Language of document : ECLI:EU:T:1997:107

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer — uitgebreid)

10 juli 1997 (1)

„Anti-dumpingprocedure — Voorstel van de Commissie tot beëindiging van anti-dumpingprocedure zonder instelling van beschermende maatregelen — Verwerping door de Raad — Beroep tot nietigverklaring — Beroep wegens nalaten”

In zaak T-212/95,

Asociación de fabricantes de cemento de España (Oficemen), vereniging naar Spaans recht, gevestigd te Madrid, vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo en E. Navarro Varona, advocaten te Barcelona, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Calvo Díaz, en later door L. Pérez De Ayala Becerril, abogados del Estado, van de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Kahn en F. E. González-Diaz, en later door N. Kahn en F. Castillo De la Torre, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende in de eerste plaats een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om in februari 1994 de in april 1992 op verzoek van Oficemen ingeleide anti-dumpingprocedure de facto te beëindigen en aldus de door deze vereniging gevorderde beschermende maatregelen te weigeren, en in de tweede plaats een verzoek tot vaststelling van het verzuim van de Commissie, die bedoelde anti-dumpingprocedure formeel verder heeft laten lopen en geen maatregelen heeft genomen om ze te beëindigen, in voorkomend geval door de instelling van beschermende maatregelen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 februari 1997,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke verordening

1.
    Ten tijde van de feiten gold inzake dumpingpraktijken verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: „basisverordening”).

2.
    Artikel 5, lid 1, van de basisverordening bepaalt, dat iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt

namens een bedrijfstak van de Gemeenschap welke zich door invoer met dumping of subsidiëring geschaad of bedreigd acht, een schriftelijke klacht kan indienen.

3.
    Artikel 7, lid 1, van de verordening bepaalt, dat wanneer na het indienen van een klacht en overleg in het raadgevend comité blijkt, dat er voldoende bewijsmateriaal is om de opening van een anti-dumpingprocedure te rechtvaardigen, de Commissie de aanvang van een dergelijke procedure in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen aankondigt, en een onderzoek begint, dat zowel betrekking heeft op dumping als subsidiëring als op de daaruit voortvloeiende schade.

4.
    Artikel 7, lid 9, bepaalt:

„a)    Een onderzoek wordt afgesloten hetzij door beëindiging, hetzij door het nemen van definitieve maatregelen. In het algemeen dient het onderzoek binnen een jaar na de aanvang van de procedure te zijn afgesloten;

b)    een procedure wordt afgesloten hetzij door beëindiging van het onderzoek zonder het instellen van rechten en zonder de aanvaarding van verbintenissen, hetzij door het vervallen of intrekken van dergelijke rechten, hetzij door de beëindiging van verbintenissen (...)”

5.
    Artikel 9, inzake de beëindiging van de procedure indien geen beschermende maatregelen nodig zijn, bepaalt:

„1.    Wanneer (...) blijkt dat geen enkele beschermende maatregel noodzakelijk is, en wanneer hiertegen in het (...) raadgevend comité geen bezwaar wordt gemaakt, wordt de procedure beëindigd. In alle andere gevallen legt de Commissie onmiddellijk een verslag inzake het resultaat van het overleg, alsmede een voorstel tot beëindiging van de procedure aan de Raad voor. De procedure wordt geacht te zijn beëindigd, tenzij de Raad, binnen een maand, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, anders besluit.

2.    De Commissie stelt de vertegenwoordigers van het land van oorsprong of van uitvoer en de partijen waarvan bekend is dat zij betrokken zijn, in kennis van de beëindiging en maakt deze bekend in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, onder opgave van de voornaamste conclusies en een samenvatting van de redenen daarvoor.”

De feiten

6.
    Oficemen is een vereniging naar Spaans recht, die de Spaanse cementproducenten vertegenwoordigt.

7.
    Van mening dat bepaalde soorten „Portland” cement van oorsprong uit Turkije, Roemenië en Tunesië met dumping in Spanje werden ingevoerd, wat ernstige

schade toebracht aan de Spaanse cementindustrie, heeft Oficemen in januari 1992 overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de basisverordening bij de Commissie een klacht ingediend. In die klacht verzocht zij de Commissie beschermende maatregelen te gelasten tegen de betrokken importen.

8.
    Daarop heeft de Commissie besloten een anti-dumpingprocedure in de zin van artikel 7 van de basisverordening te openen. Het bericht van inleiding van de procedure is gepubliceerd in het Publikatieblad van 22 april 1992 (PB 1992, C 100, blz. 4).

9.
    In verband met deze procedure heeft de Commissie een onderzoek geopend, in het kader waarvan Oficemen haar aanvullende opmerkingen heeft laten toekomen en heeft deelgenomen aan verschillende bijeenkomsten met haar diensten.

10.
    Bij brief van 15 oktober 1993 heeft de Commissie Oficemen meegedeeld, dat volgens haar niet was voldaan aan de voorwaarde van artikel 4 van de basisverordening, betreffende het bestaan van aanmerkelijke schade, zodat zij voornemens was overeenkomstig artikel 9 van de basisverordening de beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder instelling van beschermende maatregelen voor te stellen.

11.
    Bij brief van 13 januari 1994 heeft Oficemen aan het lid van de Commissie, Sir Leon Brittan, laten weten dat zij ongerust was over het verloop van de anti-dumpingprocedure, en vreesde dat deze zou worden beëindigd zonder dat beschermende maatregelen waren genomen, terwijl op hetzelfde ogenblik de Spaanse cementindustrie werd geconfronteerd met een aanzienlijke daling van haar omzet.

12.
    Op 1 februari 1994 heeft Sir Leon Brittan geantwoord, dat de Commissie spoedig een met redenen omkleed besluit zou vaststellen, evenwel zonder te vermelden welke de strekking van dit besluit zou zijn.

13.
    Op 9 februari 1994 liet de Commissie het raadgevend comité een voorstel toekomen om de anti-dumpingprocedure te beëindigen zonder instelling van beschermende maatregelen, op grond dat de betrokken importen de Spaanse cementindustrie geen aanmerkelijke schade hadden toegebracht in de zin van artikel 4 van de basisverordening.

14.
    Omdat binnen het raadgevend comité bezwaren waren geformuleerd tegen dit voorstel, heeft de Commissie de Raad een verslag inzake het resultaat van het overleg alsmede een voorstel tot beëindiging van de procedure voorgelegd overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de basisverordening.

15.
    Op 7 maart 1994 heeft de Raad eenparig besloten dit voorstel van de Commissie te verwerpen.

16.
    De Commissie heeft gevolg gegeven aan een suggestie van de Spaanse autoriteiten om contact op te nemen met de Turkse en de Roemeense autoriteiten teneinde een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Concrete resultaten zijn evenwel uitgebleven. Het marktaandeel van Tunesië werd als zo onbelangrijk beschouwd, dat de Commissie met de autoriteiten van dit land geen contact heeft opgenomen.

17.
    Oficemen had sedert 1 februari 1994 vanwege de Commissie geen enkele informatie gekregen over de stand van de procedure, zodat zij de Commissie bij brief van 25 juli 1995 het volgende heeft geschreven:

„Meer dan drie jaar zijn verstreken sedert de aanvang van de procedure, en de Commissie heeft nog steeds geen beslissing genomen. Overeenkomstig artikel 7, lid 9, sub a, van de [basis]verordening had de Commissie binnen één jaar na de aanvang van de procedure een besluit moeten vaststellen.

Daarom nodigt Oficemen de Commissie formeel uit stappen te ondernemen, en een besluit vast te stellen waardoor de lopende procedure wordt beëindigd en de door haar gevraagde beschermende maatregelen worden toegewezen. Vanzelfsprekend is Oficemen voornemens beroep in te stellen indien de Commissie niet binnen twee maanden een beslissing neemt.”

18.
    Bij brief van 21 september 1995 heeft de Commissie het volgende geantwoord:

„De Commissie heeft niet verzuimd een beslissing te nemen in de onderhavige zaak, aangezien het onderzoek is afgesloten met een besluit dat gebaseerd is op de resultaten van de zaak.

(...) In februari 1994 heeft zij overeenkomstig artikel 9 van de [basis]verordening besloten de procedure te beëindigen nadat zij had vastgesteld dat beschermende maatregelen niet noodzakelijk waren aangezien, zoals zij in haar besluit uiteenzet, de importen van het betrokken produkt geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt aan de volledige of nagenoeg de volledige betrokken Spaanse bedrijfstak, in de zin van artikel 4 van de [basis]verordening. De Raad was evenwel niet bereid de zaak als afgedaan te beschouwen.

De Commissie is zich ervan bewust welke belangen voor Oficemen op het spel staan, en heeft sedert het besluit van de Raad de evolutie van de importen in Spanje van nabij gevolgd (...). Zij gaat hiermee door, hoewel de periode van twaalf maanden waarop het onderzoek betrekking had, op 31 maart 1992 verstreken is en sedertdien de informatie betreffende de importen blijkbaar geen grond oplevert voor nieuwe bezwaren over schade. Zij bevestigt integendeel de geldigheid van het besluit van de Commissie, zodat deze thans geen redenen ziet om de aanvankelijke resultaten te herzien die zij in februari 1994 heeft uiteengezet in haar mededeling aan de Raad.

Vanzelfsprekend is de Commissie bereid het openen van een nieuwe anti-dumpingprocedure te overwegen, indien tot staving van de gestelde dumping en schade recentere gegevens kunnen worden aangevoerd. Elke nieuwe klacht zal worden onderzocht aan de hand van de thans geldende gemeenschapsbepalingen, namelijk die van verordening (EG) nr. 3283/94 [van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1)].”

19.
    Bij brief van 29 september 1995 heeft Oficemen, onder verwijzing naar de brief van de Commissie van 21 september 1995, laten weten dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van het besluit waarmee de Commissie de procedure zou hebben beëindigd. Zij verzocht de Commissie derhalve haar dit besluit mee te delen.

20.
    In haar antwoord van 18 oktober 1995 schreef de Commissie:

„De Raad heeft zich niet aangesloten bij de beslissing van de Commissie om de zaak als afgedaan te beschouwen, zodat de procedure ingevolge artikel 9 van de [basis]verordening moet worden geacht nog steeds te lopen. Het betrokken besluit is overigens nooit gepubliceerd.”

Procesverloop voor het Gerecht en conclusies van partijen

21.
    Oficemen heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 november 1995, het onderhavige beroep ingesteld.

22.
    Bij beschikking van 14 juni 1996 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van verzoeksters conclusies.

23.
    Het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

24.
    Ter openbare terechtzitting van 4 februari 1997 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

25.
    Oficemen concludeert dat het het Gerecht behage:

—    overeenkomstig de artikelen 173 en 174 EG-Verdrag nietig te verklaren het besluit van februari 1994 waarbij de Commissie definitieve gevolgen heeft verbonden aan haar voorstel om geen beschermende maatregelen in te stellen tegen de importen van cement van oorsprong uit Turkije, Roemenië en Tunesië;

—    overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag te verklaren dat de Commissie artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening heeft geschonden, waar zij geen besluit heeft vastgesteld op grond waarvan binnen een redelijke

termijn formeel een einde had kunnen worden gemaakt aan de anti-dumpingprocedure;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

26.
    Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Gerecht behage:

—    verzoeksters conclusies toe te wijzen;

—    de Commissie te verwijzen in de kosten.

27.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

—    de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren;

—    de conclusies inzake nalaten niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren, subsidiair, vast te stellen dat deze conclusies zonder voorwerp zijn geworden;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Feiten die zich hebben voorgedaan na de instelling van het beroep

28.
    Op 3 mei 1996 heeft de Commissie het raadgevend comité een nieuw voorstel laten toekomen om de anti-dumpingprocedure te beëindigen zonder instelling van beschermende maatregelen.

29.
    Tegen dit voorstel zijn binnen het comité bezwaren gerezen, zodat de Commissie op 31 januari 1997, overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de basisverordening, de Raad een verslag inzake het resultaat van het overleg heeft laten toekomen, alsmede een nieuw voorstel tot beëindiging van de procedure.

30.
    De Raad heeft niet binnen een maand na ontvangst van dit voorstel tot beëindiging anders beslist. Ingevolge artikel 9, lid 1, van de basisverordening, is de beëindiging derhalve definitief geworden.

31.
    In het Publikatieblad van 7 maart 1997 is besluit 97/169/EG van de Commissie van 30 januari 1997 gepubliceerd, tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure in verband met de invoer in Spanje van Portlandcement van oorsprong uit Roemenië, Turkije en Tunesië (PB 1997, L 67, blz. 27; hierna: „besluit 97/169”).

32.
    Bij brief van 21 maart 1997, aan de griffier van het Gerecht, heeft de Commissie het Gerecht geïnformeerd over de publikatie van dit besluit in het Publikatieblad.

Zij heeft daarin verklaard, dat de conclusies inzake nalaten dus zonder voorwerp zijn geworden, zodat daarover geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan.

33.
    Door de griffier daarom verzocht, hebben Oficemen en het Koninkrijk Spanje respectievelijk op 28 en 24 april 1997 hun opmerkingen inzake deze brief ingediend.

De ontvankelijkheid van de conclusies tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

34.
    Volgens de Commissie zijn de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk. Onder verwijzing naar artikel 9, lid 1, van de basisverordening, zet zij uiteen, dat een voorstel van de Commissie om een anti-dumpingprocedure te beëindigen zonder beschermende maatregelen, slechts een voorafgaande handeling is die achteraf moet worden goedgekeurd door het raadgevend comité, wanneer dit akkoord gaat met het voorstel, of door de Raad, wanneer het raadgevend comité het niet eens is met het voorstel. Wanneer de Raad bovendien beslist zich niet bij het voorstel van de Commissie aan te sluiten, blijft de procedure geopend.

35.
    Hieruit volgt, dat in een geval als het onderhavige, waarin de Raad zich heeft verzet tegen een voorstel van de Commissie om de anti-dumpingprocedure te beëindigen zonder beschermende maatregelen in te stellen, het voor de Commissie zonder meer onmogelijk is deze procedure te beëindigen. Overigens is een dergelijk voorstel een voorbereidende handeling, waartegen dus geen beroep openstaat (arrest Hof van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639; arrest Gerecht van 10 juli 1990, zaak T-64/89, Automec, Jurispr. 1990, blz. II-367).

36.
    Oficemen voert aan, dat de conclusies tot nietigverklaring gericht zijn tegen het besluit waarbij de Commissie de facto een einde heeft gemaakt aan de anti-dumpingprocedure die in april 1992 op verzoek van Oficemen was geopend, en aldus de door haar gevraagde beschermende maatregelen heeft geweigerd. Het bestaan en de inhoud van dit besluit blijken zowel uit de brief van de Commissie van 21 september 1995 als uit het stilzitten van verweerster sedert februari 1994.

37.
    Wat de brief van 21 september 1995 betreft, wijst Oficemen erop, dat de Commissie daarin verklaart dat zij in 1994 „heeft besloten (...) de procedure te beëindigen”, en dat de later verkregen informatie „de geldigheid van het besluit van de Commissie bevestigt”. Voorts wijst zij erop, dat de Commissie zich in de brief „bereid [verklaart] het openen van een nieuwe anti-dumpingprocedure te overwegen”.

38.
    Wat deze laatste verklaring van de Commissie betreft, zet Oficemen uiteen, dat de basisverordening niet in de mogelijkheid voorziet om gelijktijdig een tweede anti-dumpingprocedure te openen. Bijgevolg had de Commissie moeilijk kunnen

voorstellen een nieuwe procedure te openen wanneer zij er niet van uitging, dat de eerste procedure was beëindigd.

39.
    In antwoord op de argumenten van Oficemen zet de Commissie uiteen, dat verzoekster de door haar aangehaalde passus uit de brief van 21 september 1995, volgens welke de Commissie „heeft besloten de procedure te beëindigen”, uit haar context heeft gelicht. Overigens houdt verzoekster geen rekening met de inhoud van de brief van 18 oktober 1995, waarin duidelijk is gesteld dat de procedure met het besluit van de Commissie van februari 1994 niet is beëindigd. Uit de strekking van deze brieven kan dus niet het bestaan worden afgeleid van een besluit van de Commissie tot beëindiging van de procedure.

40.
    Wat de passus in de brief van 21 september 1995 betreft, waarin de Commissie zich „bereid [verklaart] het openen van een nieuwe anti-dumpingprocedure te overwegen”, deze bewijst niet dat de (eerste) anti-dumpingprocedure was afgesloten. Niets in de basisverordening sluit namelijk uit, dat een nieuwe klacht wordt ingediend in verband met een andere referentieperiode dan die welke wordt onderzocht in het kader van een anti-dumpingprocedure die is geopend na een (eerste) klacht.

41.
    Het Koninkrijk Spanje wijst erop, dat volgens de rechtspraak beroep tot nietigverklaring openstaat tegen interne instructies van een instelling alsmede tegen handelingen, die in beginsel weliswaar een onderdeel vormen van een procedure doch de facto daaraan een einde maken voordat een definitief besluit had moeten worden vastgesteld (arrest IBM, reeds aangehaald, en arrest Hof van 9 oktober 1990, zaak C-366/88, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-3571; arrest Gerecht van 18 mei 1994, zaak T-37/92, BEUC en NCC, Jurispr. 1994, blz. II-289).

42.
    Bovendien kan de keuze van de vorm de aard van een handeling van een instelling niet wijzigen, zodat de omstandigheid dat een handeling een ongebruikelijke vorm heeft, geen beletsel vormt voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring, wanneer de handeling rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen ten aanzien van derden (arrest Gerecht van 24 maart 1994, zaak T-3/93, Air France, Jurispr. 1994, blz. II-121, r.o. 58).

43.
    De kenmerken van de brief van de Commissie van 21 september 1995 zijn van dien aard, dat gelet op de reeds aangehaalde rechtspraak, moet worden vastgesteld dat het om een handeling gaat die, hoewel wordt gesteld dat zij vanwege haar vorm een onderdeel vormt van een procedure, in werkelijkheid, vanwege haar aard, een handeling is die de facto het geopende onderzoek beëindigt. Dat de Commissie geen nieuw voorstel bij de Raad heeft ingediend, vormt het bewijs van haar definitief standpunt, welke handeling kan worden gelijkgesteld met een handeling die de procedure definitief beëindigt.

44.
    Interveniënte wijst er voorts nog op, dat de Commissie Oficemen de toegang poogt te ontzeggen tot de twee beroepsmogelijkheden die zij nog zou kunnen aanwenden. Waar zij in haar brief van 21 september 1995 namelijk schrijft, dat zij „niet heeft verzuimd een beslissing te nemen in de onderhavige zaak, aangezien het onderzoek is afgesloten met een besluit”, poogt zij de vaststelling van een verzuim in de zin van artikel 175 van het Verdrag te voorkomen. En andersom, waar zij in haar brief van 18 oktober 1995 haar woorden herroept en verklaart, dat de procedure „nog steeds loopt”, poogt zij zich in te dekken tegen een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 173 van het Verdrag, door de indruk te wekken dat een definitieve handeling waartegen beroep openstaat, nog ontbreekt.

Beoordeling door het Gerecht

45.
    Artikel 173 van het Verdrag voorziet in de mogelijkheid voor de particulieren om, onder bepaalde voorwaarden, een beroep tot nietigverklaring in te stellen teneinde door de gemeenschapsrechter de wettigheid te doen toetsen van handelingen van de instellingen.

46.
    Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de onderhavige conclusies tot nietigverklaring, dient eerst te worden onderzocht of er een handeling bestaat waartegen een beroep tot nietigverklaring openstaat.

47.
    In dit verband volgt uit artikel 9 van de basisverordening (reeds aangehaald in r.o. 5), dat wat het beëindigen van een anti-dumpingprocedure zonder instelling van beschermende maatregelen betreft, de gemeenschapswetgever een besluitvormingsmechanisme heeft willen instellen dat is gebaseerd op een gedeelde bevoegdheid tussen enerzijds de Commissie, en anderzijds het raadgevend comité en de Raad.

48.
    Wanneer de Commissie namelijk van mening is, dat een anti-dumpingprocedure zou moeten worden beëindigd zonder instelling van beschermende maatregelen, moet zij een voorstel van die strekking aan het raadgevend comité voorleggen. Wordt binnen dit comité geen enkel bezwaar geformuleerd, dan wordt het voorstel van de Commissie definitief en is de procedure beëindigd. Daarop wordt de beëindiging door de Commissie bekendgemaakt in het Publikatieblad.

49.
    Hebben één of meer vertegenwoordigers in het raadgevend comité bezwaren tegen het voorstel van de Commissie, dan dient deze, indien zij bij haar standpunt blijft dat de anti-dumpingprocedure moet worden beëindigd zonder beschermende maatregelen, de Raad een verslag inzake het resultaat van het overleg alsmede een voorstel tot beëindiging van de procedure voor te leggen. Heeft de Raad niet binnen een termijn van één maand, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen anders beslist, dan wordt het voorstel van de Commissie definitief en is de procedure beëindigd. Daarop wordt de beëindiging door de Commissie bekendgemaakt in het Publikatieblad.

50.
    Spreekt daarentegen een gekwalificeerde meerderheid van de Raad zich uit tegen het voorstel van de Commissie, zodat het wordt verworpen, dan kan de procedure niet worden beëindigd. Uit het besluitvormingsmechanisme van artikel 9 van de basisverordening volgt, dat in een dergelijk geval de zaak wordt terugverwezen naar de Commissie, die ze opnieuw onderzoekt in het licht van de zienswijze van de Raad.

51.
    In casu vordert Oficemen met haar conclusies de nietigverklaring van „het besluit van de Commissie van februari 1994, waarbij deze instelling definitieve gevolgen heeft verbonden aan haar voorstel om geen beschermende maatregelen in te stellen tegen de importen van cement van oorsprong uit Turkije, Roemenië en Tunesië”.

52.
    Voor zover verzoekster met „besluit van de Commissie van februari 1994” doelt op het voorstel tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure dat de Commissie in februari 1994 aan het raadgevend comité en aan de Raad heeft laten toekomen, moet erop worden gewezen dat volgens het besluitvormingsmechanisme van artikel 9 van de basisverordening zoals hierboven uiteengezet, een dergelijk voorstel een tussenmaatregel is ter voorbereiding van het definitief besluit tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure.

53.
    Volgens de rechtspraak zijn handelingen of besluiten die in verschillende fasen tot stand komen, met name na afloop van een interne procedure, alleen dan voor beroep vatbare handelingen, wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van tussenmaatregelen ter voorbereiding van het definitieve besluit (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 14 maart 1990, gevoegde zaken C-133/87 en C-150/87, Nashua Corporation e.a., Jurispr. 1990, blz. I-719, r.o. 9; arrest Gerecht van 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2667, r.o. 28).

54.
    Zo gezien, kan de bestreden handeling niet worden aangemerkt als een handeling waartegen beroep openstaat in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

55.
    Onder deze voorwaarden dienen de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te worden verklaard.

56.
    Ter terechtzitting heeft verzoeksters raadsman in antwoord op een vraag van het Gerecht verder nog uiteengezet, dat de handeling waarvan Oficemen de nietigverklaring vordert, de bevestiging door de Commissie is van haar aanvankelijke conclusie, dat de anti-dumpingprocedure moest worden afgesloten zonder instelling van beschermende maatregelen. Het zou gaan om een informeel besluit, vastgesteld op een onbepaalde datum na de terugverwijzing op 7 maart 1994 van de zaak naar de Commissie, dat niet aan verzoekster is meegedeeld, in elk geval niet vóór september 1995.

57.
    In dit verband moet worden vastgesteld, dat na de instelling van het beroep, de Commissie op 3 mei 1996 en 31 januari 1997, respectievelijk aan het raadgevendcomité en aan de Raad een nieuw voorstel tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder instelling van beschermende maatregelen heeft doen toekomen. De Raad heeft niet binnen één maand na ontvangst van dit voorstel anders beslist, zodat het is omgezet in besluit 97/169, waarmee de anti-dumpingprocedure definitief is beëindigd.

58.
    Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of het „informele besluit” waarover verzoekster het ter terechtzitting had, in het kader van het besluitvormingsmechanisme van artikel 9 van de basisverordening als een voor beroep vatbare handeling kan worden aangemerkt.

De conclusies inzake nalaten

Argumenten van partijen

59.
    Oficemen voert een enig middel aan, ontleend aan de omstandigheid dat de Commissie heeft nagelaten haar standpunt te bepalen nadat haar was verzocht maatregelen te nemen, en niet binnen een redelijke termijn één van de stappen heeft ondernomen die de basisverordening voorschrijft wanneer de Raad haar voorstel tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder beschermende maatregelen afwijst.

60.
    Volgens verzoekster zou de Commissie in een dergelijke situatie haar conclusie opnieuw moeten bekijken, het onderzoek voortzetten en een nieuw voorstel indienen, zodat de anti-dumpingprocedure kan worden beëindigd. Zij zou zich niet aan deze verplichting mogen kunnen onttrekken, aangezien zij anders de procedure zou kunnen verlammen en de betrokken partij elke bescherming ontzeggen, nu aldus de wettigheidstoetsing van de handelwijze van de instellingen onmogelijk wordt gemaakt.

61.
    Het Koninkrijk Spanje wijst erop, dat ingevolge de basisverordening de Commissie de Raad, wanneer deze een voorstel tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder beschermende maatregelen afwijst, een nieuw voorstel moet laten toekomen.

62.
    Het herinnert eraan, dat de Raad met eenparigheid van stemmen het door de Commissie ingediende voorstel tot beëindiging heeft afgewezen. Wanneer een anti-dumpingprocedure in 1992 is ingeleid, en de Commissie in 1996 nog steeds geen besluit heeft vastgesteld aan de hand waarvan de Raad uitspraak zou kunnen doen over de volgens hem geschikte maatregelen, wijst zulks erop dat de klagende partij geen andere keuze heeft dan te wachten tot de situatie vanzelf evolueert, en in de absolute onmogelijkheid verkeert haar rechten uit te oefenen. Deze situatie is het tegenovergestelde van die waarin een instelling zich kan beroepen op het niet-bestaan van een verplichting tot handelen.

63.
    De Commissie van haar kant is van mening dat de conclusies inzake nalaten ongegrond zijn, omdat zij ononderbroken met de zaak bezig is geweest sedert de afwijzing door de Raad van haar voorstel om de anti-dumpingprocedure te beëindigen.

64.
    In haar dupliek wijst verweerster erop, dat zij op 3 mei 1996 aan het raadgevend comité een tweede voorstel tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder beschermende maatregelen heeft laten toekomen. Subsidiair is zij derhalve van mening, dat sedert de verzending van dit voorstel de conclusies inzake nalaten zonder voorwerp zijn geraakt, aangezien volgens de logica van verzoekster, de vaststelling van een dergelijke voorbereidende handeling zou moeten worden beschouwd als een standpuntbepaling in de zin van artikel 175 van het Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

65.
    Vaststaat en onbetwist is, dat toen het beroep werd ingesteld, de conclusies inzake nalaten ontvankelijk waren. Wel moet worden onderzocht of zij ten gevolge van een standpuntbepaling van de Commissie in de loop van het geding, achteraf zonder voorwerp zijn geraakt.

66.
    In casu heeft de Commissie op 3 mei 1996, nadat het beroep was ingesteld, aan het raadgevend comité een nieuw ontwerp tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure zonder instelling van beschermende maatregelen laten toekomen.

67.
    Zij heeft dus vóór de uitspraak van het arrest naar behoren haar standpunt bepaald over de uitnodiging tot handelen van Oficemen, in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag.

68.
    Onder deze omstandigheden kan het Gerecht slechts vaststellen, dat het voorwerp van de conclusies inzake nalaten niet langer bestaat, zodat daarover geen uitspraak behoeft te worden gedaan.

Kosten

De kosten betreffende de conclusies tot nietigverklaring

69.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gesteld partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen, met name wegens bijzondere redenen.

70.
    In casu zijn de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaard. Oficemen is bij de indiening ervan evenwel uitgegaan van de brief van 21 september 1995, die haar kon doen geloven dat de Commissie zelf had besloten de anti-dumpingprocedure te beëindigen.

71.
    Onder deze omstandigheden dient de Commissie, naast haar eigen kosten, te worden verwezen in de helft van de kosten van Oficemen in het kader van de conclusies tot nietigverklaring, en dient Oficemen de andere helft van deze kosten te dragen.

De kosten betreffende de conclusies inzake nalaten

72.
    Ingevolge artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

73.
    In casu waren op de datum van de uitnodiging tot handelen, namelijk 25 juli 1995, meer dan vijftien maanden verstreken vanaf de terugverwijzing van de zaak door de Raad naar de Commissie, zonder dat deze laatste maatregelen had genomen.

74.
    Bovendien heeft de Commissie eerst gehandeld op 3 mei 1996, dat wil zeggen meer dan vijf maanden na de instelling van het beroep, en aan het raadgevend comité een nieuw voorstel tot beëindiging van de procedure laten toekomen.

75.
    Onder deze voorwaarden moet de Commissie, naast haar eigen kosten, ook worden verwezen in de door Oficemen in het kader van de conclusies inzake nalaten gemaakte kosten.

De kosten van het Koninkrijk Spanje

76.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Lid-Staten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

77.
    Bijgevolg dient het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de conclusies inzake nalaten.

3)    Verwijst de Commissie in haar eigen kosten, in de helft van de kosten van verzoekster in het kader van de conclusies tot nietigverklaring en in alle kosten van verzoekster in het kader van de conclusies inzake nalaten.

4)    Verwijst verzoekster in de helft van haar kosten in het kader van de conclusies tot nietigverklaring.

5)    Verwijst het Koninkrijk Spanje in zijn eigen kosten.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 1997.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Spaans.