Language of document : ECLI:EU:T:2015:610

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 september 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt van tv- en computerbeeldbuizen – Besluit houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, marktverdeling, capaciteiten en productie – Bewijs van deelname aan de mededingingsregeling – Eén enkele voortdurende inbreuk – Toerekenbaarheid van de inbreuk – Gezamenlijk toezicht – Geldboeten – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑104/13,

Toshiba Corp., gevestigd te Tokio (Japan), vertegenwoordigd door J. MacLennan, solicitor, en J. Jourdan, A. Schulz en P. Berghe, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, V. Bottka en M. Kellerbauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – tv- en computerbeeldbuizen), voor zover het verzoekster betreft, alsook subsidiair een verzoek om intrekking of verlaging van de haar opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas (rapporteur), president, N. J. Forwood en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Verzoekster en het betrokken product

1        Verzoekster is een wereldwijd actieve onderneming die elektrische en elektronische toestellen, waaronder kathodestraalbuizen (cathode ray tubes; hierna: „CRT’s”), produceert en verkoopt.

2        CRT’s zijn vacuüm glazen ballonnen met een elektronenkanon en een fluorescentiescherm, die doorgaans beschikken over een intern of extern mechanisme om de elektronenbeweging te versnellen en de koers van de elektronen te wijzigen. Wanneer de door het elektronenkanon gegenereerde elektronen in aanraking komen met het fluorescentiescherm, wordt licht geproduceerd en wordt op het scherm een bepaalde afbeelding zichtbaar. Ten tijde van de feiten bestonden er twee soorten CRT’s: kleurenbeeldbuizen voor computerschermen (colour display tubes; hierna: „CDT’s”) en kleurenbeeldbuizen voor televisietoestellen (colour picture tubes; hierna: „CPT’s”). CDT’s en CPT’s zijn afzonderlijke onderdelen en moeten gecombineerd worden met een frame en andere onderdelen om een computerscherm of een kleurentelevisie te vormen. Zij bestaan in verschillende afmetingen (klein, middelgroot, groot en zeer groot), die worden uitgedrukt in inch.

3        Verzoekster heeft CRT’s geproduceerd en verkocht, zowel rechtstreeks als via haar dochterondernemingen, met name via [vertrouwelijk](1), [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk], die gevestigd zijn in Europa, Azië en Noord-Amerika. [vertrouwelijk], die gevestigd is te [vertrouwelijk] en volledig in handen is van [vertrouwelijk], was verzoeksters Europese afdeling die belast was met de activiteit op het gebied van elektronische onderdelen en was tevens haar exclusieve verdeler van CDT’s en CPT’s binnen de Europese Economische Ruimte (EER), en dit van 1995 tot en met 31 maart 2003.

4        Op 31 maart 2003 heeft verzoekster al haar activiteiten op het gebied van CRT’s overgedragen aan de joint venture Matsushita Toshiba Picture Display Co. Ltd (hierna: „MTPD”), die zij had opgericht samen met Matsushita Electric Industrial Co. Ltd (hierna: „MEI”). Tot en met 31 maart 2007 had MEI 64,5 % van MTPD in handen en verzoekster 35,5 %. Op die dag heeft verzoekster haar belang overgedragen aan MEI, zodat MTPD een volle dochteronderneming van MEI werd. Bij die gelegenheid is MTPD omgedoopt tot MT Picture Display Co. Ltd. Op 1 oktober 2008 is MEI omgedoopt tot Panasonic Corp.

 Administratieve procedure

5        De onderhavige procedure is ingeleid naar aanleiding van een op 23 maart 2007 door Chunghwa Picture Tubes Co. Ltd ingediend verzoek om immuniteit in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17).

6        Samsung SDI Co. Ltd, Samsung SDI Germany GmbH, Samsung SDI (Malaysia) Berhad (hierna samen: „Samsung SDI”), MEI, Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: „Philips”) en Thomson SA hebben overeenkomstig de in punt 5 hierboven vermelde mededeling om clementie verzocht.

7        Op 23 november 2009 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die was gericht aan verzoekster en aan Chunghwa Picture Tubes Co. Ltd, Chunghwa Picture Tubes (Malaysia) Sdn. Bhd, CPTF Optronics Co. Ltd (hierna samen: „Chunghwa”), Samsung SDI, Philips, LG Electronics, Inc. (hierna: „LGE”), PT LG Electronics Indonesia Ltd, LG Electronics European Holding BV, Thomson, Panasonic, [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en MTPD. Op 26 en 27 mei 2010 heeft de Commissie een hoorzitting georganiseerd (hierna: „hoorzitting”), waarop alle adressaten van deze mededeling aanwezig waren.

8        Bij brieven van 2 juli 2010 hebben Panasonic en verzoekster aanvullende opmerkingen ingediend en bewijzen aangereikt inzake de vraag of zij beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag hebben uitgeoefend.

9        Bij brief van 14 december 2010 heeft verzoekster het verzoek herhaald dat zij in haar opmerkingen van 2 juli 2010 had geformuleerd, namelijk dat zij toegang wenste te verkrijgen tot de opmerkingen die Panasonic in het kader van de hoorzitting had ingediend alsook tot alle nieuwe bewijsstukken die aan het dossier waren toegevoegd sinds de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

10      Op 22 december 2010 heeft de Commissie aan Panasonic en aan verzoekster een „letter of facts” (brief waarin zij de feiten uiteenzet) gestuurd betreffende het aanvullende bewijs waarop zij in voorkomend geval haar conclusie wilde baseren dat Panasonic en verzoekster hoofdelijk aansprakelijk waren voor sancties die mogelijkerwijs aan MTPD zouden worden opgelegd wegens haar deelname aan het gehele kartel.

11      Bij brief van de raadadviseur-auditeur van 19 januari 2011 heeft de Commissie verzoeksters verzoeken van 14 en 23 december 2010 om toegang tot de antwoorden van de andere ondernemingen op de mededeling van punten van bezwaar afgewezen.

12      Bij brief van 4 februari 2011 heeft verzoekster geantwoord op de „letter of facts” van de Commissie.

13      Bij brief van 4 maart 2011 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB L 2003, L 1, blz. 1) met name aan verzoekster een verzoek om inlichtingen gestuurd, waarmee zij haar vroeg om informatie over haar verkopen en haar totale omzet mee te delen.

 Bestreden besluit

14      Bij besluit C(2012) 8839 final van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – tv- en computerbeeldbuizen) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie vastgesteld dat de voornaamste wereldspelers op het gebied van de productie van CRT’s inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”), aangezien zij aan twee afzonderlijke inbreuken hadden deelgenomen, die elk van beide één enkele voortdurende inbreuk vormden. De ene inbreuk betrof de markt voor CDT’s (hierna: „CDT-kartel”), terwijl de andere de markt voor CPT’s betrof (hierna: „CPT-kartel”). Het CDT-kartel heeft geduurd van 24 oktober 1996 tot en met 14 maart 2006, het CPT-kartel van 3 december 1997 tot en met 15 november 2006. Beide kartels bestonden erin dat de CRT‑producenten overeenkomsten afsloten en onderling afgestemde gedragingen stelden die tot doel hadden om prijzen vast te leggen en markten en klanten onder elkaar te verdelen, meer bepaald door verkoopaantallen, klanten en marktaandelen toe te wijzen, de productie te beperken, commercieel gevoelige informatie uit te wisselen en de uitvoering van de kartelafspraken te controleren.

15      Met betrekking tot het CPT-kartel – het enige waarop het onderhavige beroep betrekking heeft – heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers afspraken hadden gemaakt over richt‑ of minimumprijzen voor CPT’s van verschillende afmetingen, dat zij gepoogd hadden om een verschil te laten bestaan tussen de prijzen die zij in Europa vroegen en de prijzen die zij voor identieke producten in Azië vroegen, en dat zij zeer nauw toezagen op de naleving van de prijsafspraken. Zij spraken daarnaast ook af welke producent welke prijsverhoging aan welke klant zou meedelen. Bovendien legden de CPT-producenten vast welk marktaandeel aan elk van hen toekwam en kwamen zij overeen hun productie op gecoördineerde wijze te verminderen teneinde het overaanbod te beperken en de prijzen te handhaven of te verhogen. Voorts wisselden zij commercieel gevoelige informatie uit over de geplande productie en capaciteit, de gerealiseerde en de verwachte verkopen, de geraamde toekomstige vraag, hun prijsstelling en ‑strategie, de algemene verkoopvoorwaarden, de klanten, alsook over onderhandelingen met de klanten inzake volumes en prijzen.

16      In de overwegingen 123 en 124 van het bestreden besluit is opgemerkt dat aanvankelijk over CPT’s werd gesproken op dezelfde vergaderingen als die waarop de CDT’s werden besproken, maar dat vanaf de herfst van 1998 op regelmatige basis (maandelijks of driemaandelijks) zogenaamde „CPT glass meetings” („CPT-glasvergaderingen”) werden gehouden, te weten multilaterale vergaderingen die oorspronkelijk in Azië werden georganiseerd (hierna: „Aziatische glasvergaderingen”) en werden bijgewoond door de Aziatische ondernemingen die de kern van het kartel vormden, namelijk Chunghwa, Samsung SDI, [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en LGE. Naast deze vergaderingen werden bilaterale contacten onderhouden en werd frequent informatie uitgewisseld tussen de producenten op mondiaal niveau. Vanaf 1999 hebben de Aziatische ondernemingen geprobeerd om de kring van karteldeelnemers zodanig te verruimen dat alle belangrijke Aziatische producenten en de Europese producenten aan dit kartel deelnamen. In die context hebben [vertrouwelijk], MEI, Philips, Thomson en verzoekster zich bij het kartel aansloten. Vanaf het ogenblik waarop in Europa een antidumpingprocedure betreffende de invoer van Aziatische CPT’s met een grootte van 14 inch is opgestart, te weten in de lente van 1999, bestaat bewijs van de deelname van de Europese ondernemingen Philips en Thomson aan het kartel. Uit de bewijsstukken blijkt ook dat vanaf dat ogenblik glasvergaderingen zijn gehouden in Europa (hierna: „Europese glasvergaderingen”). In de jaren 2002‑2003 namen de Aziatische glasvergaderingen een andere vorm aan. Zij werden voortaan binnen twee verschillende platforms georganiseerd, allebei bedoeld voor de in Azië gevestigde CPT-producenten. Binnen het eerste platform, „SML” genoemd, werden vergaderingen gehouden tussen Samsung SDI, MTPD en de groep LG Philips Displays (hierna: „LPD-groep”, die de plaats innam van LGE en Philips, die hun activiteiten op het gebied van CPT’s aan die groep hadden overgedragen), die voor het overgrote deel betrekking hadden op middelgrote en zeer grote CPT’s. Binnen het tweede platform, „ASEAN” genoemd, werden Zuidoost-Aziatische vergaderingen gehouden tussen Samsung SDI, de LPD-groep, MTPD, Chunghwa en [vertrouwelijk], die voor het overgrote deel betrekking hadden op kleine en middelgrote CPT’s.

17      De Commissie heeft erop gewezen dat hoewel de Europese CPT-glasvergaderingen zogezegd los van de Aziatische vergaderingen werden georganiseerd en gehouden, de dochterondernemingen van dezelfde ondernemingen en af en toe ook dezelfde medewerkers zowel in Europa als in Azië deelnamen aan vergaderingen met concurrenten. Aldus was de Commissie van mening dat tussen de Europese en de Aziatische glasvergaderingen een verband bestond, aangezien op die vergaderingen dezelfde onderwerpen werden besproken en hetzelfde soort informatie werd uitgewisseld, ondanks het feit dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat sprake was van een gemeenschappelijke centrale organisatie. Luidens het bestreden besluit waren de Europese glasvergaderingen een aanvulling op de Aziatische glasvergaderingen en hadden zij in het bijzonder betrekking op de marktvoorwaarden en de prijzen in Europa, terwijl de contacten die in het kader van het kartel in Azië werden onderhouden, een mondiale reikwijdte hadden en dus eveneens Europa betroffen. De akkoorden betreffende de Europese markt zijn overigens zowel in het kader van vergaderingen in Europa als in het kader van vergaderingen in Azië gesloten en de gehanteerde prijzen werden op regelmatige basis gemonitord, waarbij de Aziatische prijzen als referentie werden gebruikt bij het onderzoek van het niveau van de Europese prijzen.

18      Wat tot slot verzoeksters betrokkenheid bij het CPT-kartel betreft, heeft de Commissie ten eerste geconstateerd dat zij daaraan rechtstreeks had deelgenomen door tussen 16 mei 2000 en 11 april 2002 bilaterale contacten te onderhouden met de meeste ondernemingen die tot de kerngroep van de karteldeelnemers behoorden, in het kader waarvan hetzelfde soort discussies werd gevoerd als op bepaalde glasvergaderingen, en door vanaf 12 april 2002 deel te nemen aan bepaalde van deze glasvergaderingen. Ten tweede heeft de Commissie verklaard dat MTPD, waarop MEI en verzoekster beslissende invloed uitoefenden, vanaf 1 april 2003 de deelname aan het CPT-kartel op ononderbroken wijze had voortgezet, meer bepaald door bij bilaterale contacten met deelnemers aan de Europese glasvergaderingen commercieel gevoelige informatie met betrekking tot haarzelf uit te wisselen en door deel te nemen aan de SML‑ en de ASEAN-vergaderingen, die in Azië werden gehouden en een wereldwijde reikwijdte hadden. De Commissie heeft daaruit afgeleid dat verzoekster aansprakelijk was voor de inbreuk die zij rechtstreeks zelf had begaan vóór de oprichting van MTPD, alsook – hoofdelijk met Panasonic – voor de inbreuk die MTPD vanaf haar oprichting had begaan.

19      De Commissie heeft de aan verzoekster opgelegde geldboete berekend op basis van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”).

20      Wat allereerst de bepaling van het basisbedrag van de geldboete betreft, was de Commissie van mening dat ter vaststelling van de waarde van de verkochte goederen die verband houden met de inbreuk in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006, het gemiddelde van de totale „werkelijke” verkopen van ieder jaar tijdens de gehele duur van het CPT-kartel in aanmerking moest worden genomen. Daarin waren zowel de verkopen begrepen van CPT’s die rechtstreeks door een van de adressaten van het betreden besluit aan klanten binnen de EER waren verkocht (hierna: „directe EER-verkopen”) als de verkopen van CPT’s die binnen dezelfde groep in een afgewerkt product waren geïntegreerd dat vervolgens door een van de adressaten van het bestreden besluit was verkocht aan klanten binnen de EER (hierna: „directe EER-verkopen via verwerkte producten”). Volgens de overwegingen 1021, 1026 en 1029 van dit besluit stemde de eerste „werkelijke” verkoop van een CPT – die als zodanig werd verkocht of geïntegreerd was in een afgewerkt product – overeen met de verkoop in de EER door een van de adressaten van het bestreden besluit aan een externe klant, en dit tijdens de duur van het CPT-kartel. De Commissie heeft de „indirecte verkopen” daarentegen niet in aanmerking genomen en heeft dus geen rekening gehouden met de waarde van CPT’s die door een van de adressaten van het bestreden besluit waren verkocht aan klanten buiten de EER die deze CPT’s integreerden in afgewerkte producten en deze producten vervolgens binnen de EER verkochten.

21      De Commissie heeft ook opgemerkt dat Panasonic en verzoekster vóór de oprichting van MTPD aan het CPT-kartel hadden deelgenomen en dat zij nadien via MTPD aan het kartel waren blijven deelnemen. Hoewel verzoeksters deelname aan het CPT-kartel volgens de Commissie ononderbroken was, was deze instelling van mening dat voor de berekening van de aan verzoekster op te leggen geldboeten een onderscheid diende te worden gemaakt tussen twee periodes, namelijk enerzijds de periode vóór de oprichting van MTPD, met betrekking waartoe Panasonic en verzoekster individueel aansprakelijk zijn als gevolg van hun rechtstreekse deelname aan het CPT-kartel, en anderzijds de periode na de oprichting van MTPD, met betrekking waartoe Panasonic en verzoekster samen met MTPD hoofdelijk aansprakelijk zijn. Wat de periode vóór de oprichting van MTPD betreft, heeft de Commissie het gemiddelde van de „werkelijke” individuele verkopen van de moedermaatschappijen in aanmerking genomen, terwijl zij voor de periode na de oprichting van MTPD de waarde van MTPD’s verkopen in aanmerking heeft genomen, teneinde het economische belang van die onderneming te weerspiegelen. De laatstbedoelde verkopen omvatten zowel de directe EER-verkopen van MTPD als de directe EER-verkopen via verwerkte producten die zijn gerealiseerd tussen MTPD enerzijds en Panasonic en verzoekster anderzijds.

22      De waarde van de verkopen op grond waarvan het aan het basisbedrag toegevoegde extra bedrag is berekend, dat door de Commissie aan elk van MTPD’s moedermaatschappijen is opgelegd, omvatte niet alleen het gemiddelde van de jaarlijkse individuele CPT-verkopen die door elk van de moedermaatschappijen vóór de oprichting van MTPD waren gerealiseerd, maar ook een percentage van MTPD’s CPT‑verkopen, dat overeenstemde met het aandeel van de betrokken moedermaatschappij in MTPD’s kapitaal.

23      In dit verband was de Commissie van mening dat het aandeel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen voor de vaststelling van het basisbedrag, gelet op de ernst van de inbreuk, voor alle betrokken ondernemingen 18 % moest bedragen met betrekking tot het CPT-kartel en 19 % met betrekking tot het CDT-kartel, vermenigvuldigd met de duur van hun deelname aan de inbreuk, naar evenredigheid en naar beneden afgerond op de maand. Daarnaast heeft de Commissie, los van de duur van de deelname van de ondernemingen aan het CPT-kartel en teneinde hen ervan te weerhouden om nog deel te nemen aan horizontale afspraken ter vaststelling van prijzen en ter verdeling van markten, in het basisbedrag van de aan Panasonic en verzoekster op te leggen geldboeten een extra bedrag opgenomen. Zij heeft dit bedrag berekend door een coëfficiënt van 18 % toe te passen op de waarde van de relevante verkopen in het kader van het CPT-kartel.

24      Verder was de Commissie van mening dat er met betrekking tot verzoekster geen verzwarende of verzachtende omstandigheden bestonden die een aanpassing van het basisbedrag rechtvaardigden.

25      Aangezien de Commissie tot slot van oordeel was dat verzoekster ook nog zeer veel omzet realiseerde met goederen waarop de inbreuk geen betrekking had, heeft zij een afschrikkingsmultiplicator van 10 % van de haar op te leggen geldboete toegepast.

26      De artikelen 1 en 2 van het dispositief van het bestreden besluit luiden als volgt:

Artikel 1

[...]

2.      De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, door in de aangegeven perioden deel te nemen aan één enkel voortdurend geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de [CPT‑sector]:

[...]

c)      Panasonic [...] van 15 juli 1999 tot en met 12 juni 2006;

d)      Toshiba [...] van 16 mei 2000 tot en met 12 juni 2006;

e)      [MTPD] van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006;

[...]

Artikel 2

[...]

2.      Voor de in artikel 1, lid [2], bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

f)      Panasonic [...]: 157 478 000 [EUR];

g)      Toshiba [...]: 28 048 000 [EUR];

h)      Panasonic [...], Toshiba [...] en [MTPD] gezamenlijk: 86 738 000 [EUR], tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk gehouden zijn;

i)      Panasonic [...] en [MTPD] gezamenlijk: 7 885 000 [EUR], tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk gehouden zijn;

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

28      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het partijen een aantal vragen gesteld bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

30      Ter terechtzitting van 11 november 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Op die terechtzitting is tevens besloten om partijen uit te nodigen hun eventuele opmerkingen over het arrest van het Hof van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, Jurispr.), in te dienen binnen een termijn van tien dagen, te rekenen vanaf de dag waarop dat arrest zou worden gewezen. Op verzoek van de Commissie is die termijn ten aanzien van haar verlengd tot 28 november 2014.

31      Verzoekster en de Commissie hebben aan het voormelde verzoek van het Gerecht voldaan bij brieven die zij respectievelijk op 21 en 28 november 2014 ter griffie van het Gerecht hebben neergelegd.

32      Op 5 december 2014 is de mondelinge behandeling gesloten.

33      Bij beschikking van 26 mei 2015 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 heropend.

34      Het Gerecht heeft partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, verzocht om hun eventuele opmerkingen in te dienen over de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, Jurispr.). Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. Vervolgens hebben zij opmerkingen ingediend over de antwoorden die in het kader van die maatregel tot organisatie van de procesgang waren gegeven en in het bijzonder over de berekening en het bedrag van de geldboeten.

35      Op 10 juli 2015 is de mondelinge behandeling gesloten.

36      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1, lid 2, onder d), van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        artikel 1, lid 2, onder e), van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        artikel 2, lid 2, onder g), van het bestreden besluit nietig te verklaren of, subsidiair, de geldboete te verlagen tot een bedrag dat het Gerecht passend acht;

–        artikel 2, lid 2, onder h), van het bestreden besluit nietig te verklaren of, subsidiair, deze bepaling nietig te verklaren voor zover verzoekster daarbij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld of, eveneens subsidiair, de geldboete te verlagen tot een bedrag dat het Gerecht passend acht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Met haar eerste en haar tweede vordering verzoekt verzoekster, primair, om gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, en met haar derde en haar vierde vordering verzoekt zij, subsidiair, om intrekking of verlaging van de haar bij dit besluit opgelegde geldboete.

39      Allereerst moeten de eerste en de tweede vordering worden onderzocht, die strekken tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit.

 Primaire vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

40      Tot staving van deze vorderingen voert verzoekster vijf middelen aan. Met het eerste, het tweede en het derde middel voert zij aan dat het bestreden besluit berust op vergissingen voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periodes van 16 mei 2000 tot en met 11 april 2002, van 12 april 2002 tot en met 31 maart 2003 en van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006. Met het vierde middel stelt verzoekster dat het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor MTPD’s deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006. Met haar vijfde middel, dat zij subsidiair aanvoert, betoogt verzoekster dat het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover MTPD daarin aansprakelijk is gesteld voor deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006.

41      Eerst moet het eerste middel worden onderzocht, dan het tweede, het vierde en het derde, en tot slot het vijfde.

 Eerste middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 16 mei 2000 tot en met 11 april 2002

42      Dit middel omvat vier onderdelen. Met het eerste onderdeel betoogt verzoekster dat haar recht van verdediging is geschonden, daar zij niet is gehoord met betrekking tot de datum die in het bestreden besluit in aanmerking is genomen als de datum waarop zij aan de inbreuk is beginnen deel te nemen. Met het tweede en het derde onderdeel betoogt verzoekster dat de Commissie beoordelingsfouten heeft gemaakt door bepaalde bilaterale vergaderingen aan te merken als een onderdeel van één enkele voortdurende inbreuk. Met het vierde onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, daar zij op basis van andere bewijsstandaarden heeft geconcludeerd dat een andere onderneming, [vertrouwelijk], niet aan het CPT-kartel heeft deelgenomen, hoewel die laatste onderneming aan bepaalde bilaterale vergaderingen in Europa en aan Europese glasvergaderingen heeft deelgenomen in dezelfde periode als verzoekster.

43      Allereerst moeten het tweede en het derde onderdeel – samen – worden onderzocht.

44      Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster dat de vergadering van 16 mei 2000 tussen verzoekster en Philips, gesteld al dat het Gerecht constateert dat deze een mededingingsverstorend doel had, geen deel uitmaakte van de ene voortdurende inbreuk die bij het bestreden besluit is vastgesteld.

45      Met het derde onderdeel voert verzoekster aan dat de andere door de Commissie in het bestreden besluit opgesomde bilaterale contacten, die sporadisch waren en geen onderling verband vertoonden, geen van alle de kenmerken hadden van de glasvergaderingen die beweerdelijk in dezelfde periode plaatsvonden, en dat daarbij geen informatie over de op de kartelvergaderingen gesloten overeenkomsten werd uitgewisseld.

46      Partijen zijn het erover eens dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de Aziatische glasvergaderingen van 1997 tot en met 2002 en evenmin aan de Europese glasvergaderingen van 1999 tot en met 2005, maar wel negen bilaterale contacten heeft gehad tussen 16 mei 2000 en 11 april 2002, voornamelijk met drie deelnemers aan deze vergaderingen, namelijk Samsung SDI, wat de Aziatische glasvergaderingen betrof, en Thomson en Philips, wat de Europese glasvergaderingen betrof. Zelfs indien bij die contacten mededingingsverstorende gedragingen zijn verricht door de deelnemende ondernemingen, blijkt volgens verzoekster nergens uit dat zij bij die gelegenheden op de hoogte is gesteld van het bestaan van de vermeende ene enkele voortdurende inbreuk, zodat zij niet kan worden geacht betrokken te zijn bij die inbreuk sinds de lente van het jaar 2000.

47      Dienaangaande stelt verzoekster dat de Commissie zich in de overwegingen 126, 274, 279, 287, 313, 502 en 686 van het bestreden besluit heeft gebaseerd op bewijzen die dateren van vóór de datum waarop zij volgens deze instelling is toegetreden tot het CPT-kartel (16 mei 2000), waarvan sommige niet in de mededeling van punten van bezwaar waren vermeld, en dat zij op grond van die bewijzen heeft geconstateerd dat verzoekster op de hoogte was van het bestaan van de glasvergaderingen en dat haar strategie erin bestond om daaraan deel te nemen door middel van bilaterale contacten. Bovendien zijn de bewijzen op grond waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat verzoekster van het bestaan van het CPT-kartel op de hoogte werd gehouden door een concurrent, namelijk [vertrouwelijk], die aan de glasvergaderingen had deelgenomen, te indirect en algemeen, terwijl de vermeende pogingen van haar concurrenten om haar bij dit kartel te betrekken, eigenlijk [vertrouwelijk] betroffen.

48      Uit de stukken van partijen blijkt dat zij twisten over de bewijswaarde van de bewijsstukken waarop de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd om ten eerste te besluiten dat verzoekster op de hoogte was van de mededingingsverstorende gedragingen die de deelnemers aan de Aziatische en Europese glasvergaderingen planden of hadden uitgevoerd alsook van de gemeenschappelijke doelstellingen van die ondernemingen, of dat zij deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, en ten tweede dat zij met haar eigen gedrag aan de verwezenlijking van die doelstellingen wilde bijdragen.

49      Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en zwaarte van de daarvoor opgelegde sancties, is het vermoeden van onschuld – dat onder meer is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie arrest Gerecht van 10 oktober 2014, Soliver/Commissie, T‑68/09, Jurispr., punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Daaruit volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam het bestaan van de feiten die een inbreuk op artikel 101 VWEU vormen moet bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86), alsook dat twijfel bij de rechter in het voordeel dient te werken van de onderneming die de adressaat is van het besluit waarbij een dergelijke inbreuk is vastgesteld (zie arrest Gerecht van 24 maart 2011, Kaimer e.a./Commissie, T‑379/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit kader moet de Commissie met name bewijs leveren van alle gegevens waaruit de deelname van een onderneming aan een dergelijke inbreuk alsmede haar aansprakelijkheid voor de verschillende onderdelen ervan kan worden afgeleid (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 86). Bijgevolg kan de deelname van een onderneming aan een kartel niet worden afgeleid uit een speculatie op basis van vage gegevens (zie arrest Soliver/Commissie, punt 49 supra, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Derhalve moet worden nagegaan of de bewijzen waarop de Commissie zich in het bestreden heeft gebaseerd, betrouwbaar, nauwkeurig en coherent genoeg zijn om de vaste overtuiging te schragen dat verzoekster aan het CPT-kartel heeft deelgenomen.

52      Dat er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk betekent niet noodzakelijkerwijs dat een onderneming die betrokken is bij een van de uitingen van die inbreuk, aansprakelijk kan worden gesteld voor de gehele inbreuk. Daartoe moet de Commissie namelijk ook nog aantonen dat die onderneming kennis had van de mededingingsverstorende activiteiten op Europees niveau van de andere ondernemingen, of dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien. Het loutere feit dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen hetzelfde doel heeft als een geheel kartel, volstaat niet om die onderneming deelname aan het gehele kartel ten laste te leggen. Artikel 101, lid 1, VWEU is immers slechts van toepassing indien wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen bestaat (zie arrest Soliver/Commissie, punt 49 supra, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Alleen indien de onderneming, toen zij aan een overeenkomst deelnam, wist of moest weten dat deze deelname paste in een ruimer kartel, kan haar deelname aan de betrokken overeenkomst dus als een uiting van haar toetreding tot dit kartel worden gezien (arresten Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 45; 16 november 2011, Low & Bonar en Bonar Technical Fabrics/Commissie, T‑59/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61, en 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie, T‑208/06, Jurispr. blz. II‑7953, punt 144). De Commissie dient met andere woorden aan te tonen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op de verwezenlijking van die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie arrest Soliver/Commissie, punt 49 supra, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      De betrokken onderneming moet dus op de hoogte zijn van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het gehele kartel (zie arrest Soliver/Commissie, punt 49 supra, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Teneinde verzoeksters deelname aan de ene enkele voortdurende inbreuk in verband met de CPT’s aan te tonen, kon de Commissie er dus niet mee volstaan aan te tonen dat de contacten die verzoekster tussen 16 maart 2000 en 11 april 2002 met haar concurrenten heeft gehad de mededinging verstoorden, maar diende zij ook nog te bewijzen dat verzoekster kennis had of redelijkerwijs kon worden geacht kennis te hebben gehad van het feit dat die contacten pasten binnen een groter plan en ertoe strekten bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van het gehele kartel, alsook van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van dit kartel.

56      Zoals verzoekster betoogt en in punt 52 hierboven in herinnering is geroepen, volstaan – bij gebreke van aanwijzingen dat verzoekster kennis had van het bestaan of de inhoud van de overeenkomsten en de onderling afgestemde gedragingen waarover de karteldeelnemers het eens waren geworden op de glasvergaderingen – het loutere feit dat de vergaderingen waaraan zij heeft deelgenomen hetzelfde doel hadden als het gehele CPT-kartel en het feit dat zij contact heeft gehad met ondernemingen waarvan is aangetoond dat zij aan dit kartel hebben deelgenomen, immers niet als bewijs dat verzoekster over dergelijke kennis beschikte (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95– T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 4112).

57      Derhalve moet worden onderzocht of uit het door de Commissie in het bestreden besluit aangevoerde bewijs blijkt dat verzoekster op de dag waarop zij beweerdelijk tot het CPT-kartel was toegetreden (16 mei 2000) kennis had van of daadwerkelijk op de hoogte werd gehouden van het feit dat haar concurrenten het CPT-kartel hadden gesloten, alsook dat zij voornemens was om met haar eigen gedrag bij te dragen tot de gemeenschappelijke doelstellingen die alle deelnemers aan dit kartel nastreefden.

58      In dit verband volgt uit het bestreden besluit dat de Commissie tot staving van haar vaststelling dat verzoekster – hoewel zij vóór april 2002 niet aan de glasvergaderingen heeft deelgenomen – indirect op de hoogte werd gehouden van het CPT-kartel door bepaalde concurrenten (overwegingen 313, 498‑500, 502, 511, 546 en 686 van het bestreden besluit), die zouden geprobeerd hebben om haar bij dit kartel te betrekken (overwegingen 502 en 511 van dat besluit), verwijst naar de bewijzen die zijn vermeld in de overwegingen 264 tot en met 270, 273, 274, 278, 279, 287 en 502 van dit besluit, alsook naar de verklaringen van de clementieverzoekers waarvan sprake is in de overwegingen 126 (voetnoot 176) en 549 tot en met 552.

59      Ten eerste kan – zonder dat hoeft te worden uitgemaakt of de Commissie zich terecht heeft gebaseerd op bewijzen die dateren van vóór verzoeksters vermeende toetreding tot het CPT-kartel, om aan te tonen dat verzoekster op die datum kennis had van het bestaan van dit kartel of de door de deelnemende ondernemingen voorgenomen of ten uitvoer gelegde gedragingen of deze redelijkerwijs kon voorzien – worden volstaan met de vaststelling dat al die bewijzen betrekking hadden op [vertrouwelijk] en niet op verzoekster, met uitzondering van het bewijs betreffende een vergadering van 14 januari 1998, waaraan zij heeft deelgenomen.

60      Zoals uit de overwegingen 273 en 279 van het bestreden besluit volgt en anders dan in overweging 502 van dat besluit is vastgesteld, waren de tijdens de eerste jaren van het CPT-kartel (namelijk in 1998 en 1999) door de toenmalige karteldeelnemers, waaronder [vertrouwelijk], ondernomen pogingen om andere ondernemingen bij het kartel te betrekken, immers gericht tot [vertrouwelijk] en niet tot verzoekster, zoals deze laatste terecht stelt. De Commissie heeft in het bestreden besluit echter geen enkele band tussen verzoekster en [vertrouwelijk] aangetoond, behalve dan de in de overwegingen 69 en 926 van het bestreden besluit in herinnering gebrachte omstandigheden dat verzoekster een minderheidsaandeelhouder was die 20 tot 30 % van deze joint venture – die was opgericht samen met [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] – in handen had en dat deze joint venture eveneens aan het CPT-kartel heeft deelgenomen. Hoewel de Commissie de mededeling van punten van bezwaar ook heeft gericht aan [vertrouwelijk], moet worden opgemerkt dat deze laatste geen adressaat was van het bestreden besluit. Zoals verzoekster betoogt, blijkt bovendien niet uit dit besluit dat de Commissie haar het gedrag van [vertrouwelijk] heeft toegerekend. In het bestreden besluit heeft de Commissie deze twee entiteiten immers zorgvuldig van elkaar onderscheiden.

61      Derhalve kan het argument van de Commissie dat de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] op de vergadering van 20 oktober 1999 heeft gehandeld namens de gehele groep wanneer hij heeft meegedeeld dat verzoekster voornemens was „haar 33-inch lijn in 2001 te verplaatsen van haar fabriek in Japan naar Indonesië”, niet worden aanvaard. Een dergelijke overweging is overigens niet opgenomen in het bestreden besluit, waarin de Commissie enkel opmerkt dat [vertrouwelijk] Chunghwa op die vergadering heeft meegedeeld in welke mate reeds werk was gemaakt van de verhogingen van de prijzen voor CPT’s van 14 en 20 inch, bedoeld voor specifieke klanten.

62      Ten tweede wordt in de in overweging 279 van het bestreden besluit vermelde uittreksels uit de notulen van de vergaderingen van 10 en 20 mei 1999 en 23 augustus 1999, alsook in de in overweging 287 van dat besluit aangehaalde notulen van de vergadering van 21 september 1999 enkel vermeld dat de deelnemers aan het CPT-kartel van plan waren om contact op te nemen met [vertrouwelijk], waarmee [vertrouwelijk] geregeld in contact stond. Anders dan in overweging 280 van dat besluit is aangegeven, had de door de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] op de vergadering van 23 augustus 1999 afgelegde verklaring dat hij van plan was om een vergadering te organiseren met de allerhoogste leidinggevenden van „Toshiba” teneinde hen ervan te overtuigen de overeengekomen prijsverhoging te volgen, bovendien geen betrekking op verzoekster, maar op [vertrouwelijk]. Deze verklaring wordt immers aangehaald in het onderdeel van de notulen van deze vergadering met als opschrift „[vertrouwelijk]”, waarin wordt verwezen naar de vertraging bij de implementatie van de prijsverhoging in Indonesië. De vaststelling dat die verklaring niet verzoekster betrof, strookt ook met de aan [vertrouwelijk] opgedragen taak, namelijk [vertrouwelijk] actuele informatie te bezorgen over de betrokken markt.

63      Anders dan de Commissie in de overwegingen 280 en 995 van het bestreden besluit heeft geconcludeerd, tonen deze gegevens dus niet aan dat verzoekster door [vertrouwelijk] daadwerkelijk op de hoogte werd gehouden van het CPT-kartel.

64      De in voetnoot 169 van het bestreden besluit vermelde en in voetnoot 131 van de mededeling van punten van bezwaar beschreven vergadering van 14 januari 1998, waarop verzoeksters vicevoorzitter heeft voorgesteld dat de ondernemingen die deelnamen aan de vergaderingen van het CDT-kartel vertegenwoordigers naar Japan, Korea en Taiwan zouden sturen om aldaar bilaterale contacten te leggen met de Japanse ondernemingen die niet aan de glasvergaderingen deelnamen, betrof enkel de CDT’s en had dus betrekking op een ander kartel. In de overwegingen 649 tot en met 656 van het bestreden besluit heeft de Commissie immers vastgesteld dat het complexe geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in verband met CPT-kartel en in verband met het CDT-kartel twee afzonderlijke enkele voortdurende inbreuken uitmaakten, ondanks de banden die tussen deze twee kartels bestonden. Zoals verzoekster in repliek betoogt, hebben de verwijzingen naar de „CPT’s” in de notulen van de betrokken vergadering bovendien betrekking op „Chunghwa Picture Tubes”, die aan deze vergadering had deelgenomen. In die omstandigheden moet, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of dit bewijselement niet-ontvankelijk is omdat het in de mededeling van punten van bezwaar niet is aangevoerd met betrekking tot het CPT-kartel, worden geoordeeld dat de Commissie niet op grond van die notulen in overweging 502 van het bestreden besluit mocht concluderen dat verzoeksters strategie erin bestond door middel van bilaterale contacten aan het CPT-kartel deel te nemen, en dus evenmin dat zij kennis had van het bestaan van dat kartel.

65      Anders dan de Commissie beweert en in het bestreden besluit heeft vastgesteld, volstaat het feit dat op bepaalde glasvergaderingen – te weten in het bijzonder die van 7 maart, 10 en 20 mei, 23 augustus, 21 september en 20 oktober 1999, alsook die van 20 maart en 20 november 2001 – commercieel gevoelige informatie betreffende verzoeksters verkoopvolumes, productiecapaciteiten en prijzen ter sprake is gebracht, overigens niet om te besluiten dat verzoekster op de hoogte was van het bestaan van het CPT-kartel en voornemens was om bij te dragen aan de verwezenlijking van de daarmee nagestreefde doelstellingen. Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat de gegevens die door de deelnemers aan die vergaderingen werden uitgewisseld, verzoeksters gegevens waren en dat de verwijzingen naar „TSB” in de notulen van die vergaderingen, waarop de Commissie zich ten bewijze van verzoeksters deelname aan het CPT‑kartel heeft gebaseerd, wel degelijk verzoekster betroffen en niet [vertrouwelijk].

66      Het feit dat de acroniemen voor de namen van verschillende ondernemingen, zoals „TSB”, [vertrouwelijk] of [vertrouwelijk], soms in dezelfde notulen zijn gebruikt, volstaat niet om aan te nemen dat de deelnemers zorgvuldig en stelselmatig een onderscheid maakten tussen verzoekster en [vertrouwelijk]. Deze verwijzingen moeten immers in hun context worden gelezen. Het is van belang erop te wijzen dat in de notulen van de vergaderingen van 7 maart, 21 september en 10 mei 1999 wordt verwezen naar in Zuidoost-Azië gevestigde televisiefabrikanten die klant waren bij [vertrouwelijk], hetgeen strookt met overweging 279 van het bestreden besluit, volgens hetwelk de deelnemers aan de Aziatische glasvergadering van 21 juni 1999 bij het onderzoek van de prijsverhogingen tevens hebben verwezen naar deze onderneming en naar Aiwa, waarvan zij grootste leverancier was.

67      De verklaring die de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] heeft afgelegd op een vergadering van 6 maart 2000 met [vertrouwelijk], waarvan melding wordt gemaakt in overweging 330 van het bestreden besluit, volgens welke „TSB ongetwijfeld zou volgen indien GSM haar prijzen zou verhogen”, kan overigens niet worden opgevat als een verwijzing naar verzoekster, aangezien het onwaarschijnlijk is dat de strategie van een onderneming waarin zij een minderheidsbelang bezit, invloed zou hebben op haar prijsbeleid, laat staan haar zou binden. Uit verzoeksters antwoord op de mededeling van punten van bezwaar blijkt bovendien dat [vertrouwelijk] haar prijzen autonoom bepaalde en dat haar werknemers daarbuiten geen beslissingsbevoegdheid hadden. Op basis van het loutere feit dat [vertrouwelijk] heeft besloten om een eventuele onderling afgestemde prijsverhoging te volgen die op de glasvergaderingen werd overwogen, kan verder niet worden geconcludeerd dat zij verzoekster daarvan op de hoogte heeft gesteld. Tot slot blijkt uit de vermelding dat de „Japanse zetel” voornemens was om bepaalde productielijnen te verplaatsen naar haar fabrieken in Thailand of in Indonesië, evenmin dat verzoekster op de hoogte werd gehouden van de mededingingsverstorende praktijken die de deelnemers aan het CPT-kartel, waaronder Chunghwa, planden of ten uitvoer brachten en van de door hen nagestreefde doelstellingen.

68      Ten derde verklaart de Commissie in het bestreden besluit niet dat [vertrouwelijk] verzoekster op welke manier dan ook had ingelicht van het bestaan van het CPT-kartel of van de door de deelnemers aan dit kartel nagestreefde doelstellingen.

69      Gesteld al dat kan worden aangenomen dat verzoekster op de hoogte was van de vergaderingen van het CPT-kartel, zoals in overweging 287 van het bestreden besluit is vastgesteld, dan blijkt ten vierde nergens uit dat zij met haar eigen gedrag wilde bijdragen tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen die door alle deelnemers aan dit kartel werden nagestreefd.

70      Anders dan de Commissie in haar stukken beweert, blijkt uit het uittreksel uit de door een werknemer van Chunghwa tijdens de glasvergadering van 21 september 1999 genomen nota’s, die verhalen wat een werknemer van [vertrouwelijk] heeft gezegd in verband met een brief van verzoekster („de Japanse zetel van TSB”) aan [vertrouwelijk], waarin zij haar vroeg om niet deel te nemen aan de glasvergaderingen, niet dat verzoekster daadwerkelijk de duidelijke keuze had om niet deel te nemen aan deze vergaderingen, en op basis daarvan kan – net als het Gerecht in zijn arrest van 6 maart 2012, UPM-Kymmene/Commissie (T‑53/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft geoordeeld – niet worden aangenomen dat zij op de hoogte was van het bestaan van het CPT-kartel en dat zij voornemens was om bij te dragen tot de verwezenlijking van de door de deelnemers aan dit kartel nagestreefde doelstellingen. Zoals verzoekster betoogt, blijkt uit dat uittreksel integendeel veeleer dat zij niet wilde dat [vertrouwelijk] aan de glasvergaderingen deelnam.

71      Ten vijfde en anders dan de Commissie in de overwegingen 498, 499 en 995 van het bestreden besluit heeft geconcludeerd, vloeit uit de mondelinge verklaringen van drie clementieverzoeken, die in overweging 126 van dat besluit als „onderling overeenstemmende bewijzen van verzoeksters betrokkenheid [bij het CPT-kartel] sinds de lente van 2000” zijn aangemerkt en in voetnoot 176 in die overweging zijn vermeld, evenmin dat verzoekster – hoewel zij slechts zelden multilaterale vergaderingen heeft bijgewoond – in het algemeen door [vertrouwelijk] op de hoogte werd gehouden van het resultaat ervan.

72      Naast het feit dat het om een algemene verklaring gaat, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat in de mondelinge verklaring van Chunghwa van 28 november 2007 [vertrouwelijk] wordt genoemd als de deelneemster aan de bilaterale vergaderingen, en niet verzoekster. Volgens die verklaring namen bepaalde ondernemingen deel aan bilaterale vergaderingen met de ondernemingen die de glasvergaderingen bijwoonden, waardoor die laatste ondernemingen commercieel gevoelige informatie konden uitwisselen over de ondernemingen die er niet aan deelnamen, en hun besprekingen over de prijzen en de productie konden verruimen tot die ondernemingen. In dit verband maakt die verklaring melding van drie vergaderingen tussen de deelnemers aan het CPT-kartel, die zijn gehouden op 25 november 1996, 23 augustus 1999 en 27 oktober 1999 en waarop is overeengekomen om contact op te nemen met de niet-deelnemers. Zoals in punt 62 hierboven reeds is vastgesteld, gingen de notulen van de in de overwegingen 279 en 280 van het bestreden besluit vermelde vergadering van 23 augustus 1999 echter over [vertrouwelijk] en niet over verzoekster. Evenzo blijkt uit overweging 291 van dat besluit dat de deelnemers aan de vergadering van 27 oktober 1999 in detail de actuele toestand hebben onderzocht van een aantal ondernemingen, waaronder [vertrouwelijk], terwijl in die overweging met geen woord wordt gerept over verzoekster.

73      In de tweede plaats heeft Chunghwa in haar latere mondelinge verklaring van 16 maart 2009 enkel aangegeven dat verzoekster heeft deelgenomen aan bilaterale en multilaterale vergaderingen. Die verklaring preciseert evenwel niet of met „Toshiba” uitsluitend wordt verwezen naar het hoofdkantoor en dus naar verzoekster, of naar andere juridische entiteiten, zoals [vertrouwelijk]. Of met de vermeende betrokkenheid van „Toshiba” bij de vergaderingen „van de groep” en bij de bilaterale vergaderingen, naar verzoekster wordt verwezen, is dus niet duidelijk.

74      In de derde plaats wordt in de mondelinge verklaring van Samsung SDI van 13 februari 2008, waarnaar in overweging 550 van het bestreden besluit is verwezen, een vergadering van 24 november 1998 tussen Samsung SDI, LGE en [vertrouwelijk] beschreven, waarop die laatste onderneming „Tosummit/Toshiba” heeft uitgenodigd daaraan deel te nemen, en wordt vermeld dat die laatste onderneming op regelmatige basis heeft deelgenomen aan vergaderingen van hetzelfde type. Zoals de Commissie in overweging 273 van het bestreden besluit heeft erkend en uit diezelfde verklaring volgt, wordt met die entiteit evenwel naar [vertrouwelijk] verwezen en niet naar verzoekster.

75      Anders dan de Commissie in overweging 550 van het bestreden besluit stelt op grond van de mondelinge verklaring van Samsung SDI van 12 maart 2009, stond [vertrouwelijk] dichtbij [vertrouwelijk], aangezien zij een overeenkomst inzake technische bijstand had gesloten met die laatste onderneming en niet met verzoekster.

76      Tot slot is de door Samsung SDI in haar mondelinge verklaring van 20 juni 2008 verdedigde stelling dat verzoekster in het algemeen op de hoogte werd gehouden door [vertrouwelijk], onvoldoende gestaafd. Gelet op het feit dat dit bewijs indirect is – het is immers afkomstig van een andere onderneming dan die welke verzoekster beweerdelijk op de hoogte heeft gehouden – is het bovendien geen voldoende grond om te constateren dat verzoekster kennis had van het bestaan van het CPT-kartel.

77      Anders dan de Commissie in de overwegingen 548 en 552 van het bestreden besluit heeft vastgesteld, bieden de mondelinge verklaringen in kwestie geen bevestiging van verzoeksters deelname aan het CPT-kartel en kunnen zij dus niet worden geacht de bewijzen uit die periode met betrekking tot dit feit te schragen (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 219, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285). De Commissie geeft in haar stukken overigens ook toe dat in deze mondelinge verklaringen helemaal geen details worden gegeven over de bilaterale vergaderingen waarop verzoekster door [vertrouwelijk] op de hoogte zou zijn gesteld van de overeenkomsten en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tijdens de glasvergaderingen werden overwogen.

78      Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat uit de gegevens waarop de Commissie haar conclusie heeft gebaseerd dat verzoekster op de hoogte was van het bestaan of de inhoud van het CPT-kartel vóór april 2002, zowel wanneer deze individueel worden beschouwd als wanneer zij als geheel worden beschouwd, volgt dat deze instelling niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster kennis had van of daadwerkelijk op de hoogte werd gehouden van het feit dat haar concurrenten een ruimer CPT-kartel hadden gesloten, noch dat zij met haar eigen gedrag wilde bijdragen tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers aan dit kartel. In die omstandigheden hoeven de vragen of de bilaterale contacten mededingingsbeperkend waren en of zij een band hadden met het CPT-kartel hoe dan ook niet te worden onderzocht (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2013, Commissie/Aalberts Industries e.a., C‑287/11 P, Jurispr., punten 62 en 63).

79      Bijgevolg moeten het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel worden aanvaard en dient het eerste middel dus in casu in zijn geheel te worden aanvaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de argumenten inzake schending van het recht van verdediging en het gelijkheidsbeginsel, die tot staving van het eerste en het vierde onderdeel van dit middel zijn aangevoerd.

 Tweede middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 12 april 2002 tot en met 31 maart 2003

80      Dit middel omvat twee onderdelen. Met het eerste betoogt verzoekster dat de Commissie niet bevoegd was om een inbreuk in de zin van artikel 101 VWEU vast te stellen. Met het tweede stelt zij dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk.

81      Met het eerste onderdeel betoogt verzoekster dat zij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk op basis van haar deelname aan de SML-vergaderingen, aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de op die vergaderingen gesloten of overwogen overeenkomsten ten uitvoer zijn gelegd binnen de EER, noch dat die overeenkomsten een rechtstreeks, substantieel en voorzienbaar effect hadden op de EER-markt via de verkopen van verwerkte producten. Zij voert daarnaast ook aan dat haar recht van verdediging is geschonden, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld een standpunt in te nemen over die laatste bewering van de Commissie.

82      Met haar tweede onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie haar ten onrechte voor de ene voortdurende inbreuk aansprakelijk heeft gesteld op grond dat zij aan vier SML-vergaderingen heeft deelgenomen, die in Azië zijn gehouden op 12 april 2002, 27 mei 2002, 6 december 2002 en 10 februari 2003 en waarbij Samsung SDI en de LPD-groep betrokken waren. In dit verband voert verzoekster aan dat de Commissie de activiteiten die plaatsvonden binnen vier verschillende groepen van vergaderingen, namelijk de SML-vergaderingen, de ASEAN-vergaderingen, de Aziatische glasvergaderingen en de Europese glasvergaderingen, ten onrechte heeft samengebracht onder de vlag van één enkele voortdurende inbreuk, hoewel nergens uit blijkt dat sprake was van een totaalplan waarmee één enkel economisch doel werd nagestreefd en hoewel deze groepen van vergaderingen onvoldoende complementair waren en er onvoldoende onderlinge verbanden tussen die groepen bestonden. Subsidiair betoogt verzoekster dat zij niet aansprakelijk kan worden geacht voor de gehele overeenkomst, aangezien zij niet op de hoogte was van het bestaan ervan en zij niet de bedoeling had er door middel van haar deelname aan de SML-vergaderingen toe bij te dragen.

83      Allereerst moet het tweede onderdeel van het onderhavige middel worden onderzocht en in het bijzonder de vraag of de Commissie terecht heeft vastgesteld dat verzoekster, door tussen 12 april 2002 en 10 februari 2003 deel te nemen aan vier SML-vergaderingen, heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk. Dienaangaande volgt uit overweging 313 van het bestreden besluit dat verzoekster vanaf april 2002 regelmatig zelf aan de vergaderingen is beginnen deel te nemen en dat uit de bewijsstukken betreffende die contacten blijkt dat zij werden gehouden teneinde haar de laatste informatie te verstrekken en haar te betrekken bij de evoluties en de toekomstige projecten op het gebied van capaciteit, verkopen en prijzen op wereldschaal. Volgens overweging 502 van dit besluit hebben de deelnemers op de eerste van deze vergaderingen, te weten de vergadering van 12 april 2002 (die is vermeld in de overwegingen 374 en 375 van dit besluit), afgesproken continu te blijven samenwerken, om de twee maanden een vergadering te houden en de prijzen te handhaven of te verhogen in het derde kwartaal van 2002, en hebben zij prijsrichtsnoeren vastgesteld. Tot slot blijkt luidens de overwegingen 387, 388 en 503 van het bestreden besluit bovendien uit sommige gegevens dat verzoekster een actieve rol speelde binnen het kartel.

84      Niettemin dient te worden opgemerkt dat de Commissie, behalve de bewijzen waaruit blijkt dat verzoekster aan de SML-vergaderingen heeft deelgenomen en dat die vergaderingen mededingingsverstorend waren, welke bewijzen niet zijn betwist, in het bestreden besluit niet heeft gepreciseerd op grond van welke gegevens zij heeft besloten dat verzoekster kennis had van de inbreukmakende gedragingen die de deelnemers aan het CPT-kartel planden of ten uitvoer brachten en dat zij met haar eigen gedrag wilde bijdragen tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van die karteldeelnemers.

85      Uit de analyse van de notulen van de SML-vergaderingen, die de Commissie in de overwegingen 374, 375, 377, 384 en 387 van het bestreden besluit heeft verricht, kan hoe dan ook niet worden afgeleid dat verzoekster op de hoogte was van het bestaan van het CPT-kartel op wereldniveau, en dat zij wilde bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen die door de deelnemers aan dit kartel werden nagestreefd. De Commissie heeft immers enkel het doel en de wereldwijde strekking van die vergaderingen beschreven en verklaard dat de deelnemers aan de eerste van die vergaderingen besloten hadden hun samenwerking op wereldniveau verder te zetten. Die omstandigheid, gesteld al dat zij wordt bewezen, houdt echter geen bewijs in van het feit dat verzoekster op de hoogte was van het CPT-kartel in de zin van de rechtspraak die in de punten 52 en 53 hierboven is aangehaald.

86      Zonder dat hoeft te worden onderzocht of de SML-vergaderingen deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk, moet dus worden geconcludeerd dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster, door aan vier SML-vergaderingen deel te nemen, met haar eigen gedrag wilde bijdragen tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van de deelnemers aan het CPT-kartel en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers in het kader van die doelstellingen planden of ten uitvoer legden, noch dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, in de zin van de in de punten 52 tot en met 54 hierboven aangehaalde rechtspraak. Dat verzoekster kennis had van deze gedragingen, kan overigens evenmin – op basis van een algemene beoordeling van de in het bestreden besluit in aanmerking genomen bewijzen – worden afgeleid uit het feit dat verzoekster eerst bilaterale contacten had onderhouden met bepaalde deelnemers aan het CPT-kartel en vervolgens, samen met sommige onder hen, aan vier SML-vergaderingen had deelgenomen.

87      Het tweede onderdeel van het tweede middel moet derhalve worden aanvaard, zonder dat in deze fase hoeft te worden onderzocht of de Commissie bevoegd was om vast te stellen dat verzoekster, door aan de SML-vergaderingen deel te nemen, een inbreuk had gepleegd in de zin van artikel 101 VWEU.

 Vierde middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor MTPD’s deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

88      Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. Met het eerste betoogt verzoekster dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, met het tweede dat de Commissie onjuist heeft beoordeeld of zij beslissende invloed uitoefende op het gedrag van de joint venture, en met het derde dat de Commissie haar recht van verdediging heeft geschonden, aangezien zij haar geen inzage heeft verleend in de opmerkingen die Panasonic in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en na de hoorzitting heeft ingediend.

89      Eerst dient het tweede onderdeel van dit middel te worden onderzocht.

–       Tweede onderdeel

90      Verzoekster merkt op dat MEI de exclusieve zeggenschap over MTPD uitoefende door middel van haar meerderheidsbelang van 64,5 %, dat zij de meeste leden van haar raad van bestuur benoemde, waardoor zij alle besluiten van de leidinggevende organen kon sturen die met een gewone meerderheid moesten worden vastgesteld, en dat zij MTPD’s voorzitter koos en de dagelijkse activiteiten van die vennootschap leidde. Verzoekster had dus slechts een minderheidsbelang van 35,5 % en zij genoot niet méér rechten dan die welke normalerwijs toekomen aan minderheidsaandeelhouders. In weerwil van de gegevens die deze feiten bewijzen en in strijd met het besluit van het Bundeskartellamt (Duitse mededingingsautoriteit) waarbij de voorgenomen oprichting van MTPD werd goedgekeurd als de verwerving van exclusieve zeggenschap over de joint venture door MEI, heeft de Commissie ten onrechte aangenomen dat de rechten waarin de statuten van MTPD en de overeenkomst houdende oprichting van MTPD (overeenkomst inzake de integratie van de activiteiten; hierna: „BIA”) voorzien, verzoekster een vetorecht met betrekking tot strategische beslissingen verleenden, en dat zij dus in feite medezeggenschap uitoefende over deze onderneming. Volgens haar stelden die rechten haar niet in staat om de dagelijkse activiteiten of het marktgedrag van MTPD te beïnvloeden, noch om de prijzen, de verkoop of enig ander aspect van haar commercieel beleid te controleren en ontleende zij daaraan geen enkele beheersbevoegdheid.

91      Verzoekster betoogt dat zij dus, anders dan in het bestreden besluit is geconcludeerd, niet één economische eenheid vormde met MTPD en dat zij niet in staat was om beslissende invloed op haar marktgedrag uit te oefenen en dit in de praktijk ook nooit heeft gedaan. In dit verband stelt zij dat zij haar vermeende vetorechten nooit heeft uitgeoefend en dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij op de hoogte was van MTPD’s deelname aan het CPT-kartel van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006.

92      De Commissie betwist dit betoog.

93      Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat het gedrag van een dochteronderneming volgens vaste rechtspraak met name aan haar moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de instructies van haar moedermaatschappij volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Hof van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie, C‑172/12 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij kan richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf betrokken was bij de inbreuk (arrest EI du Pont de Nemours/Commissie, punt 93 supra, punt 42).

95      Om het gedrag van een dochteronderneming te kunnen toerekenen aan haar moedermaatschappij, kan de Commissie niet volstaan met de vaststelling dat de moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming, maar moet zij ook nagaan of zij dit daadwerkelijk heeft gedaan (arrest EI du Pont de Nemours/Commissie, punt 93 supra, punt 44; zie arresten Gerecht van 11 juli 2014, Sasol e.a./Commissie, T‑541/08, Jurispr., punt 43, en RWE en RWE Dea/Commissie, T‑543/08, Jurispr., punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In beginsel dient de Commissie dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      In het algemeen kan een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochteronderneming, en in het bijzonder op haar marktgedrag, uitoefenen wanneer zij een meerderheidsparticipatie in het maatschappelijk kapitaal van deze dochteronderneming bezit. Zo is geoordeeld dat in gevallen waarin de controle die een moedermaatschappij daadwerkelijk uitoefent over haar dochteronderneming waarin zij 25,001 % van het maatschappelijk kapitaal bezit, een minderheidsparticipatie vertegenwoordigt en verre van een meerderheidsparticipatie, niet kan worden geconcludeerd dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming tot dezelfde groep behoren, waarbinnen zij een economische eenheid zouden vormen (zie in die zin arrest Gerecht van 12 juli 2011, Fuji Electric/Commissie, T‑132/07, Jurispr. blz. II‑4091, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Niettemin kan een moedermaatschappij met een minderheidsparticipatie daadwerkelijk beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochter uitoefenen, wanneer zij rechten heeft die verder gaan dan de rechten die aan minderheidsaandeelhouders normaal gesproken worden verleend met het oog op de bescherming van hun financiële belangen en die, indien zij volgens de methode van de reeks overeenstemmende juridische of economische aanwijzingen worden onderzocht, het bewijs leveren van het feit dat beslissende invloed wordt uitgeoefend op het marktgedrag van de dochteronderneming. De Commissie mag haar conclusie dat daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend, dus op een reeks van aanwijzingen baseren, ook al hebben die aanwijzingen elk afzonderlijk onvoldoende bewijswaarde (arrest Fuji Electric/Commissie, punt 96 supra, punt 183).

98      Aangezien het Gerecht de rechtmatigheid van het bestreden besluit krachtens artikel 263 VWEU slechts kan toetsen aan de hand van de daarin vermelde motivering, mag ter beantwoording van de vraag of de moedermaatschappij metterdaad zeggenschap heeft uitgeoefend over haar dochteronderneming, uitsluitend rekening worden gehouden met de bewijsgegevens die de Commissie heeft verzameld in het besluit waarbij zij de aansprakelijkheid voor de inbreuk heeft toegerekend aan de moedermaatschappij. De enige relevante vraag is dus of die gegevens afdoende bewijs opleveren voor de inbreuk (zie arrest Fuji Electric/Commissie, punt 96 supra, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat twee onderling onafhankelijke moedermaatschappijen gezamenlijke zeggenschap over hun dochteronderneming uitoefenen, er in beginsel niet aan in de weg staat dat de Commissie vaststelt dat een economische eenheid bestaat tussen een van deze moedermaatschappijen en de dochteronderneming in kwestie, zelfs niet wanneer deze moedermaatschappij een kleiner aandeel in het kapitaal van deze dochteronderneming heeft dan de andere moedermaatschappij (zie in die zin arrest Hof van 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C‑480/09 P, Jurispr. blz. I‑13355, punt 64).

100    Dat de moedermaatschappij of moedermaatschappijen metterdaad zeggenschap hebben uitgeoefend over hun dochteronderneming, kan rechtstreeks blijken uit de implementatie van de toepasselijke wettelijke bepalingen of uit een overeenkomstig deze wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst tussen de moedermaatschappijen aangaande het bestuur van hun gezamenlijke dochter. Het feit dat in de leidinggevende organen van de dochteronderneming veel personen aanwezig zijn die bestuursfuncties uitoefenen binnen de moedermaatschappij, vormt eveneens een bewijs van de mate waarin de moedermaatschappij betrokken is bij het bestuur van haar dochter. Deze gelijktijdige uitoefening van functies brengt de moedermaatschappij noodzakelijkerwijs in een positie waarin zij beslissende invloed kan uitoefenen op het marktgedrag van haar dochteronderneming, daar de directieleden van de moedermaatschappij er dan, in het kader van de uitoefening van hun leidinggevende functies binnen de dochteronderneming, op kunnen toezien dat de gedragslijn van die dochter op de markt strookt met het door de bestuursorganen van de moedermaatschappij uitgezette beleid. Daarvoor is niet vereist dat het personeelslid of de personeelsleden van de moedermaatschappij die een bestuursfunctie binnen de dochteronderneming vervult of vervullen, bestuursbevoegdheid in de moedermaatschappij bezit of bezitten. Tot slot kan de betrokkenheid van de moedermaatschappij(en) bij het bestuur van de dochteronderneming ook blijken uit de zakelijke betrekkingen tussen de eerstgenoemde(n) en de laatstgenoemde. Zo heeft een moedermaatschappij die tevens leverancier of klant is van haar dochteronderneming, er bij uitstek belang bij de productie- of distributieactiviteiten van deze dochter te sturen, om ten volle te kunnen profiteren van de toegevoegde waarde van de aldus gerealiseerde verticale integratie (zie arrest Fuji Electric/Commissie, punt 96 supra, punt 184 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Wanneer ten slotte uit deze bepalingen voortvloeit dat de moedermaatschappijen slechts gezamenlijk mochten optreden voor rekening van de joint venture en haar slechts gezamenlijk konden binden jegens derden alsook dat zij gezamenlijk verantwoordelijk waren voor het beleid van die joint venture, kan de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op het commerciële gedrag van de joint venture worden vermoed, net als bij de op de toekomst gerichte analyse inzake toezicht op concentraties (zie in die zin arrest Sasol e.a./Commissie, punt 95 supra, punt 49).

102    Aangezien het onderzoek of daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend, daarentegen op het verleden is gericht en dus op concrete elementen kan berusten, kunnen zowel de Commissie als de betrokken partijen het bewijs aandragen dat de commerciële beslissingen van de joint venture anders tot stand zijn gekomen dan het louter abstracte onderzoek van de overeenkomsten inzake het functioneren van de joint venture doet vermoeden (zie in die zin arrest Fuji Electric/Commissie, punt 96 supra, punten 194 en 195, en arrest Gerecht van 13 juli 2011, General Technic-Otis e.a./Commissie, T‑141/07, T‑142/07, T‑145/07 en T‑146/07, Jurispr. blz. II‑4977, punten 115‑117).

103    In het licht van die elementen moet worden beoordeeld of het tweede onderdeel van het vierde middel gegrond is.

104    In casu heeft de Commissie in de overwegingen 931 tot en met 933 en 956 van het bestreden besluit allereerst de objectieve omstandigheden opgesomd waaruit blijkt dat de twee moedermaatschappijen van MTPD in staat waren om, door middel van actief toezicht en actieve leiding, beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag uit te oefenen. Vervolgens heeft de Commissie in de overwegingen 934 tot en met 936 van het bestreden besluit voorbeelden van samenwerking tussen de twee moedermaatschappijen van MTPD aangehaald, waaruit bleek dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag uitoefenden en belangrijke beslissingen inzake MTPD allebei moesten goedkeuren.

105    Om te beginnen zij opgemerkt dat de stelling van de Commissie dat verzoekster vanwege haar directe betrokkenheid bij het CPT-kartel vóór de oprichting van MTPD op de hoogte was van het bestaan ervan en dus ook van MTPD’s latere deelname eraan, niet kan slagen, gelet op het feit dat het eerste en het tweede middel van het beroep zijn aanvaard. Of verzoekster op de hoogte was van het feit dat MTPD aan dit kartel deelnam, is overigens hoe dan ook niet relevant ter bepaling of MTPD’s gedrag haar kon worden toegerekend. Om de door een dochteronderneming verrichte handelingen te kunnen toerekenen aan haar moedermaatschappij, hoeft immers niet te worden bewezen dat die moedermaatschappij rechtstreeks betrokken was bij of op de hoogte was van de gelaakte gedragingen. De Commissie ontleent haar bevoegdheid om het boetebesluit aan de moedermaatschappij te richten namelijk niet aan het feit dat deze moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en al helemaal niet aan het feit dat de moedermaatschappij bij deze inbreuk betrokken was, maar wel aan het feit dat zij samen met haar dochter één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormt (zie arrest Gerecht van 2 februari 2012, EI du Pont de Nemours e.a./Commissie, T‑76/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Met betrekking tot de aandeelhoudersstructuur van MTPD en de besluitvormingsstructuur van haar statutaire organen, moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 932 en 956 van het bestreden besluit terecht heeft geconstateerd dat de twee moedermaatschappijen overeenkomstig de bepalingen van de BIA een vetorecht hadden met betrekking tot kwesties van strategisch belang, die fundamenteel waren voor de uitoefening van MTPD’s activiteiten, waaruit volgens deze instelling bleek dat zij gezamenlijke zeggenschap over MTPD uitoefenden.

107    In dit verband kan verzoekster niet betogen dat alle domeinen waarop de in artikel 21, lid 2, van de BIA genoemde beslissingen – die slechts met instemming van beide moedermaatschappijen konden worden genomen – en de in artikel 23, lid 2, van de BIA genoemde beslissingen – die steeds moesten worden goedgekeurd door minstens één door de ene moedermaatschappij benoemde directeur en één door de andere moedermaatschappij benoemde directeur – betrekking hebben, behoren tot de rechten die normaal gesproken aan minderheidsaandeelhouders worden toegekend ter bescherming van hun financiële belangen als investeerders in de gemeenschappelijke onderneming in de zin van punt 66 van de geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2008, C 95, blz. 1; hierna: „geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties”). Uit punt 67 van die mededeling, waarvan partijen de relevantie in casu niet betwisten, volgt immers dat de vetorechten die gezamenlijke zeggenschap verschaffen, doorgaans betrekking hebben op beslissingen over zaken als de begroting, het ondernemingsplan, belangrijke investeringen of de benoeming van de directie. Bovendien vloeit uit de punten 68 tot en met 70 van die mededeling voort dat het feit dat een minderheidsaandeelhouder een vetorecht heeft met betrekking tot het ondernemingsplan op zich reeds kan volstaan om te besluiten dat hij gezamenlijke zeggenschap over de joint venture uitoefent, ook al heeft hij geen andere vetorechten, terwijl rechten inzake de benoeming en het ontslag van de directie en inzake de goedkeuring van het budget van zeer groot belang worden geacht. Tot slot heet het in punt 71 van deze mededeling dat het belang van een recht om investeringen te vetoën afhankelijk is van het bedrag van de investeringen die door de moedervennootschappen moeten worden goedgekeurd en van de vraag of die investeringen een essentiële rol spelen op de markt waarop de joint venture actief is.

108    Bij artikel 23, lid 2, van de BIA is Toshiba een vetorecht toegekend inzake belangrijke investeringen (punt 12 van deze bepaling), alsook inzake de oprichting van, deelname in of verwerving van een onderneming of een andere activiteit waarmee een uitgave van minstens 1 miljard yen gepaard gaat (punt 8 van deze bepaling), en inzake de toekenning van leningen aan dochterondernemingen en andere entiteiten ten belope van minstens 1 miljard yen (punt 9 van deze bepaling). Zoals de Commissie betoogt, lijken deze bedragen niet buitensporig, rekening houdend met het feit dat verzoeksters initiële investering in MTPD 26,5 miljard yen bedroeg. Dat verzoekster een vetorecht bezat op dit gebied, kan er dus op wijzen dat zij beslissende invloed kon uitoefenen op MTPD’s marktgedrag.

109    Zoals de Commissie in de overwegingen 933 en 953 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, hadden MEI en verzoekster overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de BIA ook een document opgesteld dat geldig was tot en met 31 maart 2008 en waarin informatie was opgenomen over verkopen, productie, ontwikkeling, personeelsbestand, investeringen, financiële plannen en terugvordering van het kapitaal met betrekking tot MTPD. Dit document vormde de basis van MTPD’s ondernemingsplan. Volgens diezelfde bepaling zou tijdens een opstartperiode van twee jaar, die eindigde op 31 maart 2005, het initiële ondernemingsplan van MTPD vastgesteld worden door de moedermaatschappijen, en overeenkomstig lid 2 van dit artikel zou MTPD vanaf die datum zelf jaarlijks een ondernemingsplan opstellen, na eerst haar moedermaatschappijen te hebben geraadpleegd. Bij memorandum van overeenstemming van 7 december 2004, houdende wijziging van artikel 27, lid 2, van de BIA, hebben de moedermaatschappijen de opstartperiode verlengd tot 31 maart 2007, zodat zij samen het ondernemingsplan van MTPD en de latere wijzigingen daarvan in onderlinge overeenstemming moesten goedkeuren tijdens de gehele duur van MTPD’s bestaan.

110    De Commissie heeft derhalve terecht aangenomen dat de BIA en het ondernemingsplan, waarin de voornaamste operationele en financiële doelstellingen van MTPD alsook haar essentiële strategische planning waren vervat, waren vastgesteld door haar moedermaatschappijen. Zelfs indien verzoekster in de praktijk niet betrokken was bij de uitwerking van die plannen, zoals zij zelf beweert, dan moest zij deze nog altijd goedkeuren en moest zij nog steeds voorafgaand worden geraadpleegd, zoals uit artikel 27, lid 2, van de BIA blijkt. Verzoekster betwist overigens niet dat zij alle jaarlijkse ondernemingsplannen van MTPD heeft goedgekeurd.

111    Zonder dat de door verzoekster aangehaalde redenen voor de verlenging van de opstartperiode hoeven te worden onderzocht, moet dus worden vastgesteld dat deze verlenging ertoe heeft geleid dat verzoekster het ondernemingsplan van MTPD – dat ook het budget van deze joint venture betrof – kon vetoën, en dit gedurende de volledige duur van MTPD’s bestaan. Anders dan verzoekster stelt, was het recht om dit ondernemingsplan te vetoën dus niet ontdaan van iedere nuttige werking. Het bezit van een dergelijk recht volstaat volgens punt 70 van de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties bovendien om aan te nemen dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op de joint venture heeft uitgeoefend.

112    Zoals de Commissie heeft geconstateerd, dient op basis van het voorgaande te worden aangenomen dat bepaalde in artikel 23, lid 2, en artikel 27 van de BIA opgesomde rechten behoren tot domeinen die verzoekster in staat hebben gesteld om samen met Panasonic beslissende invloed op MTPD’s commerciële strategie uit te oefenen. Zoals uit overweging 956 van het bestreden besluit volgt, is het in casu, bij de bepaling of verzoekster beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag heeft uitgeoefend, bovendien irrelevant of verzoekster deze rechten ook daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Beslissingen op de met name in artikel 23, lid 2, van de BIA bedoelde domeinen konden immers maar genomen worden indien de twee moedermaatschappijen hierover voorafgaand overeenstemming hadden bereikt. Het bezit van de betrokken vetorechten heeft derhalve noodzakelijkerwijs een impact gehad op MTPD’s bestuur, zelfs al was het maar een indirecte impact.

113    Naast die vetorechten beschikte verzoekster overigens ook nog over de in artikel 21, lid 2, van de BIA opgesomde rechten, te weten rechten betreffende kwesties die krachtens het handelsrecht een bijzondere resolutie van de aandeelhoudersvergadering vereisen en kwesties inzake de uitgifte van nieuwe aandelen en de uitkering van dividenden. Deze rechten vormden een extra aanwijzing waarop de Commissie zich mocht baseren om aan te nemen dat verzoekster beslissende invloed kon uitoefenen op MTPD’s gedrag.

114    Ten tweede moet worden opgemerkt dat ook andere door de Commissie in het bestreden besluit aangehaalde omstandigheden de conclusie schragen dat verzoekster beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag kon uitoefenen, zoals uit dit besluit volgt.

115    Allereerst moet worden gewezen op de door de Commissie in overweging 975 van het bestreden besluit geformuleerde vaststelling dat één van de vier door verzoekster benoemde directeurs in MTPD’s raad van bestuur – op een totaal van tien, zoals door artikel 22, lid 2, van de BIA is voorgeschreven – tegelijk ook directeur was bij verzoekster, wat verzoekster niet betwist. Dit is een aanwijzing waaruit de Commissie, tevens rekening houdend met andere gegevens, mocht afleiden dat verzoekster beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag kon uitoefenen.

116    Overeenkomstig artikel 22, lid 3, van de BIA moest verzoekster tevens één van de twee bestuurders aanwijzen die bevoegd waren om de joint venture te vertegenwoordigen. Die bestuurder was ook de vicevoorzitter van de joint venture. Zoals de Commissie in de overwegingen 940 en 941 van het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld, maakten de twee vicevoorzitters van MTPD die tijdens het bestaan van die joint venture werden benoemd, voordien deel uit van verzoeksters directie als hoge kaderleden en zijn zij nadien opnieuw voor verzoekster gaan werken. Bijgevolg moet worden besloten dat deze vicevoorzitters, ook al hadden zij geen contractuele banden meer met verzoekster en stonden zij niet meer onder haar rechtstreeks gezag, zonder twijfel een grondige kennis van verzoeksters beleid en commerciële doelstellingen hadden en in staat waren om MTPD’s beleid in overeenstemming te brengen met verzoeksters belangen. Voorts kan verzoeksters stelling dat de rol van de vicevoorzitter van MTPD louter symbolisch was, niet afdoen aan deze conclusie.

117    Zoals de Commissie in overweging 957 van het bestreden besluit heeft vastgesteld, mag uit het feit dat de raad van bestuur van MTPD zich nooit tegen de beslissingen van haar voorzitter, die door Panasonic was benoemd, heeft verzet, overigens niet worden afgeleid dat verzoekster geen beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag uitoefende, maar wel integendeel dat zij instemde met haar commercieel beleid.

118    Derhalve kan uit het feit dat de voorzitter van MTPD, die was benoemd door Panasonic, belast was met dagelijks bestuur van MTPD en dat hij het merendeel van de belangrijke beslissingen in verband met haar werking goedkeurde, en uit het feit dat Panasonic op grond van artikel 20, lid 2, van de BIA instond voor MTPD’s bestuur en exploitatie, niet worden opgemaakt dat Panasonic als enige beslissende invloed op MTPD uitoefende. Zoals in overweging 956 van het bestreden besluit is opgemerkt, blijkt immers uit diezelfde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 20, lid 3, van de BIA, dat voor het bestuur van de joint venture ook verzoeksters medewerking nodig was.

119    Zoals de Commissie in de overwegingen 977 en 978 van het bestreden besluit heeft vastgesteld, vormt de in artikel 28, lid 3, van de BIA vervatte clausule volgens welke MTPD de bevoorrechte leverancier van de moedermaatschappijen was voor de productie van televisies, en deze moedermaatschappijen tegelijk de bevoorrechte leveranciers van CRT-onderdelen waren voor MTPD, bovendien een extra aanwijzing dat verzoekster heeft deelgenomen aan MTPD’s bestuur en blijkt daaruit dat er tussen hen nauwe en duurzame economische banden bestonden, die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of beslissende invloed is uitgeoefend (zie in die zin arrest Fuji Electric/Commissie, punt 96 supra, punt 184). Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster ook een beroep heeft gedaan op andere CPT-leveranciers. Voorts kan verzoekster niet met succes betogen dat zij niet betrokken was bij de verkoop van het afgewerkte product door MTPD, aangezien MTPD, nadat verzoekster haar CRT-activiteiten had overgedragen aan deze joint venture, haar producten in de Europese Unie had verkocht via [vertrouwelijk], die in handen was van verzoekster (zie punt 3 hierboven), zoals de Commissie heeft gepreciseerd zonder op dat punt te zijn weersproken. Daarenboven is verzoekster niet met succes opgekomen tegen de door de Commissie in overweging 977 van het bestreden besluit gedane vaststelling dat de via [vertrouwelijk] verkochte CPT’s ten dele afkomstig waren van MTPD’s fabrieken en ten dele in onderaanneming waren vervaardigd in verzoeksters fabriek te Himeji (Japan), die niet aan MTPD was overgedragen.

120    Ten derde blijkt uit de gegevens waarop de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd dat verzoekster met name aan MTPD’s bestuur heeft deelgenomen door in te stemmen met de sluiting van twee van haar dochterondernemingen in Europa en de Verenigde Staten in november 2005. Verzoekster betwist niet dat zij heeft ingestemd met de sluiting van die fabrieken, maar betoogt uitsluitend dat het om een uitzonderlijke maatregel ging, die niet onder MTPD’s commerciële beleid viel. Uit het feit dat zij bij die beslissing betrokken was, mag volgens haar dus niet worden afgeleid dat zij MTPD’s gedrag duurzaam heeft beïnvloed. Anders dan verzoekster betoogt, is het in de overwegingen 936 en 964 van het bestreden besluit aangehaalde feit dat die sluiting niet mogelijk zou zijn geweest zonder haar instemming, zoals ook volgt uit artikel 23, lid 2, van de BIA, evenwel een aanwijzing dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op het commerciële beleid van deze joint venture heeft uitgeoefend. Volgens die bepaling had de joint venture een dergelijke beslissing immers niet kunnen nemen zonder dat minstens één van de door verzoekster benoemde directeurs binnen de raad van bestuur van MTPD deze goedkeurde (zie in die zin arrest Gerecht van 2 februari 2012, Dow Chemical/Commissie, T‑77/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 86).

121    Wat de argumenten betreft waarmee verzoekster betwist dat zij MTPD instructies heeft gegeven op economisch gebied en betrokken was bij haar dagelijks bestuur, moet worden herinnerd aan de vaststelling die de Commissie in overweging 958 van het bestreden besluit heeft gedaan en die ook uit de rechtspraak voortvloeit, namelijk dat om te concluderen dat een onderneming beslissende invloed op het commerciële beleid van een joint venture kon uitoefenen, niet hoeft te worden aangetoond dat zij zich heeft gemengd in het dagelijks bestuur van deze joint venture of dat zij haar commerciële beleid in de strikte zin, zoals haar distributie- of prijsstrategie, heeft beïnvloed, maar wel dat zij invloed heeft uitgeoefend op haar algemene strategie, die de koers van de joint venture bepaalt. In het bijzonder is het ook mogelijk dat een moedermaatschappij beslissende invloed over haar dochters uitoefent zonder gebruik te maken van haar recht van toezicht en zonder concrete instructies of aanwijzingen te geven omtrent bepaalde aspecten van haar commerciële beleid. Dergelijke instructies vormen gewoonweg een zeer duidelijke aanwijzing van het feit dat de moedermaatschappij beslissende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming uitoefent. Dat zulke aanwijzingen ontbreken, betekent geenszins dat de dochteronderneming autonoom handelde. Dat binnen een groep een eenvormig commercieel beleid werd gevoerd, kan ook indirect blijken uit het geheel van de economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen. Zo kan de invloed van de moedermaatschappij op haar dochters met betrekking tot de strategie en het beleid van de onderneming, de exploitatieplannen, de investeringen, de capaciteiten, de financiële middelen, het personeel en de juridische aangelegenheden indirect effecten hebben op het gedrag van de dochterondernemingen en de gehele groep op de markt. Waar het uiteindelijk om draait, is of de moedermaatschappij voldoende invloed uitoefent om het gedrag van de dochteronderneming zodanig te sturen dat beide als een economische eenheid kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 73, en arrest Dow Chemical/Commissie, punt 120 supra, punt 77).

122    Uit een en ander blijkt dat de Commissie, gelet op alle economische, juridische en organisatorische banden tussen verzoekster en MTPD, geen vergissing heeft begaan door vast te stellen dat verzoekster, als moedermaatschappij van MTPD, samen met Panasonic beslissende invloed had uitgeoefend op MTPD’s gedrag op de CPT-markt. De Commissie heeft dus geen vergissing begaan door vast te stellen dat verzoekster en MTPD deel uitmaakten van dezelfde onderneming in de zin van artikel 101 VWEU en door verzoekster en Panasonic om die reden hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor MTPD’s gedrag van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006.

123    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel moet worden afgewezen.

–       Eerste onderdeel

124    Verzoekster betoogt dat de Commissie niet heeft aangegeven welke rechten normaal gesproken aan minderheidsaandeelhouders toekomen en evenmin heeft gepreciseerd welke in artikel 23, lid 2, van de BIA opgesomde rechten verder gaan dan die rechten.

125    In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat het Gerecht zich ten gronde heeft kunnen uitspreken over het tweede onderdeel van het vierde middel en dat verzoekster zich heeft kunnen verdedigen, anders dan zij beweert, zodat het bestreden besluit op dit punt afdoende is gemotiveerd. De tot staving van het eerste onderdeel aangevoerde grief is dus ongegrond.

–       Derde onderdeel

126    Verzoekster betoogt dat de Commissie haar recht van verdediging heeft geschonden, aangezien zij haar geen inzage heeft verleend in de schriftelijke opmerkingen betreffende MTPD’s ondernemingsplan die Panasonic in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en na de hoorzitting had ingediend, hoewel verzoekster om inzage in die documenten had verzocht. Zij stelt in dit verband dat de Commissie die afwijzing had gemotiveerd met het argument dat zij niet van plan was deze documenten tegen haar te gebruiken in het bestreden besluit, terwijl zij zich zonder voorbehoud op die documenten heeft gebaseerd ter schraging van haar vaststelling dat beide moedermaatschappijen samen beslissende invloed op MTPD’s gedrag hebben uitgeoefend.

127    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een fundamenteel beginsel van Unierecht is, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (zie arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    De rechten van de verdediging van een onderneming zijn slechts geëerbiedigd indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de aangehaalde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarop de Commissie haar bewering heeft gesteund dat een inbreuk is gepleegd (zie arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Nog volgens vaste rechtspraak levert het feit dat een belastend document niet is meegedeeld, slechts een schending van de rechten van de verdediging op indien de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt ter staving van haar grief dat een inbreuk is gepleegd, en de gegrondheid van deze grief enkel met dat document kan worden bewezen. Indien er andere schriftelijke bewijzen bestaan waarvan partijen tijdens de administratieve procedure kennis hadden en die specifiek de conclusies van de Commissie staven, doet het wegvallen van een niet-meegedeeld belastend stuk als bewijs niet af aan de gegrondheid van de in het bestreden besluit in aanmerking genomen grieven. De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar besluit tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijs zou moeten worden geweerd (zie arrest Hof van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    In casu heeft de Commissie in overweging 933 van het bestreden besluit vastgesteld dat de moedermaatschappijen het ondernemingsplan van MTPD hadden goedgekeurd, en heeft zij in voetnoot 1821 aangegeven dat Panasonic die beoordeling had bevestigd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar. Voorts heeft de Commissie in overweging 934 van dat besluit opgemerkt dat Panasonic in de opmerkingen die zij na de hoorzitting had ingediend, heeft bevestigd dat MTPD’s moedermaatschappijen gezamenlijk het ondernemingsplan van die joint venture hadden vastgesteld, en zij heeft verwezen naar Panasonics antwoord op de mededeling van punten van bezwaar. Tot slot heeft de Commissie die vaststelling in overweging 948 van dat besluit herhaald, onder verwijzing naar de documenten die Panasonic op de hoorzitting had verspreid en waaruit bleek dat MTPD in 2004 specifiek verzoeksters toestemming had gevraagd om met financieel verlies te blijven doorwerken.

131    Zoals in het kader van het tweede onderdeel van dit middel reeds is vastgesteld (zie punt 109 hierboven), moest verzoekster – zelfs indien wordt aangenomen dat zij niet concreet betrokken was bij de opstelling van MTPD’s ondernemingsplannen – deze plannen wel goedkeuren en moest zij vooraf worden geraadpleegd, zoals blijkt uit de BIA. Immers is afdoende aangetoond dat verzoekster als moedermaatschappij van MTPD aansprakelijk is, zonder dat voor dit bewijs gebruik hoeft te worden gemaakt van de door Panasonic na de hoorzitting overgelegde documenten, waarin verzoekster stelt geen inzage te hebben gekregen (zie de punten 104‑123 hierboven). Voorts betoogt verzoekster niet dat deze documenten bewijs à décharge bevatten waarop zij zich had kunnen beroepen. In die omstandigheden levert het feit dat deze documenten niet zijn meegedeeld, geen schending van het recht van verdediging op in de zin van de in punt 129 hierboven aangehaalde rechtspraak.

132    Bijgevolg moet het derde onderdeel worden afgewezen, en dus ook het vierde middel in zijn geheel.

 Derde middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

133    Verzoekster stelt dat het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover daarin geen onderscheid is gemaakt tussen haar aansprakelijkheid op grond van haar vermeende directe deelname aan de inbreuk en haar afgeleide aansprakelijkheid op grond van MTPD’s vermeende deelname. Volgens verzoekster had de Commissie moeten concluderen dat haar deelname aan de inbreuk een einde had genomen op 31 maart 2003, toen zij zich uit de CRT-markt had teruggetrokken en al haar activiteiten op dat gebied had overgedragen aan MTPD. Verzoekster voert aan dat eventuele aansprakelijkheid voor de periode van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006 dus enkel kon voortvloeien uit MTPD’s deelname aan de inbreuk en dat dit in het dispositief van het besluit duidelijk had moeten worden aangegeven.

134    De Commissie bestrijdt dit betoog.

135    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie in artikel 1, lid 2, onder d), van het dispositief van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat verzoekster van 16 mei 2000 tot en met 12 juni 2006 aan het kartel heeft deelgenomen.

136    Zoals in het kader van het vierde middel is geconcludeerd, heeft de Commissie MTPD’s inbreukmakende gedrag in periode van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006 terecht aan verzoekster en aan Panasonic toegerekend, op grond dat zij een economische eenheid vormden. Uit vaste rechtspraak volgt dat een moedermaatschappij in een dergelijk geval, ook al neemt zij niet rechtstreeks deel aan de inbreuk, beslissende invloed uitoefent op de dochteronderneming of dochterondernemingen die aan de inbreuk heeft of hebben deelgenomen. In die context kan de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij dus niet als een schuldloze aansprakelijkheid worden beschouwd. De moedermaatschappij wordt in dat geval namelijk veroordeeld voor een inbreuk die zij geacht wordt zelf te hebben begaan (zie arrest Gerecht van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, Jurispr., punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    Zoals uit de motivering van het bestreden besluit en in het bijzonder uit de motivering van met name de overwegingen 126, 303, 923 tot en met 927, 993 tot en met 996, 1000 en 1088 voortvloeit, heeft de Commissie hoe dan ook twee periodes onderscheiden met het oog op de toerekening van de aansprakelijkheid aan de juridische entiteiten die deel uitmaakten van verzoeksters groep of onder haar zeggenschap stonden (zie de punten 3 en 4 hierboven), namelijk de periode voordat zij haar CRT-activiteiten aan de joint venture had overgedragen – met betrekking waartoe zij aansprakelijk is gesteld op grond van haar directe deelname aan het kartel – en de periode na die overdracht – met betrekking waartoe zij aansprakelijk is gesteld op grond dat zij een belang had in MTPD en beslissende invloed uitoefende op het marktgedrag van die joint venture. Aldus is in overweging 1183 van het bestreden besluit [tabel 12, onder b), punten 9 en 10] geconcludeerd dat verzoekster voor de periode vóór de oprichting van MTPD een boete van 28 048 000 EUR moest worden opgelegd en dat haar voor de periode van de joint venture samen met Panasonic en MTPD een boete van 86 738 000 EUR moest worden opgelegd, tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld. Die geldboeten zijn uiteindelijk opgelegd bij artikel 2, lid 2, onder g) en h), van het bestreden besluit.

138    Uit een en ander volgt dat verzoekster voor de gehele in artikel 1, lid 2, onder d), van het bestreden besluit bedoelde periode is beschouwd als inbreukpleger, alsook dat de motivering van dit besluit het dispositief ervan afdoende schraagt.

139    Hieruit volgt dat verzoekster niet met succes kan betogen dat het bestreden besluit op een vergissing berust voor zover daarin geen onderscheid is gemaakt tussen haar aansprakelijkheid op grond van haar vermeende rechtstreekse deelname aan de inbreuk en haar afgeleide aansprakelijkheid op grond van MTPD’s vermeende deelname aan die inbreuk, alsook dat de grief volgens welke de Commissie had moeten concluderen dat verzoeksters deelname aan de inbreuk een einde had genomen op 31 maart 2003, moet worden afgewezen.

140    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover MTPD daarin aansprakelijk is gesteld voor deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

141    Het vijfde middel bestaat uit twee onderdelen.

142    Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt verzoekster dat haar aansprakelijkheid met betrekking tot de periode van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006 nooit ruimer kan zijn dan MTPD’s aansprakelijkheid, aangezien zij afgeleid is van en bijkomstig is aan de aansprakelijkheid van deze joint venture. Zij verzoekt dan ook dat iedere intrekking of verlaging van de aan MTPD opgelegde geldboete waartoe het Gerecht in het kader van het door Panasonic en MTPD ingestelde beroep tegen het bestreden besluit (zaak T‑82/13) zou besluiten, met name op grond dat MTPD niet heeft deelgenomen aan het bij dit besluit vastgestelde CPT-kartel, ook haar ten goede zou komen.

143    Met het tweede onderdeel van dit middel stelt verzoekster dat MTPD ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor deelname aan het CPT-kartel, op grond dat zij aan de SML- en de ASEAN-vergaderingen en aan de bilaterale vergaderingen heeft deelgenomen. Zij is van mening dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover MTPD daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk gedurende die periode.

144    De Commissie is het niet eens met dit betoog.

–       Eerste onderdeel

145    Allereerst dient te worden opgemerkt dat het bestreden besluit, gelet op de aanvaarding van het eerste en het tweede middel van het beroep, nietig moet worden verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat verzoekster rechtstreeks aan het CPT-kartel heeft deelgenomen vóór de oprichting van MTPD. Uit het onderzoek van het vierde middel vloeit daarentegen voort dat de Commissie MTPD’s inbreukmakende gedrag terecht heeft toegerekend aan verzoekster. Hieruit volgt dat verzoeksters aansprakelijkheid enkel kan voortvloeien uit haar hoedanigheid van moedermaatschappij die samen met Panasonic beslissende invloed op MTPD’s marktgedrag heeft uitgeoefend (zie in die zin arrest Gerecht van 24 maart 2011, Tomkins/Commissie, T‑382/06, Jurispr. blz. II‑1157, punt 38).

146    In de omstandigheden van dit geval plaatst het feit dat verzoekster en MTPD gezamenlijk en hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van de geldboete die hun hoofdelijk en samen met Panasonic is opgelegd, hen in een bijzondere situatie, met gevolgen voor verzoekster – waaraan MTPD’s inbreukmakende gedrag is toegerekend – indien het bestreden besluit nietig wordt verklaard of wordt herzien. Indien MTPD geen inbreukmakend gedrag heeft verricht, kan er immers geen sprake zijn van toerekening aan de moedermaatschappijen, noch van hoofdelijke veroordeling van die moedermaatschappijen en de joint venture tot betaling van de geldboete (zie in die zin arrest Tomkins/Commissie, punt 145 supra, punt 45).

147    Vervolgens moet worden geconstateerd dat het Gerecht in het arrest Panasonic en MT Picture Display/Commissie [T‑82/13, Jurispr. (gedeeltelijke publicatie)] van vandaag het beroep van Panasonic en MTPD verwerpt, voor zover het strekte tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, en voorts het verzoek van die ondernemingen tot herziening van dit besluit gedeeltelijk inwilligt, daar het de geldboeten verlaagt die hoofdelijk aan MTPD en haar dochterondernemingen zijn opgelegd voor MTPD’s deelname aan het CPT-kartel van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006.

148    Verzoeksters verzoek dat de eventuele intrekking of verlaging van de aan MTPD opgelegde geldboete waartoe werd overgegaan in de zaak die heeft geleid tot het in punt 147 hierboven genoemde arrest Panasonic en MT Picture Display/Commissie, ook haar ten goede zou komen, kan dus slechts worden ingewilligd met betrekking tot de verlaging van de hoofdelijk aan MTPD, Panasonic en verzoekster samen opgelegde geldboete, waartoe het Gerecht bij het onderzoek van de vorderingen tot herziening is overgegaan in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht.

149    Derhalve dient te worden onderzocht of het bestreden besluit, gelet op de argumenten die verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van het onderhavige middel heeft aangevoerd, onrechtmatig moet worden verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat MTPD aan het CPT-kartel heeft deelgenomen.

–       Tweede onderdeel

150    Ten eerste stelt verzoekster dat de bewijzen waarop de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, niet de conclusie staven dat MTPD inbreuk heeft gemaakt op 101 VWEU door deel te nemen aan de SML- en de ASEAN-vergaderingen, aangezien die vergaderingen niet de Europese markt betroffen maar de CPT’s die bestemd waren om te worden verkocht aan Aziatische klanten en op die vergaderingen geen afspraken over prijzen, productie en marktaandelen in de EER zijn gemaakt. Zij is dan ook van mening dat op deze vergaderingen geen enkele overeenkomst is gesloten die ten uitvoer is gelegd is binnen de EER of daar een rechtstreeks, substantieel en voorzienbaar effect heeft gehad, en dat de Commissie zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om een inbreuk vast te stellen.

151    Ten tweede voert verzoekster aan dat het bestreden besluit op een vergissing berust voor zover daarin is geconcludeerd dat de SML- en de ASEAN-vergaderingen waaraan MTPD heeft deelgenomen een onderdeel waren van één enkele voortdurende inbreuk, alsook dat dit besluit geen overtuigend bewijs bevat van het feit dat zij kennis had van de in Europa gesloten overeenkomsten.

152    Ten derde betoogt verzoekster dat niet MTPD maar wel de opvolger van [vertrouwelijk], MT Picture Display Indonesia (waarin MTPD een belang van 53 % had), aan de ASEAN-vergaderingen had deelgenomen, en dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover daarin niet is toegelicht waarom MTPD daarvoor aansprakelijk moest worden gesteld.

153    Om te beginnen moet verzoeksters argument worden afgewezen dat MTPD niet aan de ASEAN-vergaderingen heeft deelgenomen. Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft aangegeven, zonder op dit punt door verzoekster in repliek te zijn weersproken, blijkt uit het onderzoek van de notulen van deze vergaderingen, en in het bijzonder deze van 16 februari 2004, 16 maart 2004, 18 mei 2004, 18 juni 2004, 5 november 2004 en 6 december 2005, immers dat niet alleen vertegenwoordigers van dochterondernemingen van MTPD, zoals MTPD Indonesia, maar ook werknemers van MTPD zelf daadwerkelijk aan deze vergaderingen hebben deelgenomen, alsook dat op alle ASEAN-vergaderingen die tijdens die periode hebben plaatsgevonden en door de Commissie in het bestreden besluit in aanmerking zijn genomen, werd verwezen naar MTPD.

154    Wat de vraag betreft of de Commissie bevoegd was om de inbreuk vast te stellen, moet in herinnering worden geroepen dat buiten de EER gevestigde ondernemingen die goederen produceren die vervolgens in de EER aan derden worden verkocht, wanneer zij de aan hun klanten in de EER in rekening te brengen prijzen onderling afstemmen en aan die afstemming uitvoering geven door tegen daadwerkelijk gecoördineerde prijzen te verkopen, deelnemen aan een onderlinge afstemming die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de interne markt in de zin van artikel 101 VWEU wordt beperkt, en dat de Commissie territoriaal bevoegd is om hiertegen op te treden (zie arrest Gerecht van 27 februari 2014, Innolux/Commissie, T‑91/11, Jurispr., punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    In de rechtspraak is ook gepreciseerd dat een inbreuk op artikel 101 VWEU uit een tweeledige gedraging bestaat, te weten de vorming van het kartel en het in praktijk brengen ervan. Indien de toepasselijkheid van de mededingingsrechtelijke verbodsbepalingen afhankelijk zou worden gesteld van de plaats waar het kartel is gevormd, zou het de ondernemingen natuurlijk wel erg gemakkelijk worden gemaakt om die verbodsbepalingen te omzeilen. Het gaat er dus om waar aan het kartel uitvoering wordt gegeven. Voor de beoordeling of die plaats zich in de EER bevindt, doet het overigens weinig ter zake of de karteldeelnemers al dan niet de hulp hebben ingeroepen van in de EER gevestigde dochterondernemingen, agentschappen, onderagentschappen of filialen, teneinde in contact te komen met aldaar gevestigde kopers (zie arrest Innolux/Commissie, punt 154 hierboven, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    Aangezien aan de voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging is voldaan, is de bevoegdheid van de Commissie om de mededingingsregels van de Unie op dergelijke gedragingen toe te passen, gedekt door het in het internationaal publiekrecht algemeen aanvaarde territorialiteitsbeginsel (arrest Hof van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85‑129/85, Jurispr. blz. 5193, punt 18, en arrest InnoLux/Commissie, punt 154 supra, punt 60).

157    Aan het criterium van de uitvoering van het kartel, als factor die het kartel met het grondgebied van de Unie verbindt, is bovendien reeds voldaan zodra het product waarop het kartel betrekking heeft, wordt verkocht in de Unie, ongeacht de plaats waar de toevoerbronnen of de productie-inrichtingen zich bevinden (zie arrest InnoLux/Commissie, punt 154 supra, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    In het licht van deze beginselen heeft de Commissie zich in casu terecht bevoegd geacht om artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen. Uit de overwegingen 585 tot en met 599 van het bestreden besluit blijkt immers dat de kartelgedragingen binnen de Unie ten uitvoer zijn gelegd en aldaar een rechtstreeks, substantieel en voorzienbaar effect hebben gehad, ook waren bepaalde van de bij het kartel betrokken ondernemingen ten tijde van de inbreuk buiten de Unie gevestigd en hadden zij geen dochterondernemingen in de Unie. In dit verband heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers aan de kartelafspraken, hoewel deze afspraken buiten de EER waren gesloten en zij niet in de eerste plaats gericht waren op Europa, met hun gedrag niettemin effect hebben gehad op de klanten in de EER. Zij hebben immers binnen de Unie CPT’s verkocht en maatregelen genomen die de CPT-verkoop beïnvloedden.

159    Inzonderheid heeft de Commissie ten eerste terecht opgemerkt dat de inbreuk een onmiddellijk effect heeft gehad binnen de EER, aangezien de kartelafspraken een rechtstreekse invloed hebben gehad op de vaststelling van de prijzen en het aantal CRT’s dat binnen dit grondgebied is geleverd, hetzij rechtstreeks, hetzij via verwerkte producten, en aangezien zowel de CDT’s als de CPT’s rechtstreeks in de EER waren geleverd en naar de EER waren verzonden vanuit in andere delen van de wereld gevestigde productievestigingen van de kartelleden. Ten tweede was zij terecht van mening dat het effect van de inbreuk op de EER voorzienbaar was, aangezien de uit het kartel voortvloeiende prijzen en volumes vanzelfsprekend een impact zouden hebben op de vrije mededinging, zowel tussen CRT-producenten als op de downstreammarkt. Bovendien moet met de Commissie worden vastgesteld dat de deelnemers aan het CPT-kartel niet enkel afspraken over de prijzen hebben gemaakt, maar dat zij ook gecoördineerde productiebeperkingen hebben geïmplementeerd, waardoor in de EER minder producten werden aangeleverd vanaf fabrieken binnen en buiten dit grondgebied. Zoals de Commissie heeft geconstateerd, had het kartel in kwestie voorts ook met betrekking tot verticaal geïntegreerde leveranciers, zoals Philips, LGE, Panasonic en verzoekster, onmiddellijke en voorzienbare effecten in de EER, mede ten gevolge van de leveringen door de joint ventures aan de respectieve moedermaatschappijen. Ten derde heeft de Commissie terecht vastgesteld dat de impact van het CPT-kartel groot was als gevolg van de ernst van de inbreuk, de lange duur ervan en de rol van de partijen op de Europese markt voor CRT’s en voor verwerkte producten.

160    Verzoeksters argument dat de SML‑ en de ASEAN-vergaderingen hoofdzakelijk gericht waren op de Aziatische markt en dat de op die vergaderingen gesloten overeenkomsten geen betrekking hadden op de EER mist dus feitelijke grondslag. De deelnemers aan die vergaderingen verkochten immers binnen de EER CPT’s aan onafhankelijke derden, zowel rechtstreeks als via verwerkte producten.

161    In dit verband moet erop worden gewezen dat ingeval een verticaal geïntegreerde onderneming de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, in haar productie-eenheden buiten de EER integreert in afgewerkte producten, de verkoop door die onderneming van deze afgewerkte producten in de EER aan onafhankelijke derden de mededinging op de markt van deze producten kan beïnvloeden, zodat een dergelijke inbreuk kan worden geacht een weerslag te hebben gehad in de EER, ook al verschilt de betrokken markt van de afgewerkte producten van de markt waarop deze inbreuk betrekking heeft.

162    Aangaande de vaststelling dat de SML‑ en de ASEAN-vergaderingen een onderdeel vormden van de ene enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot de CPT’s, dient te worden gewezen op de overweging van de Commissie dat deze vergaderingen weliswaar voornamelijk de verkopen in Azië betroffen, maar dat er op die vergaderingen daarnaast ook aandacht was voor wat er in andere regio’s, en met name in Europa, gebeurde en dat de op die vergaderingen gevoerde besprekingen dus vaak een wereldwijde strekking hadden. De Commissie heeft dus, onder verwijzing naar de in de overwegingen 478 tot en met 490, 496, 499, 517, 518 en 521 tot en met 523 van het bestreden besluit uiteengezette redenen, terecht vastgesteld dat er heel wat onderlinge verbanden bestonden tussen deze vergaderingen en de Europese glasvergaderingen en dat het kunstmatig zou zijn om ze te scheiden van de andere contacten van het CPT-kartel, aangezien zij een integrerend deel van één enkele voortdurende inbreuk uitmaakten, die kartelcontacten in Europa en in Azië omvatte.

163    Zo heeft de Commissie er ten eerste aan herinnerd dat de drie reeksen in Azië georganiseerde vergaderingen – namelijk de glasvergaderingen, de SML-vergaderingen en de ASEAN-vergaderingen – en de in Europa gehouden vergaderingen hetzelfde type beperkingen betroffen, te weten prijsstelling en verkoopplanning, waarvoor uitwisseling van gevoelige informatie vereist was. Ten tweede betroffen de vergaderingen, in hun geheel beschouwd, een vergelijkbaar productenassortiment, namelijk CPT’s van alle verschillende afmetingen. Ten derde overlapten de geografische gebieden waarover de besprekingen op die verschillende vergaderingen gingen, elkaar ten dele. De ASEAN- en de SML-vergaderingen hadden immers een wereldwijde strekking, zodat zij ook de EER omvatten of er naar Europa werd verwezen, en uit de vaststellingen van de Commissie blijkt dat op de Europese glasvergaderingen ook naar Azië werd verwezen. Ten vierde zijn de SML- en de ASEAN-vergaderingen, die een uitbreiding waren van de Aziatische glasvergaderingen, gehouden in dezelfde periode als de Europese glasvergaderingen, die plaatsvonden tussen 1999 en 2005. Ten vijfde hadden de verschillende categorieën van vergaderingen die werden georganiseerd, namelijk de Europese glasvergaderingen, de Aziatische glasvergaderingen, de SML-vergaderingen en de ASEAN-vergaderingen, in grote mate dezelfde deelnemers. Ten zesde wilden de partijen bij het CPT-kartel een redelijk verschil laten bestaan tussen de prijzen die zij in de EER vroegen en de prijzen die zij voor identieke producten in Azië vroegen, en wilden zij de prijzen in Europa verhogen. Derhalve mocht de Commissie op goede gronden concluderen dat het toepassingsgebied van het CPT-kartel zich uitstrekte tot de EER en dat dit kartel op dat grondgebied ten uitvoer was gelegd, gelet op de directe EER-verkopen en de directe EER-verkopen via producten waarin CPT’s waren verwerkt.

164    Zoals uit het bestreden besluit blijkt, is de Commissie tot die conclusies gekomen na een onderzoek van de context waarin deze drie reeksen van Aziatische vergaderingen – te weten de Aziatische glasvergaderingen, de SML-vergaderingen en de ASEAN-vergaderingen – plaatshadden, en van de notulen van die vergaderingen. Zij heeft daaruit terecht afgeleid dat deze vergaderingen complementair waren aan de Europese glasvergaderingen en er dus mee verbonden waren. In dit verband blijkt uit de overwegingen 287 en 288 van dit besluit dat de eerste Europese multilaterale vergadering, die op 2 oktober 1999 te Glasgow is gehouden, heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een oproep die Samsung SDI had gelanceerd op een multilaterale vergadering van 21 september 1999 die in Taiwan was gehouden en waarop Chunghwa, Samsung SDI, LGE, [vertrouwelijk] en Philips aanwezig waren. Het doel bestond erin de samenwerking met de Europese markt te versterken en ervoor te zorgen dat de karteldeelnemers op regelmatige basis vergaderingen zouden organiseren waarop zij informatie over de markt zouden uitwisselen en prijzen zouden vaststellen. Er heerste namelijk bezorgdheid over de prijzen die in Europa voor CPT’s van 14 inch werden gevraagd. Deze prijzen werden te laag geacht in verhouding tot de Aziatische prijzen. Op een latere vergadering, die op 27 oktober 1999 in Thailand is gehouden en waarvan in de overwegingen 251 en 290 van het bestreden besluit gewag wordt gemaakt, hebben de Aziatische ondernemingen hun tevredenheid geuit over het feit dat de prijzen op de Europese en de Amerikaanse markt een stijgende tendens vertoonden als gevolg van de beperking van de productiecapaciteit door de CPT-fabrikanten in Azië.

165    Uit de notulen van de Aziatische vergaderingen blijkt ook dat de deelnemers daaraan de situatie van de Europese markten vergeleken met die van de Aziatische markten en dat zij regelmatig contact met elkaar hadden om hun prijzen en capaciteiten onderling af te stemmen. Volgens overweging 486 van het bestreden besluit hebben de deelnemers aan de Aziatische glasvergaderingen afgesproken om capaciteitsverminderingen door te voeren, die de inspanningen van de karteldeelnemers in de EER om hun prijzen te verhogen moesten vereenvoudigen, en hebben zij mondiale doelstellingen met betrekking tot marktaandelen en leveringsquota vastgelegd. Daarenboven werden de in een bepaalde regio gevraagde prijzen als referentie gebruikt voor de vastlegging van prijzen in andere regio’s. Zo bestond een correlatie tussen de prijzen die in Azië werden gehanteerd en die welke in Europa werden gehanteerd.

166    Anders dan verzoekster betoogt, hebben de Aziatische productieniveaus en prijzen dus een impact gehad op de Europese prijzen. Bovendien beschikten verschillende Aziatische deelnemers aan het CPT-kartel, zoals in het bestreden besluit is opgemerkt, over productielijnen in Europa tijdens het grootste deel van de periode waarin de concurrenten elkaar in het kader van verschillende vergaderingen ontmoetten. Ook blijkt uit het bestreden besluit dat bepaalde Europese dochterondernemingen hun Aziatische hoofdzetel inlichtten over de situatie op de Europese markt en de overeenkomsten die in het kader van het CPT-kartel in Europa waren gesloten, en omgekeerd, hetgeen verzoekster overigens niet betwist.

167    Daarnaast blijkt uit de overwegingen 413 tot en met 415 van het bestreden besluit dat tijdens de laatste fase van het CPT-kartel, te weten van 2004 tot in november 2006, niet alleen de SML- en de ASEAN-vergaderingen werden gehouden, die de voornaamste multilaterale fora waren, maar dat tussen MTPD en bepaalde deelnemers aan de Europese glasvergaderingen, zoals Samsung SDI, de LPD-groep en Thomson, ook verschillende ad-hoccontacten plaatsvonden, met name in Europa, waarbij de verkoop- en productieplannen op wereldniveau werden besproken. In dit verband wordt in voetnoot 1074 vermeld dat op 6 december 2004, 21 februari 2005 en 8 juli 2005 bilaterale vergaderingen zijn gehouden tussen de LPD-groep en MTPD, waarop informatie is uitgewisseld. Volgens diezelfde voetnoot heeft MTPD bij haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie documenten gevoegd waaruit blijkt dat van haar concurrenten afkomstige informatie – informatie inzake de productiecapaciteit van de CRT-producenten die dateert van november 2006, alsook mondiale gegevens en plannen inzake verkopen, aanbod, productie en verwachte vraag met betrekking tot CRT’s voor televisies, daterend van april 2005 – aan MTPD is overgelegd, wat verzoekster overigens niet betwist.

168    Derhalve kan verzoekster niet met succes betogen dat het bestreden besluit geen overtuigend bewijs bevat van het feit dat MTPD op de hoogte was van het bestaan van het CPT-kartel. Tot slot is het door verzoekster aangevoerde en door de Commissie in het bestreden besluit erkende feit dat de Europese glasvergaderingen, de Aziatische glasvergaderingen, de SML-vergaderingen en de ASEAN-vergaderingen niet één centrale organisatie kenden, irrelevant. Uit de voorgaande overwegingen, die in het bestreden besluit zijn geformuleerd, blijkt immers dat deze vergaderingen onderling complementair waren en allemaal pasten binnen één totaalplan, zodat de Commissie ze als één enkele voortdurende inbreuk mocht aanmerken.

169    Zoals de Commissie betoogt en anders dan verzoekster stelt, werd op bepaalde ASEAN-vergaderingen waaraan MTPD heeft deelgenomen, onder meer die van 16 februari, 16 maart en 5 november 2004, niet alleen verwezen naar een prijsovereenkomst met betrekking tot Europa ten aanzien van specifieke klanten, waarvan de uitvoering nauwgezet werd gemonitord, maar werden daarop ook besprekingen gevoerd over het toekomstige aanbod en de toekomstige vraag, de productielijnen en de capaciteiten, en betroffen die vergaderingen de gehele wereld en dus ook de EER, hetgeen ook blijkt uit de notulen van die vergaderingen. Een dergelijke uitwisseling van commercieel gevoelige informatie tussen concurrenten, zoals de uitwisseling die op de vergaderingen van 18 juni 2004 en 6 december 2005 heeft plaatsgevonden, vormt een onderling afgestemde feitelijke gedraging die productiebeperkingen en toewijzing van marktaandelen mogelijk kan maken. Het feit dat er geen formele overeenkomsten zijn gesloten over deze twee laatste aspecten van de inbreuk heeft in dit verband geen invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zoals volgt uit de rechtspraak volgens welke het volstaat dat de uitwisseling van informatie de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt, waardoor de mededinging tussen ondernemingen wordt beperkt (zie in die zin arrest Hof van 4 juni 2009, T Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat een gedeelte van de besprekingen betrekking had op Azië komt, zoals de Commissie betoogt, omdat de meeste productievestigingen zich daar bevonden.

170    Wat de SML-vergaderingen betreft, blijkt uit het bestreden besluit en met name uit de notulen van de vergaderingen van 28 november 2003, 10 december 2004, 15 maart 2005 en 26 december 2005 dat de op die vergaderingen aanwezige ondernemingen, waaronder MTPD, informatie over Europa hebben uitgewisseld en de wereldwijde situatie, dus ook de Europese situatie, hebben geanalyseerd. Voorts hebben de deelnemers aan die vergaderingen de mogelijkheid besproken om de prijzen op de Europese markt te controleren, inclusief die van kleine en middelgrote CPT’s, en hebben zij geconstateerd dat het noodzakelijk was de productie te controleren en de sluiting van Europese fabrieken te coördineren. Daarnaast hadden twee van die vergaderingen, namelijk die van 28 november 2003 en 10 december 2004, uitdrukkelijk betrekking op de vaststelling van de prijzen voor Europa.

171    Verzoekster kan dus niet met succes betogen dat het bestreden besluit geen bewijs bevat van het feit dat in die periode in het kader van de SML- en de ASEAN-vergaderingen marktaandelen zijn verdeeld en de CPT-productie is beperkt. Uit de notulen van verschillende van deze vergaderingen blijkt immers dat de deelnemers bij die gelegenheden gegevens omtrent productie, verkoop, capaciteit en hun verwachtingen op wereldschaal hebben uitgewisseld, die konden worden gebruikt om de marktaandelen van de deelnemende ondernemingen te berekenen en om de naleving van de overeenkomsten te monitoren, alsook dat zij richtsnoeren voor de mondiale prijzen van CPT’s van verschillende afmetingen hebben vastgesteld.

172    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

173    Gelet op een en ander moet de eerste vordering worden aanvaard en dient artikel 1, lid 2, onder d), van het bestreden besluit nietig te worden verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU door tussen 16 mei 2000 en 31 maart 2003 aan het CPT-kartel deel te nemen. Ten gevolge van die nietigverklaring moet ook de derde vordering worden aanvaard en dient artikel 2, lid 2, onder g), van het bestreden besluit, waarbij verzoekster een geldboete van 28 048 000 EUR is opgelegd wegens deelname aan het kartel van 16 mei 2000 tot en met 31 maart 2003, nietig te worden verklaard.

174    De vordering tot nietigverklaring dient te worden afgewezen voor het overige.

 Subsidiaire vorderingen tot intrekking of verlaging van de geldboete

175    Tot staving van deze vordering voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk dat het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover haar bij artikel 2, lid 2, onder g) en h), daarvan een geldboete is opgelegd, of subsidiair dat de Commissie een vergissing heeft begaan bij de berekening van deze geldboete.

176    Gelet op het feit dat artikel 2, lid 2, onder g), van het bestreden besluit nietig is verklaard, hoeft dit middel slechts te worden onderzocht voor zover daarmee wordt betoogd dat de Commissie verzoekster bij artikel 2, lid 2, onder h), van het bestreden besluit ten onrechte een geldboete heeft opgelegd en deze geldboete onjuist heeft berekend.

177    Dit middel, waarmee verzoekster het Gerecht verzoekt uitspraak te doen in het kader van zijn volledige rechtsmacht, bevat twee onderdelen.

178    Met het eerste, primair aangevoerde, onderdeel verzoekt verzoekster het Gerecht om de nodige gevolgen te verbinden aan de vergissingen die de Commissie volgens haar heeft gemaakt en die haars inziens door het Gerecht hadden moeten worden vastgesteld bij het onderzoek van de middelen tot nietigverklaring. Met het tweede, subsidiair aangevoerde, onderdeel betoogt verzoekster dat de Commissie bij de berekening van de geldboete vergissingen heeft gemaakt, waardoor zij in wezen het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, alsook de rechten van de verdediging.

179    Aangezien na het onderzoek van de middelen tot nietigverklaring van het bestreden besluit enkel de eerste en de derde vordering zijn aanvaard (zie punt 173 hierboven), hoeft het eerste onderdeel van het onderhavige middel niet te worden onderzocht.

180    Bijgevolg dient het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het tweede onderdeel van dit middel te onderzoeken in het licht van de vierde vordering, waarmee verzoekster verzoekt om verlaging van de geldboete die haar samen met Panasonic hoofdelijk is opgelegd voor haar karteldeelname via MTPD.

181    Verzoekster voert vier extra argumenten aan tot staving van haar verzoek om herziening van de haar opgelegde geldboeten.

182    In de eerste plaats stelt zij dat de redenering op grond waarvan de Commissie het aandeel van de waarde van de verkopen heeft bepaald dat in aanmerking is genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, vaag en erg beknopt is, en dat deze instelling het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. In dit verband betoogt zij dat de aanzienlijke verschillen tussen de omvang van het CDT-kartel en die van het CPT-kartel, dat veel minder facetrijk was dan de Commissie beweert, niet worden weerspiegeld in het bedrag van de geldboete, en voorts dat het onevenredig was om de coëfficiënt voor de ernst van dit kartel, aan de hand waarvan het basisbedrag is bepaald, vast te stellen op 18 %.

183    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening moet worden gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk.

184    Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie binnen de grenzen van verordening nr. 1/2003 over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar bevoegdheid om dergelijke geldboeten op te leggen (arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 172, en 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 123). Wanneer de Commissie richtsnoeren vaststelt waarin zij, met inachtneming van het Verdrag, de criteria omschrijft die zij voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, impliceert dit een zelfbeperking van die bevoegdheid, aangezien zij zich dient te houden aan de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij mag daar in een specifiek geval slechts van afwijken indien zij daarvoor redenen geeft die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel, dat zich ertegen verzet dat vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 15 oktober 2009, Audiolux e.a., C‑101/08, Jurispr. blz. I‑9823, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185    Bovendien luidt punt 4 van de richtsnoeren van 2006 als volgt:

„De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen [...] vormt één van de instrumenten die aan de Commissie zijn toevertrouwd met het oog op het vervullen van de haar bij het Verdrag opgelegde taak om te waken voor de toepassing van de in deze artikelen neergelegde beginselen. Deze taak omvat niet alleen de verplichting om individuele inbreuken op te sporen en te bestraffen, maar ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht om op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen [...]. Hiertoe moet de Commissie erop toezien dat haar optreden een voldoende afschrikkende werking heeft [...]. Daarom kan het, wanneer de Commissie een inbreuk op de artikelen 81 [EG] of 82 [EG] vaststelt, noodzakelijk zijn degenen die de rechtsregels hebben overtreden, een geldboete op te leggen. Hierbij moet het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, niet alleen om de betrokken ondernemingen te bestraffen (specifieke afschrikkende werking), maar ook om andere ondernemingen ervan te weerhouden over te gaan tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] of dergelijke gedragingen voort te zetten (algemene afschrikkende werking).”

186    Zoals uit de punten 5 tot en met 7 van de richtsnoeren van 2006 volgt, moet de Commissie zich, om deze doelstellingen te bereiken, bij de vaststelling van de geldboete baseren op de waarde van de verkochte goederen of diensten die met de inbreuk verband houden en op het aantal jaren waarin de onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, en neemt zij in het basisbedrag van de geldboete ook een specifiek bedrag op dat bedoeld is om ondernemingen ervan te weerhouden tot ongeoorloofde gedragingen over te gaan.

187    De richtsnoeren van 2006 preciseren in punt 19 dat „[v]oor de vaststelling van het basisbedrag van de boete [...] een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, [wordt] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft”.

188    Wat de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk betreft, bepalen de richtsnoeren van 2006 in punt 20 dat „[d]e ernst van de inbreuk [...] per geval [wordt] beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden”.

189    Wat de bepaling van het in aanmerking te nemen deel van de verkopen betreft, is in punt 21 van de richtsnoeren van 2006 aangegeven dat „[dit] doorgaans maximaal 30 % [zal] bedragen”. In punt 22 van deze richtsnoeren heet het dat „[de Commissie], [o]m de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen [...] met een aantal factoren rekening [zal] houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd”. Tot slot is dienaangaande in punt 23 van deze richtsnoeren het volgende in herinnering geroepen:

„Horizontale overeenkomsten [...] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.”

190    In het onderhavige geval heeft de Commissie, zoals uit overweging 1059 van het bestreden besluit volgt, ter bepaling van de ernst van de inbreuk met name rekening gehouden met het feit dat zowel het CPT-kartel als het CDT-kartel vele facetten vertoonden, aangezien zij horizontale overeenkomsten inzake de vaststelling van prijzen (richt‑ of minimumprijzen), de verdeling van markten en de beperking van de productie omvatten, alsook – wat het CDT-kartel betreft – de toewijzing van afnemers. Zij heeft opgemerkt dat deze inbreuken naar hun aard tot de meest ernstige in artikel 101 VWEU bedoelde mededingingsbeperkingen behoorden, zodat hiervoor overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren van 2006 een groot aandeel van de verkopen in aanmerking moest worden genomen. Zij heeft er bovendien aan herinnerd dat de bij die inbreuken betrokken ondernemingen wisten of hadden moeten weten dat hun activiteiten onrechtmatig waren, hetgeen bleek uit het feit dat zij maatregelen hadden genomen om het bestaan van het kartel verborgen te houden. Tevens heeft zij opgemerkt dat zowel het CDT-kartel als het CPT-kartel het hele grondgebied van de EER bestreek en dat het gecumuleerde marktaandeel in de EER van de adressaten van het bestreden besluit ten aanzien waarvan de inbreuken waren aangetoond, minder dan 80 % bedroeg. Tot slot heeft zij geconstateerd dat de kartels erg goed gestructureerd waren en strikt waren toegepast en dat werd toegezien op de naleving ervan. In overweging 1070 van het bestreden besluit heeft zij daaruit de conclusie getrokken dat de coëfficiënt, gelet op de aard van de inbreuk, moest worden vastgesteld op 18 % van de betrokken verkopen.

191    Anders dan verzoekster betoogt, is die beoordeling toereikend gemotiveerd. De Commissie heeft immers terdege rekening gehouden met de in punt 22 van de richtsnoeren van 2006 genoemde factoren (zie punt 189 hierboven), namelijk de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen op de gehele markt, de geografische reikwijdte van de inbreuk, te weten de gehele EER, en het feit dat de inbreuk is geïmplementeerd.

192    Verder staat vast dat de inbreuk in verband met de CPT’s onder de in punt 23 van de richtsnoeren van 2006 bedoelde categorie valt, daar zij met name geheime horizontale prijsstellingsafspraken omvatte. Gelet op het feit dat de richtsnoeren van 2006 voorzien in een plafond van 30 %, heeft de Commissie, die het in aanmerking te nemen aandeel van de verkopen heeft vastgesteld op 18 %, dus nauwelijks meer dan de helft van het voorgeschreven maximumpercentage, zich gehouden aan de regels die zij zichzelf heeft opgelegd in de voornoemde richtsnoeren. Een dergelijke flagrante inbreuk op het mededingingsrecht is naar haar aard immers bijzonder ernstig en druist in tegen de meest fundamentele doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest Gerecht van 29 juni 2012, GDF Suez/Commissie, T‑370/09, Jurispr., punt 420 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Geen van de door verzoekster aangevoerde elementen kan afdoen aan die beoordeling.

194    Uit het onderzoek van het vierde en het vijfde middel die verzoekster tot staving van haar vorderingen tot nietigverklaring van het bestreden besluit had aangevoerd, is immers niet gebleken van elementen die afdoen aan de conclusie dat de betrokken ondernemingen hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU, die de mededinging op de EER-markt heeft beperkt en in het bijzonder een prijsstellingsafspraak met zich heeft gebracht, waarvan de uitvoering nauwgezet is gecontroleerd, alsook een beperking van de productie en uitwisseling van vertrouwelijke informatie over de CPT’s. Anders dan verzoekster beweert, is het irrelevant of het CDT-kartel geavanceerder en complexer was dan het CPT-kartel, gelet op de effecten van deze twee kartels, die de mededinging op de EER-markt hebben beperkt. Zoals uit overweging 1059 van het bestreden besluit volgt, is het feit dat voor het CDT-kartel een grotere coëfficiënt voor de ernst in aanmerking is genomen, te verklaren doordat in het kader van dit kartel – anders dan in het kader van het CPT-kartel – ook afnemers werden toegewezen. Voorts kan het argument dat in het bestreden besluit onvoldoende is bewezen dat er sprake was van productiebeperking en marktverdeling, niet slagen, gelet op de beoordeling in het kader van het tweede onderdeel van het vijfde middel.

195    Tot slot volstaat verzoeksters stelling dat twee van de drie aspecten van de inbreuk – namelijk de productiebeperking en de marktverdeling – niet gedurende de gehele duur van de inbreuk aanwezig waren, zelfs al is zij juist, niet om de beoordeling van de Commissie te ontkrachten met betrekking tot het bestaan van de inbreuk, de ernst ervan in dit geval, en dus het aandeel van de waarde van de verkopen dat ter berekening van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking moest worden genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2012, Versalis en Eni/Commissie, T‑103/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 241).

196    Door het aandeel van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen voor de bepaling van het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete, overeenkomstig de richtsnoeren van 2006 vast te stellen op 18 %, heeft de Commissie derhalve de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet overschreden. Het argument dat dit percentage te hoog is in verhouding tot het percentage dat voor het CDT-kartel is bepaald (19 %), moet dus worden afgewezen.

197    Tevens moeten verzoeksters argumenten betreffende de implementatie en de effecten van de inbreuk worden afgewezen. Overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren van 2006 mocht de Commissie immers een bedrag vaststellen aan de hand van enkel het criterium van de aard van de inbreuk (arrest GDF Suez/Commissie, punt 192 supra, punt 423).

198    Tot slot is er, rekening houdend met de ernst van de inbreuk, geen reden waarom het Gerecht gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid tot herziening van het bedrag van de geldboete.

199    Hieruit volgt dat de onderhavige grief moet worden verworpen.

200    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat haar deelname en die van MTPD slechts beperkt waren, niet toen zij het aandeel van de waarde van de verkopen heeft vastgesteld dat zij voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking heeft genomen, noch toen zij heeft beoordeeld of er sprake was van verzachtende omstandigheden.

201    Volgens de rechtspraak dient de vraag of het basisbedrag van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden kan worden verlaagd, steeds te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval, die de Commissie kunnen nopen om deze verlaging niet te verlenen aan een onderneming die partij was bij een onrechtmatige overeenkomst. De erkenning van de aanspraak op een verzachtende omstandigheid in gevallen waarin een onderneming partij was bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of moest weten dat zij een inbreuk opleverde, mag immers niet tot gevolg hebben dat de opgelegde geldboete haar afschrikkende werking zou verliezen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van artikel 101, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest Hof van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punten 104 en 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    Uit punt 29 van de richtsnoeren van 2006 blijkt overigens dat de Commissie geenszins gehouden is om elk van de opgesomde verzachtende omstandigheden afzonderlijk in aanmerking te nemen, noch om het basisbedrag van de geldboete automatisch aanvullend te verlagen zodra een onderneming elementen aanvoert waaruit blijkt dat sprake is van een van deze omstandigheden. Of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden passend is, dient immers in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. Aangezien de richtsnoeren van 2006 geen dwingende voorschriften bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dus een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden (zie in die zin arrest Gerecht van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 240 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

203    Wat in casu het argument betreft dat de Commissie in aanmerking had moeten nemen dat MTPD niet aan de Europese glasvergaderingen maar enkel aan de SML‑ en de ASEAN-vergaderingen had deelgenomen, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie – zoals uit de analyse van het tweede onderdeel van het vijfde middel volgt – terecht heeft aangenomen dat MTPD, waarmee verzoekster en Panasonic een economische eenheid vormden, had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die het gehele EER-grondgebied betrof en bestond in overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij prijzen en productie-aantallen werden bepaald en commercieel gevoelige informatie werd uitgewisseld tussen concurrenten. Gelet op de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt wanneer zij de hoogte vaststelt van de geldboeten die zij wil opleggen, mocht zij – in het licht van alle voornoemde elementen – vaststellen dat in casu geen verzachtende omstandigheden in aanmerking konden worden genomen.

204    Verzoekster heeft evenmin aangetoond dat MTPD zich in die mate tegen het CPT-kartel heeft verzet dat de goede werking ervan werd verstoord. Evenwel kan volgens de rechtspraak enkel indien dat bewijs is geleverd, worden geoordeeld dat zij het kartel niet heeft uitgevoerd en dat een boeteverlaging wegens verzachtende omstandigheden om die reden gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 202 supra, punt 248 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

205    De Commissie heeft de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid ter zake dus niet heeft overschreden doordat zij het feit dat MTPD niet aan alle bestanddelen van het betrokken kartel heeft deelgenomen, zo dit al zou vaststaan, niet in aanmerking heeft genomen als verzachtende omstandigheid die een verlaging van de boete rechtvaardigt. Wat de verantwoordelijkheid voor de inbreuk als zodanig betreft, blijkt uit de rechtspraak immers dat het feit dat een onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het volledige kartel heeft deelgenomen, haar niet kan ontslaan van haar verantwoordelijkheid voor de inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, indien – zoals in casu – is aangetoond dat zij noodzakelijkerwijs moest weten dat de collusie waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een totaalplan en dat dit totaalplan alle bestanddelen van het kartel omvatte (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I‑13085, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

206    Verzoekster legt overigens niet uit in welk opzicht de Commissie de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling heeft geschonden door te besluiten dat hiervoor geen verzachtende omstandigheden in aanmerking konden worden genomen jegens verzoekster.

207    Gesteld al dat verzoekster met haar betoog wil aantonen dat zij een louter passieve rol speelde binnen het kartel, moet worden opgemerkt dat die omstandigheid in de richtsnoeren van 1998 weliswaar uitdrukkelijk werd vermeld als mogelijke verzachtende omstandigheid, maar dat zij in de richtsnoeren van 2006 niet meer wordt vermeld als verzachtende omstandigheid. Hieruit blijkt dus de bewuste beleidskeuze om passief gedrag bij de deelnemers aan inbreuken op de mededingingsregels niet langer „aan te moedigen”. Deze keuze valt binnen de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de vaststelling en de implementatie van het mededingingsbeleid.

208    Voorts betekent het feit dat een onderneming „een louter passieve rol speelde of slechts meeloopster was” bij de totstandkoming van de inbreuk per definitie dat zij „zich op de achtergrond heeft gehouden”, dat wil zeggen niet actief heeft deelgenomen aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 167). Uit de rechtspraak volgt dat als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een kartel onder meer in aanmerking kunnen worden genomen het feit dat zij de bijeenkomsten veel minder regelmatig heeft bijgewoond dan de gewone leden van het kartel en het feit dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen over haar rol binnen het kartel hebben afgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval (zie arrest Cheil Jedang/Commissie, reeds aangehaald, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    In casu heeft MTPD echter deelgenomen aan een aanzienlijk aantal vergaderingen van het CPT-kartel, waarvan vaststaat dat zij een mededingingsbeperkend doel hadden en waarop zij bepaalde commercieel gevoelige informatie aan haar concurrenten heeft verstrekt. Zelfs al was die informatie onjuist of elders beschikbaar, dan nog heeft de uitwisseling ervan haar concurrenten de indruk gegeven dat zij aan het kartel deelnam en aldus bijgedragen tot de bevordering van het kartel. Voorts heeft geen van de deelnemers aan het betrokken kartel aangegeven dat verzoekster zich tijdens de inbreuk „op de achtergrond had gehouden”. Derhalve kan haar rol niet als louter passief worden aangemerkt.

210    De Commissie heeft de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid ter zake dus niet overschreden door de beweerdelijk passieve en marginale rol van MTPD niet in aanmerking te nemen als verzachtende omstandigheid die een boeteverlaging rechtvaardigde.

211    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie haar richtsnoeren van 2006 heeft geschonden, aangezien zij bij de bepaling van de relevante omzet niet alleen rekening heeft gehouden met de verkopen van CRT’s aan klanten binnen de EER, maar ook met de directe EER-verkopen via verwerkte producten, die direct noch indirect in verband stonden met de inbreuk. In dit verband verwijt zij de Commissie dat deze niet heeft aangetoond dat een mededingingsverstorende gedraging was verricht met betrekking tot de interne verkopen, die volgens haar uitdrukkelijk waren uitgesloten van de besprekingen tijdens de SML‑ en de ASEAN-vergaderingen en dus niet rechtstreeks in verband stonden met de inbreuk. Voorts betoogt zij dat de Commissie zich niet mocht baseren op het vermoeden dat de downstreammarkt van de televisies in de EER nadelig was beïnvloed door de inbreuk, zodat de directe EER-verkopen via verwerkte producten niet indirect in verband stonden met de inbreuk.

212    In dit verband zij eraan herinnerd dat de geldboete volgens artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 voor geen enkele bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

213    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de Commissie in elk concreet geval, gelet op de context ervan en de doelen van de bij verordening nr. 1/2003 ingestelde sanctieregeling, beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming weergeeft in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan (arresten van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 25; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 53, en van 23 april 2015, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, Jurispr., punt 49).

214    Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een – zij het approximatieve en onvolledige – aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, als met het deel van die omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, dat een aanwijzing geeft over de omvang van de inbreuk (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 121; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 54, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punt 50).

215    Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een beoordelingsmarge laat, maar de uitoefening daarvan beperkt door de invoering van objectieve criteria waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt een absolute en becijferbare bovengrens voor de geldboete die aan een onderneming kan worden opgelegd, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. De uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid wordt ook beperkt door de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (arresten Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 55, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punt 51).

216    Punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bepaalt dat „[de Commissie,] [o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen[,] zal [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. Diezelfde richtsnoeren preciseren in punt 6 dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk [...] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

217    Punt 13 van de richtsnoeren van 2006 heeft dus tot doel om als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve gewicht van deze onderneming daarin weerspiegelt (arresten Hof van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 57, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punt 53).

218    Het in dit punt 13 bedoelde begrip waarde van de verkopen omvat dus de verkopen die binnen de EER zijn gerealiseerd op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, zonder dat hoeft te worden bepaald of deze verkopen daadwerkelijk door die inbreuk zijn beïnvloed. Het deel van de omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, is immers het meest geschikt om de economische impact van deze inbreuk tot uiting te brengen (zie in die zin arresten Team Relocations e.a./Commissie, punt 217 supra, punten 75‑78, en Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punten 57‑59, en arresten Hof van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, Jurispr., punten 148 en 149, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punten 53‑58 en 64).

219    In casu hebben de karteldeelnemers die een verticaal geïntegreerde onderneming vormden – zoals MTPD, op het gedrag waarvan verzoekster beslissende invloed uitoefende – buiten de EER kartel-CPT’s geïntegreerd in afgewerkte producten die zij binnen de EER hebben verkocht. Zoals verzoekster betoogt, zijn de verkopen die voor de bepaling van de geldboete in aanmerking zijn genomen als directe EER-verkopen via verwerkte producten niet gerealiseerd op de markt van het product waarop de inbreuk betrekking heeft, namelijk die van de kartel-CRT’s, maar wel op een andere productmarkt, namelijk de downstreammarkt van de afgewerkte producten waarin deze kartel-CRT’s zijn geïntegreerd. De kartel-CRT’s hadden in dat geval het voorwerp uitgemaakt van een interne verkoop buiten de EER tussen MTPD en haar verticaal geïntegreerde dochterondernemingen.

220    Uit de overwegingen 1026 en 1029 van het bestreden besluit blijkt evenwel dat de Commissie ter bepaling van het bedrag dat zij als basis voor de berekening van de geldboeten heeft gebruikt, enkel rekening heeft gehouden met de prijs die is gefactureerd voor de CDT’s en de CPT’s die in televisies of computerschermen zijn geïntegreerd en niet met de prijs van laatstbedoelde toestellen. Met betrekking tot de afgewerkte producten waarin kartel-CRT’s zijn geïntegreerd, is dus niet de volledige waarde van de verkopen in aanmerking genomen, maar enkel het gedeelte van die waarde dat kon overeenstemmen met de waarde van de kartel-CRT’s die in die afgewerkte producten zijn geïntegreerd, wanneer laatstbedoelde producten door de onder verzoekster vallende onderneming zijn verkocht aan binnen de EER gevestigde onafhankelijke derden. Die vaststelling is niet betwist.

221    Anders dan verzoekster aanvoert, heeft de Commissie bij de berekening van de geldboete dus terecht rekening gehouden met de verkopen van de televisies en de computerschermen.

222    Het is juist dat het in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bedoelde begrip „waarde van de verkopen” niet zodanig ruim mag worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie zou omvatten die geenszins binnen de reikwijdte van het gelaakte kartel vallen (zie arresten Team Relocations e.a./Commissie, punt 217 supra, punt 76; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 57, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punt 53), maar het zou strijdig zijn met de door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nagestreefde doelstelling indien de loutere omstandigheid dat verticaal geïntegreerde karteldeelnemers de producten waarop de inbreuk betrekking heeft in afgewerkte producten hebben geïntegreerd buiten de EER, ertoe zou leiden dat bij de berekening van de aan hen op te leggen geldboete geen rekening zou mogen worden gehouden met het gedeelte van de waarde van hun binnen de EER gerealiseerde verkopen van deze afgewerkte producten dat kan overeenstemmen met de waarde van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

223    Zoals het Hof ook reeds heeft geoordeeld, kunnen verticaal geïntegreerde ondernemingen uit een met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst waarbij op horizontale wijze prijzen worden vastgelegd immers niet alleen voordeel halen wanneer zij op de markt van de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken verkopen aan onafhankelijke derden, maar eveneens op de downstreammarkt van de verwerkte producten waarin die producten zijn geïntegreerd, en wel op twee mogelijke manieren. Ofwel wentelen deze ondernemingen de uit de inbreuk voortvloeiende prijsverhogingen van de te integreren producten af op de prijs van de verwerkte producten, ofwel wentelen zij die niet af, wat erop neerkomt dat zij een kostenvoordeel genieten ten opzichte van hun concurrenten die dezelfde te integreren producten aanschaffen op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 60).

224    De Commissie heeft dan ook terecht vastgesteld dat de directe EER-verkopen via verwerkte producten de mededinging in de EER in strijd met artikel 101 VWEU hebben vervalst, waardoor met name de consumenten werden getroffen, ook al vonden die verkopen niet plaats op de productmarkt waarop de inbreuk betrekking had, alsook dat deze verkopen verband hielden met de inbreuk in de EER, in de zin van punt 13 van de richtsnoeren van 2006.

225    Verzoeksters betoog dat de Commissie zich niet mocht baseren op het vermoeden dat de downstreammarkt van televisies in de EER nadelig was beïnvloed door de inbreuk kan bijgevolg niet slagen in het licht van de in punt 223 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak. Aangezien de Commissie bovendien – zoals in punt 220 hierboven in herinnering is gebracht – niet de volledige waarde van het verwerkte product heeft meegeteld, maar enkel de waarde van de daarin geïntegreerde beeldbuizen, is dit betoog hoe dan ook niet ter zake dienend.

226    Daarenboven moet worden opgemerkt dat de uitsluiting van de directe EER-verkopen via verwerkte producten tot gevolg zou hebben dat het economische belang van de door een bepaalde onderneming gepleegde inbreuk op kunstmatige wijze zou worden geminimaliseerd, daar het enkele feit dat geen rekening zou worden gehouden met dergelijke daadwerkelijk door het kartel in de EER beïnvloede verkopen, ertoe zou leiden dat uiteindelijk een geldboete zou worden opgelegd die niet in verhouding staat tot de reikwijdte van het kartel op dit grondgebied (zie naar analogie arresten Team Relocations e.a./Commissie, punt 217 supra, punt 77; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, punt 30 supra, punt 58, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, punt 213 supra, punt 54).

227    Inzonderheid zouden verticaal geïntegreerde ondernemingen die – zoals MTPD – een groot gedeelte van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft integreren in hun buiten de EER gevestigde productie-eenheden, zoals de Commissie in overweging 1022 van het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld en anders dan verzoekster betoogt, onvermijdelijk en op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld indien geen rekening werd gehouden met de waarde van de voornoemde verkopen, doordat zij dan zouden kunnen ontkomen aan een sanctie die evenredig is aan hun omvang op de markt van deze producten en aan de schadelijkheid van hun gedrag voor de mededinging in de EER.

228    Derhalve heeft de Commissie geen inbreuk gemaakt op haar richtsnoeren van 2006 door de directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking te nemen bij de berekening van de geldboete die aan MTPD, verzoekster en Panasonic gezamenlijk en hoofdelijk is opgelegd.

229    In de vierde plaats stelt verzoekster dat de Commissie is afgeweken van punt 25 van de richtsnoeren van 2006 zonder daarvoor een objectieve rechtvaardiging te bieden die verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien zij een specifieke waarde van de verkopen heeft gehanteerd voor de berekening van het extra bedrag dat is toegevoegd aan het basisbedrag van de geldboete die haar is opgelegd (zie punt 22 hierboven) als moedermaatschappij van MTPD.

230    Met dat betoog bestrijdt verzoekster de methode volgens welke de Commissie de geldboete heeft berekend die haar is opgelegd voor haar rechtstreekse deelname aan het CPT-kartel vóór de oprichting van MTPD, en meer bepaald het feit dat de Commissie ter berekening van het extra bedrag niet alleen de waarde van verzoeksters eigen verkopen maar ook een deel van de waarde van de verkopen van de joint venture in aanmerking heeft genomen. Zoals de Commissie in voetnoot 1972 in overweging 1055 van het bestreden besluit heeft gepreciseerd, betekende dit dat er geen hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen bestond voor de extra bedragen. Verder blijkt uit overweging 1076 van dit besluit dat aan Panasonic en aan verzoekster afzonderlijke extra bedragen zijn opgelegd, terwijl aan MTPD geen extra bedrag is opgelegd.

231    Gelet op het feit dat artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 2, lid 2, onder g), nietig zijn verklaard, is verzoeksters betoog dienaangaande echter niet ter zake dienend.

232    Hieruit volgt dat hoe dan ook geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de gegrondheid van het argument dat verzoeksters rechten van de verdediging zijn geschonden omdat zij geen toegang heeft gekregen tot de gegevens die Panasonic voor rekening van MTPD heeft verstrekt met betrekking tot de vaststelling van het extra bedrag.

233    In die omstandigheden stelt het Gerecht vast dat op basis van geen enkele andere grond die verband houdt met het betoog dat verzoekster tot staving van het onderhavige onderdeel heeft ontwikkeld, kan worden aangenomen dat de boetebedragen ongepast zijn, gelet op de ernst en de duur van de door verzoekster gepleegde inbreuk en op de noodzaak om haar geldboeten op te leggen waarvan het bedrag afschrikkende werking heeft.

234    Het Gerecht meent voor het overige dat er geen reden is, gelegen in een middel van openbare orde dat het ambtshalve moet opwerpen (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr. blz. I‑12789, punt 104), die rechtvaardigt dat het van zijn bevoegdheid tot herziening gebruikmaakt om de geldboete in te trekken.

235    Overeenkomstig de conclusies die in de punten 146 tot en met 148 hierboven zijn geformuleerd, moet het tweede onderdeel van het tot staving van de vierde vordering aangevoerde middel, strekkende tot verlaging van de geldboete die aan verzoekster is opgelegd wegens haar deelname aan de inbreuk via MTPD, dus enkel worden aanvaard voor zover verzoekster daarmee verzoekt dat haar de verlaging van de aan Panasonic, MTPD en haarzelf samen en hoofdelijk opgelegde geldboete ten goede zou komen waartoe is overgegaan bij het arrest Panasonic en MT Picture Display/Commissie (vermeld in punt 147 hierboven), waarbij het boetebedrag is vastgesteld op 82 826 000 EUR. Het verzoek om intrekking of verlaging van die geldboete wordt verworpen voor het overige.

 Kosten

236    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht draagt elke partij haar eigen kosten indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

237    In casu zijn verzoeksters vorderingen ten dele gegrond verklaard, zodat elke partij moet worden verwezen in haar eigen kosten.


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, lid 2, onder d), van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – tv- en computerbeeldbuizen) wordt gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover daarin is vastgesteld dat Toshiba Corp. van 16 mei 2000 tot en met 31 maart 2003 heeft deelgenomen aan een wereldwijd kartel op de markt voor beeldbuizen voor kleurentelevisies.

2)      Artikel 2, lid 2, onder g), van dat besluit wordt nietig verklaard, voor zover Toshiba daarbij een geldboete van 28 048 000 EUR is opgelegd wegens haar rechtstreekse deelname aan een wereldwijd kartel op de markt voor beeldbuizen voor kleurentelevisies.

3)      De geldboete die bij artikel 2, lid 2, onder h), van het aan de orde zijnde besluit is opgelegd aan Toshiba, Panasonic Corp. en MT Picture Display Co. Ltd samen, en tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk gehouden zijn, wordt vastgesteld op 82 826 000 EUR.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2015.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Verzoekster en het betrokken product

Administratieve procedure

Bestreden besluit

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Primaire vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

Eerste middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 16 mei 2000 tot en met 11 april 2002

Tweede middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 12 april 2002 tot en met 31 maart 2003

Vierde middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor MTPD’s deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

– Tweede onderdeel

– Eerste onderdeel

– Derde onderdeel

Derde middel: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: het bestreden besluit berust op een vergissing voor zover MTPD daarin aansprakelijk is gesteld voor deelname aan de inbreuk van 1 april 2003 tot en met 12 juni 2006

– Eerste onderdeel

– Tweede onderdeel

Subsidiaire vorderingen tot intrekking of verlaging van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.