheid zou verlenen om een geschil betreffende een overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster te beslechten. Het Gerecht is dus hoe dan ook niet bevoegd om uitspraak te doen op grond van de contractuele aansprakelijkheid die uit deze mogelijke overeenkomst zou voortvloeien.

46      De overige argumenten van verzoekster doen geen afbreuk aan deze vaststelling.

47      Ten eerste is het loutere feit dat de contractuele bepalingen inzake de beslechting van geschillen verzoekster niet de mogelijkheid bieden de aansprakelijkheid van de Commissie aan te voeren, omdat zij slechts betrekking hebben op de opdrachtgever en de opdrachtnemer, niet relevant ter bepaling van de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen in contractuele geschillen, die strikt moet worden uitgelegd.

48      Wat ten tweede het kennelijke argument van verzoekster betreft dat het document met als opschrift „Kader van wederzijdse verplichtingen van 13.10.2006 voor de Stabex-transfers – toepassingsjaren: 1992, 1994, 1998” mogelijkerwijs een bevoegde rechter vermeldt, maar dat zij niet over dit document beschikt, kan worden volstaan met de opmerking dat het hier gaat om een loutere veronderstelling. Indien dat document daadwerkelijk een arbitragebeding betreffende de specifieke overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster bevatte, zou deze daar immers noodzakelijkerwijs kennis van hebben, aangezien een dergelijk beding voortvloeit uit de wil van de partijen.

49      Bij ontbreken van een bevoegdheidsbeding hoeft dus niet meer te worden nagegaan of er een overeenkomst bestaat tussen verzoekster en de Commissie, en hoeft het hierboven in punt 36 uiteengezette eerste onderdeel van het betoog van de Commissie dus niet meer te worden onderzocht.

50      Bijgevolg moet de vordering betreffende de contractuele aansprakelijkheid van de Unie kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Meer subsidiaire vordering betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

51      Verzoekster verwijt de Commissie twee gedragingen. In de eerste plaats betoogt zij dat zij na het verkrijgen van een gunstige arbitrale beslissing wellicht geen aanspraak meer zou kunnen maken op betaling van haar facturen indien de in artikel 44.3 CPS vastgestelde datum waarop de betalingsverplichtingen van de Unie eindigen, als verstreken zou moeten worden beschouwd. De toepassing van de termijn van artikel 44.3 CPS vormt volgens verzoekster een voldoende gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel die rechten toekent aan particulieren. In de tweede plaats stelt verzoekster dat de delegatie van de Unie de regels van de herziene Overeenkomst van Lomé IV, de overeenkomst en de beginselen van behoorlijk bestuur en van hoor en wederhoor heeft geschonden, door in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever en zonder haar daarin te kennen, twee deskundigen aan te stellen om het geschil te beslechten, en dat zij haar zodoende schade heeft berokkend doordat de expertise niet-contradictoir was en heeft geleid tot een vertraging in de betaling van haar facturen.

52      De argumenten die de Commissie aanvoert om aan te tonen dat deze vordering niet-ontvankelijk is, kunnen in wezen in twee onderdelen worden opgesplitst: ten eerste is artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering geschonden en ten tweede is niet voldaan aan een van de voorwaarden die moeten zijn vervuld om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen.

53      Opgemerkt zij dat het tweede onderdeel van het betoog van de Commissie in werkelijkheid verband houdt met de inhoudelijke voorwaarden waaronder de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

54      Overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in de arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer (C‑23/00 P, Jurispr., EU:C:2002:118, punten 51 en 52), en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie (C‑233/02, Jurispr., EU:C:2004:173, punt 26), acht het Gerecht het aangewezen om eerst te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden waaronder de Unie aansprakelijk kan worden gesteld.

 Toepassing van de termijn van artikel 44.3 CPS

55      Wat de toepassing van de termijn van artikel 44.3 CPS betreft, betoogt de Commissie ten eerste dat de vermeende schade niet reëel, maar zuiver hypothetisch is, aangezien zij afhangt van de uitkomst van de lopende arbitrageprocedure, waarin uitspraak moet worden gedaan over de litigieuze facturen. Volgens de Commissie is de schade ook hypothetisch omdat, in het geval dat de arbitrage in het voordeel van verzoekster zou uitvallen en het EOF – om welke reden ook – de betrokken facturen niet zou betalen, de Islamitische Republiek Mauritanië nog zou moeten weigeren zelf de arbitrale beslissing betreffende de op haar rustende contractuele verplichtingen uit te voeren om te kunnen spreken van schade.

56      Ten tweede betwist de Commissie dat zij zich onrechtmatig heeft gedragen.

57      Verzoekster betoogt daarentegen dat de schade die voortvloeit uit de niet-betaling van bovengenoemde facturen nrs. 17 tot en met 19, die betrekking hebben op de verrichte werkzaamheden, toekomstig en reëel is, aangezien zij ervan overtuigd is dat zij de betrokken werkzaamheden naar behoren heeft uitgevoerd en dat zij dus recht heeft op betaling ervan. Volgens haar staat ontegenzeglijk vast dat de prijs voor de uitvoering van deze werkzaamheden niet aan haar is betaald. Wat de vraag betreft of sprake is van een onrechtmatige handeling, is verzoekster in wezen van mening dat de toepassing van de in artikel 44.3 CPS vastgestelde duur van de betalingsverplichtingen van de Unie is toe te rekenen aan de Commissie, die dit artikel op discretionaire wijze in de overeenkomst heeft opgenomen. Verzoekster stelt achtereenvolgens dat de toepassing van deze termijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen, de rechtszekerheid en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

58      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen afhankelijk is van een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Vastgesteld moet worden dat in casu aan geen van deze voorwaarden is voldaan.

60      Wat ten eerste de onrechtmatigheid van het aan de Commissie verweten gedrag betreft, moet om te beginnen worden erkend dat het verzoekschrift niet bijzonder duidelijk is over de aard van het aan de Commissie verweten onrechtmatige gedrag, aangezien in dit verzoekschrift zonder onderscheid wordt verwezen naar het feit dat in artikel 44.3 CPS de termijn is bepaald waartoe de betalingsverplichtingen van de Unie zijn beperkt, en naar het feit dat deze termijn niet is verlengd. Niettemin blijkt voldoende duidelijk uit de argumenten van verzoekster dat zij in werkelijkheid opkomt tegen het feit dat deze termijn niet is verlengd of, zoals zij ook stelt, tegen „de toepassing” van de in artikel 44.3 CPS vastgestelde termijn. Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie – zo zij al bevoegd zou zijn om de in artikel 44.3 CPS vastgestelde termijn te verlengen of niet toe te passen – door verzoekster nooit daartoe is uitgenodigd (zie punt 34 hierboven). In dit stadium kan dus geen nalatigheid of verzuim van de Commissie worden vastgesteld. Ten slotte heeft de Commissie nooit gesteld dat zij haar verplichtingen tegenover de Staat Mauritanië niet zou nakomen indien deze haar zou verzoeken om de betrokken facturen te betalen. Zij heeft juist uitdrukkelijk schriftelijk verklaard dat zij zich hoe dan ook niet op artikel 44.3 CPS zou baseren om te beslissen of de betalingen door de Unie konden worden uitgevoerd, maar op de juridische context van de overeenkomst.

61      Wat ten tweede de vraag betreft of werkelijk schade is geleden, moet worden vastgesteld dat de schade niet reëel, maar hypothetisch en onzeker is. Het staat geenszins vast dat de facturen nrs. 17 tot en met 19 niet zullen worden betaald. De Commissie stelt immers terecht dat het antwoord op de vraag of de Staat Mauritanië opdracht dient te geven tot betaling van deze facturen in de eerste plaats afhangt van de uitkomst van de arbitrageprocedure en van het vonnis dat de administratieve rechtbank van de Wilaya Nouadhibou dient te wijzen in het kader van de procedure die verzoekster bij haar heeft aangespannen. Indien een of meer van deze procedures in het voordeel van verzoekster zouden uitvallen en de Unie de betrokken facturen niet zou financieren, zou de Islamitische Republiek Mauritanië bovendien nog moeten weigeren om de facturen te betalen om te kunnen spreken van reële schade.

62      Wat ten derde het causaal verband tussen het aangevoerde gedrag en de gestelde schade betreft, moet worden vastgesteld dat deze schade in de eerste plaats voortvloeit uit de weigering van de Staat Mauritanië om over te gaan tot de definitieve oplevering van de werkzaamheden en om de facturen voor de verrichte werkzaamheden te betalen.

 Aanstelling van de deskundigen

63      Wat de aanstelling van de deskundigen betreft, is de Commissie het niet eens met de wijze waarop verzoekster de zaken voorstelt. Zij wijst erop dat zij enkel een technische en juridische missie heeft gefinancierd om het geschil te onderzoeken, en dat verzoekster, die was uitgenodigd op de „briefing” met betrekking tot deze missie, het niet nuttig heeft geacht aan deze vergadering deel te nemen. Zij betoogt dat de schade die zou voortvloeien uit het feit dat bepaalde facturen niet zouden worden betaald, zoals zij reeds heeft aangetoond, op dit moment niet reëel maar hypothetisch is, en dat elke vertraging in de uitbetaling dus evenzeer hypothetisch is. Volgens haar valt deze schade dus samen met eerstgenoemde schade die voortvloeit uit de niet-betaling van de facturen.

64      Voorts betoogt zij dat de Mauritaanse autoriteiten op het moment dat de deskundigen werden aangesteld, reeds hadden besloten de niet-betaalde facturen te betwisten, en dat verzoekster zelf erkent dat zij vóór de aanstelling van de deskundigen passende rechtsvorderingen heeft ingesteld, zodat deze aanstelling geen vertraging van welke procedure dan ook kan hebben veroorzaakt. Ten slotte betwist de Commissie dat zij zich onrechtmatig zou hebben gedragen.

65      Verzoekster merkt op dat zij pas op 8 januari 2014 is uitgenodigd om aan het onderzoek van deze twee deskundigen deel te nemen, terwijl het onderzoek op 12 januari 2014 begon. Zij stelt dat zij zowel schade lijdt door de niet-betaling van haar schuldvorderingen als door het feit dat zij langer moet wachten op betaling van de werkzaamheden.

66      Zoals blijkt uit punt 58 hierboven, is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade. Aangezien deze drie voorwaarden voor aansprakelijkstelling cumulatief zijn, is het voor afwijzing van een schadevordering voldoende dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat dus de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (arrest van 11 mei 2010, PC-Ware Information Technologies/Commissie, T‑121/08, Jurispr., EU:T:2010:183, punten 105 en 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Wat het causaal verband tussen het aangevoerde gedrag en de gestelde schade betreft, blijkt uit de rechtspraak dat slechts een causaal verband kan worden aanvaard indien de gestelde schade een voldoende rechtstreeks gevolg is van het verweten gedrag, dat de ware oorzaak van de schade dient te zijn (zie beschikking van 25 maart 2011, Noko Ngele/Commissie e.a., T‑15/10, EU:T:2011:125, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      In casu kan de Unie dus slechts aansprakelijk zijn ten aanzien van verzoekster indien de facturen tijdig zouden zijn betaald als de Commissie niet op een of andere wijze samen met de Staat Mauritanië betrokken was geweest bij de aanstelling van bovengenoemde deskundigen.

69      Uit de punten 61 en 62 hierboven blijkt echter ten eerste dat het risico dat de facturen niet worden betaald in de eerste plaats afhangt van de uitkomst van de lopende arbitrageprocedure en van de houding die de Staat Mauritanië aanneemt, en niet van de aanstelling van de deskundigen. Zo de vertraging in de betaling al een risico zou zijn dat van de niet-betaling dient te worden onderscheiden, toont verzoekster, ten tweede, niet aan waarom de vertraging in de betaling van de werkzaamheden te wijten zou zijn aan de aanstelling van deze deskundigen, aangezien de Staat Mauritanië de betrokken facturen reeds vóór hun aanstelling principieel betwistte.

70      Bijgevolg kan de aanstelling van de twee deskundigen niet als de rechtstreekse oorzaak van de niet-betaling van de facturen worden beschouwd, laat staan als de rechtstreekse oorzaak van de vertraging in de betaling ervan, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de Commissie kan worden verweten zich onrechtmatig te hebben gedragen.

71      Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie op grond van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft opgeworpen, moet de vordering betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie dus kennelijk ongegrond worden verklaard.

72      Bijgevolg moeten de eerste twee vorderingen van verzoekster kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard en moet de laatste vordering van verzoekster kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Kosten

73      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van het geding.


HET GERECHT (Zevende kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Mammoet Salvage wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 17 maart 2015.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      M. van der Woude


* Procestaal: Nederlands.