Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

4 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar de schade is ingetreden – Mededingingsregeling die strijdig is verklaard met artikel 101 VWEU en met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – In verschillende lidstaten gevestigde dochterondernemingen – Directe schade die uitsluitend door de dochterondernemingen is geleden – Vordering tot schadevergoeding ingesteld door de moedermaatschappij – Begrip economische eenheid”

In zaak C‑425/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 7 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2022, in de procedure

MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt.

tegen

Mercedes-Benz Group AG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt., vertegenwoordigd door G. Kutai, D. Petrányi en Sz. Szendrő, ügyvédek,

–        Mercedes-Benz Group AG, vertegenwoordigd door K. Hetényi, M. Kovács en A. Turi, ügyvédek, M. Kocí en C. von Köckritz, Rechtsanwälte,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, A. Edelmannová en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, G. Meessen en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 februari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt. (hierna: „MOL”) en Mercedes-Benz Group AG, over een door MOL ingestelde vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door mededingingsverstorende praktijken die Mercedes-Benz Group heeft toegepast in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 864/2007

3        Overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40), is als volgt verwoord:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met [verordening nr. 1215/2012] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

4        Artikel 6 („Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken”) van deze verordening bepaalt in lid 3, onder a):

„De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.”

 Verordening nr. 1215/2012

5        De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

6        Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

7        Artikel 5, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van [hoofdstuk II] gegeven regels.”

8        Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 draagt het opschrift „Bevoegdheid” en bevat onder meer afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. In artikel 7, punt 2, van deze verordening, dat onderdeel is van afdeling 2, is bepaald:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2)      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        MOL is een in Hongarije gevestigde onderneming die zeggenschapsdeelnemingen heeft in meerdere dochtervennootschappen die gevestigd zijn in verschillende lidstaten, namelijk Moltrans Kft., gevestigd in Hongarije, INA d.d., gevestigd in Kroatië, Panta Distribuzione SpA en Nelsa Srl, gevestigd in Italië, Roth Energie GmbH, gevestigd in Oostenrijk, en Slovnaft a.s., gevestigd in Slowakije.

10      Op 19 juli 2016 heeft de Europese Commissie besluit C(2016) 4673 final vastgesteld in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens) (PB 2017, C 108, blz. 6).

11      De Commissie heeft in dat besluit vastgesteld dat Mercedes-Benz Group en vijftien internationale vrachtwagenfabrikanten hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling. Zij was van mening dat deze mededingingsregeling, die afspraken inhield over de brutocatologusprijzen voor middelzware en zware vrachtwagens, een voortdurende inbreuk vormde op artikel 101 VWEU en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die mededingingsregelingen en andere handelsbeperkende praktijken verbieden. De Commissie is ervan uitgegaan dat deze inbreuk had geduurd van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 en de hele Europese Economische Ruimte had bestreken.

12      De dochterondernemingen van MOL hebben tijdens de inbreukperiode indirect een totaal van 71 vrachtwagens van Mercedes-Benz Group gekocht of geleased.

13      Op 14 oktober 2019 heeft MOL bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de stad Boedapest, Hongarije) tegen Mercedes-Benz Group een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden en die overeenstemde met het bedrag dat haar dochterondernemingen als gevolg van de door de Commissie gesanctioneerde mededingingsverstorende gedragingen te veel hadden betaald.

14      MOL heeft zich bij deze vordering gebaseerd op het begrip „economische eenheid”. Zo heeft zij de internationale bevoegdheid van de Hongaarse gerechten krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 ingeroepen, waarbij zij aanvoerde dat de plaats van haar maatschappelijke zetel, als centrum van de economische en vermogensbelangen van de groep die zij met haar dochterondernemingen vormt, de plaats is waar het „schadebrengende feit” in de zin van die bepaling zich heeft voorgedaan.

15      Mercedes-Benz Group heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, waarmee zij heeft bestreden dat de aangevoerde bepaling een grondslag voor de bevoegdheid van het aangezochte gerecht zou kunnen vormen.

16      De Fővárosi Törvényszék heeft de exceptie aanvaard en heeft opgemerkt dat het criterium voor bijzondere bevoegdheid in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 restrictief moet worden uitgelegd en alleen mag worden toegepast wanneer er een bijzonder nauwe band bestaat tussen het aangezochte gerecht en het voorwerp van het geschil. Dienaangaande heeft die rechter vastgesteld dat niet MOL maar haar in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde dochterondernemingen de kunstmatig verhoogde prijzen hadden betaald, en dus schade hadden geleden door de mededingingsverstoring in kwestie. MOL had daarentegen louter financiële schade geleden, hetgeen niet volstond om de plaats van haar maatschappelijke zetel aan te merken als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 7, punt 2, van deze verordening en niet kon leiden tot bevoegdheid van de Hongaarse rechter.

17      De beslissing van deze rechter is in tweede aanleg bevestigd door de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije), die heeft verklaard dat de theorie van de economische eenheid volgens de rechtspraak van het Hof slechts kan worden toegepast met het oog op de vaststelling van een aansprakelijkheid wegens een inbreuk op het mededingingsrecht en dat, in wezen, de benadeelde partij zich daar niet op kan beroepen om te bepalen welk gerecht bevoegd is. Deze laatste rechter wijst erop dat de bevoegdheid overeenkomstig artikel 7, punt 2, van die verordening volgens het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, (C‑352/13, EU:C:2015:335), moest worden bepaald op basis van de zetel van de benadeelde onderneming, niet die van haar moedermaatschappij.

18      MOL heeft cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), waarbij zij heeft verzocht de beschikking van de Fővárosi Ítélőtábla te vernietigen en de procedure voor de eerder aangezochte gerechten voort te zetten.

19      MOL heeft in essentie aangevoerd dat de theorie van de economische eenheid relevant is om de bevoegdheid van de Hongaarse gerechten in het hoofdgeding te beoordelen en dat zij rechtstreeks betrokken is bij de winstgevende of verlieslatende exploitatie van haar dochterondernemingen, waarmee zij een groep van ondernemingen vormt en waarover zij uitsluitende zeggenschap heeft.

20      Mercedes-Benz Group heeft daarop geantwoord dat verzoekster in het hoofdgeding geen van de vrachtwagens die het voorwerp van de mededingingsregeling in kwestie vormden, had gekocht en dat zij dus geen schade had geleden. Daarnaast heeft zij betoogd dat de theorie van de economische eenheid niet kan worden toegepast om de bevoegdheid van de Hongaarse gerechten vast te stellen en dat een dergelijke benadering geen steun vindt in de rechtspraak van het Hof.

21      In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende praktijk volgens de rechtspraak van het Hof schadevergoeding kan vorderen van een van de juridische entiteiten die een economische eenheid vormen. Het Hof heeft zich in het kader van de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 echter nog niet uitgesproken over de vraag of de theorie van de economische eenheid geldig kan worden ingeroepen wanneer deze eenheid niet de dader maar het slachtoffer is van de mededingingsverstorende inbreuk.

22      In die omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wanneer een moedermaatschappij in het kader van een schadevordering wegens mededingingsverstorend gedrag van een andere onderneming vergoeding vordert van de schade die uitsluitend haar dochterondernemingen door dat gedrag hebben geleden, is dan voor de vraag welk gerecht bevoegd is bepalend de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij, als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, in de zin van artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012]?

2)      Is het voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] van belang dat ten tijde van de verschillende aankopen die het voorwerp van het geding vormen, niet alle dochterondernemingen tot de groep van vennootschappen van de moedermaatschappij behoorden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” mede ziet op de maatschappelijke zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van schade die uitsluitend door haar dochterondernemingen is geleden als gevolg van mededingingsverstorend gedrag van een derde, in de zin van artikel 101 VWEU, wanneer wordt gesteld dat deze moedermaatschappij en die dochterondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.

24      Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie onder meer arrest van 8 februari 2024, Inkreal, C‑566/22, EU:C:2024:123, punt 15).

25       Zo blijkt uit de bewoordingen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat, met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”.

26      Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), dat overeenstemt met artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, doelt op zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het Hof heeft in het arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans (C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 33), dat gaat over dezelfde inbreuk op de mededingingsregels als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, reeds verduidelijkt dat wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de vermeende schade zich zou hebben voorgedaan, voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de plaats waar de schade is ingetreden moet worden geacht zich in die lidstaat te bevinden (zie in die zin ook arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 31).

28      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, voelbaar zijn. Bijgevolg heeft het Hof gepreciseerd dat dit begrip niet aldus kan worden uitgelegd dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van door hem geleden aanvankelijke schade die in een andere staat was ingetreden (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Tevens heeft het Hof voor recht verklaard dat schade die slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden, niet kan leiden tot rechterlijke bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het onderhavige geval enkel de dochterondernemingen, die in verschillende lidstaten gevestigd zijn, de door MOL aangevoerde schade rechtstreeks hebben geleden, te weten het bedrag dat te veel is betaald wegens de kunstmatig verhoogde prijzen die bij de in geding zijnde aankoop of leasing van 71 vrachtwagens zijn gehanteerd als gevolg van heimelijke afspraken die één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU vormen.

31      Aldus moet worden vastgesteld dat de internationale en relatieve bevoegdheid om kennis te nemen van de vordering op grond van de plaats waar de schade in het hoofdgeding is ingetreden, ofwel berust bij de rechter in wiens rechtsgebied de dochteronderneming die stelt schade te hebben geleden, de goederen waarop die afspraken betrekking hebben, heeft gekocht of geleased, ofwel, indien deze dochteronderneming die goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht of geleased, bij de rechter in wiens rechtsgebied de maatschappelijke zetel van deze dochteronderneming is gevestigd.

32      Hoewel MOL die vrachtwagens niet zelf heeft verworven en bijgevolg geen directe schade heeft geleden als gevolg van die inbreuk, betoogt zij dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” moet worden uitgelegd in het licht van het begrip „economische eenheid” dat in het mededingingsrecht wordt gehanteerd.

33      Dienaangaande zij opgemerkt dat algemeen wordt aangenomen dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen wanneer, in wezen, de laatste onderworpen is aan de beslissende invloed die door de eerste wordt uitgeoefend, en zij niet zelfstandig handelt (zie in de zin arresten van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 52 en 53, en 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 43).

34      In dat geval wordt de gehele groep beschouwd als een „onderneming” waarop de mededingingsregels van toepassing zijn en waaraan deze groep zich als geheel moet houden, hetgeen tot hoofdelijke aansprakelijkheid leidt (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punten 39‑44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu betoogt MOL dat, aangezien een inbreuk op het mededingingsrecht leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de gehele economische eenheid, een omgekeerde toepassing van hetzelfde beginsel moet gelden in geval van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht die een lid van de economische eenheid treft.

36      Volgens MOL kan de betekenis van het begrip „economische eenheid” niet verschillend zijn naargelang de betrokken onderneming als verzoeker dan wel als verweerder optreedt. Bijgevolg moet voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de plaats van de maatschappelijke zetel van de moedermaatschappij worden beschouwd als de „plaats waar de schade is ingetreden”, zelfs als de directe schade uitsluitend door de dochterondernemingen van die moedermaatschappij is geleden.

37      Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie aangeeft, moet worden opgemerkt dat de argumentatie van MOL ten eerste geen steun vindt in de rechtspraak van het Hof en ten tweede indruist tegen de beginselen die aan het bevoegdheidscriterium van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 ten grondslag liggen, namelijk de doelstellingen van nabijheid en voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels en samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht. Ten derde wordt de mogelijkheid om vergoeding te vorderen van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding niet belemmerd door het feit dat de theorie van de economische eenheid niet van toepassing is bij de vaststelling van de „plaats waar de schade is ingetreden” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

38      Wat betreft de doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, volgt uit de rechtspraak van het Hof, ten eerste, dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokken markt zich bevindt het best geplaatst zijn om dergelijke schadevorderingen te onderzoeken en, ten tweede, dat een marktdeelnemer die zich schuldig maakt aan mededingingsverstorende gedragingen, redelijkerwijs mag verwachten te zullen worden vervolgd voor de rechterlijke instanties van de plaats waar zijn gedragingen de regels van gezonde mededinging hebben verstoord (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 34).

39      Bovendien moeten de bevoegdheidsregels luidens overweging 15 van verordening nr. 1215/2012 gebaseerd zijn op het beginsel dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder, zoals is bepaald in artikel 4 van deze verordening.

40      Wat de doelstelling van samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht betreft, heeft het Hof voor recht verklaard dat de vaststelling dat de plaats waar de schade is ingetreden zich bevindt op de getroffen markt, ook in overeenstemming is met de consistentie-eisen van overweging 7 van verordening nr. 864/2007 aangezien volgens artikel 6, lid 3, onder a), van die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is (arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Wat voorts het argument betreft dat de mogelijkheid om vergoeding te vorderen van uit een inbreuk op het mededingingsrecht voortvloeiende schade wordt belemmerd ten gevolge van het feit dat het begrip „economische eenheid” niet van toepassing zou zijn bij de vaststelling van de „plaats waar de schade is ingetreden” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dient te worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de bevoegdheidsregels vermeende slachtoffers van een mededingingsverstorende gedraging niet beletten om hun rechten op schadevergoeding te doen gelden.

42      Volgens de uit verordening nr. 1215/2012 voortvloeiende hoofdregel inzake bevoegdheid kunnen slachtoffers van een dergelijke inbreuk altijd overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze verordening de rechter van de woonplaats van de inbreukmaker aanzoeken.

43      Zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, biedt artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 evenwel de mogelijkheid om op de markt die wordt beïnvloed door heimelijke afspraken over prijzen en prijsverhogingen van goederen, ofwel de rechter aan te zoeken in wiens rechtsgebied de onderneming die stelt schade te hebben geleden, de door die afspraken getroffen goederen heeft gekocht, ofwel, wanneer die onderneming de goederen op verschillende plaatsen heeft gekocht, de rechter in wiens rechtsgebied haar maatschappelijke zetel is gevestigd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 43).

44      Bijgevolg staan de doelstellingen van nabijheid, voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels en samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht, alsook de afwezigheid van belemmeringen voor de mogelijkheid om vergoeding te vorderen van schade als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht die een lid van de economische eenheid treft, in de weg aan een omgekeerde toepassing van het begrip „economische eenheid” bij de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

45      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 61, en 8 februari 2024, Inkreal, C‑566/22, EU:C:2024:123, punt 27).

46      Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet mede ziet op de maatschappelijke zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van schade die uitsluitend door haar dochterondernemingen is geleden als gevolg van mededingingsverstorend gedrag van een derde dat een inbreuk op artikel 101 VWEU vormt, ook niet wanneer wordt gesteld dat deze moedermaatschappij en die dochterondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.

 Tweede vraag

47      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 relevant is dat de betrokken dochterondernemingen op het moment van de aankoop van een aantal goederen die het voorwerp vormden van een inbreuk op artikel 101 VWEU, nog niet onder zeggenschap van de moedermaatschappij stonden.

48      Opgemerkt zij dat deze vraag uitgaat van de premisse dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus kan worden uitgelegd dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” mede kan zien op de maatschappelijke zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van schade die rechtstreeks door haar dochterondernemingen is geleden als gevolg van mededingingsverstorend gedrag van een derde.

49      Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet mede ziet op de maatschappelijke zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van schade die uitsluitend door haar dochterondernemingen is geleden als gevolg van mededingingsverstorend gedrag van een derde dat een inbreuk op artikel 101 VWEU vormt, ook niet wanneer wordt gesteld dat deze moedermaatschappij en die dochterondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.