Language of document : ECLI:EU:C:2020:296

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

23 april 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Merken – Richtlijn 2008/95/EG – Weigering of nietigheid van inschrijving – Driedimensionaal merk – Artikel 3, lid 1, onder e), ii) en iii) – Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen – Teken dat bestaat uit de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft – Vraag of de perceptie ervan door het doelpubliek in aanmerking kan worden genomen”

In zaak C‑237/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 6 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 19 maart 2019, in de procedure

Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft.

tegen

Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft., vertegenwoordigd door Á. M. László en A. Cserny, ügyvédek,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas, É. Gippini Fournier en J. Samnadda als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder e), ii) en iii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gömböc Kutató, Szolgáltató és Kereskedelmi Kft. (hierna: „Gömböc Kft.”) en Szellemi Tulajdon Nemzeti Hivatala (Bureau voor intellectuele eigendom, Hongarije) (hierna: „Bureau”), over de afwijzing door dit laatste van de door Gömböc Kft. ingediende aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken als nationaal merk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 98/71

3        Artikel 3, lid 2, van richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB 1998, L 289, blz. 28) luidt:

„Een model wordt door een modelrecht beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.”

4        Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang voor het publiek beschikbaar zijn gesteld.

2.      Bij de beoordeling van het eigen karakter wordt rekening gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.”

5        Artikel 16 van die richtlijn heeft als opschrift „Verhouding tot andere vormen van bescherming” en bepaalt:

„De bepalingen van deze richtlijn laten onverlet de bepalingen van [het Unierecht] en het recht van de betrokken lidstaat inzake niet-ingeschreven modellen, merken of andere onderscheidende tekens, octrooien en gebruiksmodellen, lettertypen, wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke mededinging.”

 Richtlijn 2008/95

6        Artikel 3 van richtlijn 2008/95 had als opschrift „Gronden voor weigering of nietigheid” en bepaalde in lid 1, onder e), i) tot en met iii):

„1.      Niet ingeschreven worden of, indien ingeschreven, nietig verklaard kunnen worden:

[...]

e)      tekens die uitsluitend bestaan uit:

i)      de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt, of,

ii)      de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, of,

iii)      de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft”.

 Hongaars recht

7        In § 1 van de védjegyek és a földrajzi árujelzők oltalmáról szóló 1997. évi XI. törvény [wet nr. XI van 1997 betreffende de bescherming van merken en geografische aanduidingen (Magyar Közlöny 1997/27) (hierna: „merkenwet”)] is het volgende bepaald:

„1.      Voor inschrijving als merk komen in aanmerking alle tekens die vatbaar zijn voor grafische voorstelling, mits deze de waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden.

2.      Voor inschrijving als merk komen in het bijzonder in aanmerking tekens die:

[...]

d)      bestaan uit een één- of driedimensionale vorm, met inbegrip van de vorm van de waar of van de verpakking;

[...]”

8        § 2 van de merkenwet bepaalt:

„1.      De inschrijving als teken wordt geweigerd als het teken niet voldoet aan de in § 1 genoemde voorwaarden.

2.      Uitgesloten van inschrijving zijn tekens die:

[...]

b)      uitsluitend bestaan uit een vorm die:

–      door de aard van de waar bepaald wordt, of

–      die noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen, dan wel

–      een wezenlijke waarde aan de waar geeft”.

9        Luidens § 122, lid 1, ervan strekt deze wet tot omzetting in het Hongaarse recht van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificaties in PB 2004, L 195, blz. 16 en PB 2007, L 204, blz. 27) en van richtlijn 2008/95.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Op 5 februari 2015 heeft Gömböc Kft. een aanvraag ingediend tot inschrijving van een driedimensionaal teken als merk voor waren van klasse 14 („siervoorwerpen”), voor waren van klasse 21 („siervoorwerpen uit glas of keramiek”) en voor waren van klasse 28 („speelgoed”) in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd (hierna: „Overeenkomst van Nice”). Dit teken werd voorgesteld als volgt:

Image not found

11      Het Bureau heeft deze aanvraag afgewezen op grond van § 2, lid 2, onder b), tweede en derde streepje, van de merkenwet. Volgens het Bureau bestaat het teken waarvan de inschrijving wordt aangevraagd uit een homogeen lichaam bestaande uit twee loodrecht op elkaar staande symmetrievlakken, zeven vlakke platen en de snijvlakken die deze platen scheiden. Dit voorwerp betreft het product „Gömböc” van verzoekster in het hoofdgeding, namelijk een convex, uit homogeen materiaal vervaardigd monostatisch lichaam dat slechts één stabiel en één instabiel evenwichtspunt, dus in totaal twee evenwichtspunten, bezit, en waarvan de vormgeving waarborgt dat het lichaam telkens naar de evenwichtspositie terugkeert. Volgens het Bureau bestaat het teken waarop de merkaanvraag betrekking heeft uit een afbeelding van een driedimensionaal lichaam dat dankzij zijn uiterlijke vormgeving en het toegepaste homogene materiaal telkens naar zijn evenwichtspositie terugkeert en bestaat de met de vormgeving van datzelfde lichaam beoogde technische uitkomst er derhalve er dat het lichaam telkens weer overeind komt.

12      Bij de beoordeling van de vraag of het betrokken teken kan worden ingeschreven heeft het Bureau zich in het bijzonder gebaseerd op de vaststelling dat de gemiddelde consument bekend is geraakt met de kenmerkende vormgeving en de functionaliteit van deze waar via de internetsite van verzoekster in het hoofdgeding en dankzij de grote aandacht die eraan is besteed in de pers.

13      In de eerste plaats heeft het Bureau met betrekking tot het „speelgoed” van klasse 28 van de Overeenkomst van Nice in wezen overwogen dat het driedimensionale lichaam dankzij zijn vormgeving kan functioneren als speelgoed dat gekenmerkt wordt door de eigenschap dat het telkens terug naar de stabiele evenwichtspositie tuimelt. Alle elementen van het betrokken teken zijn dus ondergeschikt gemaakt aan deze technische uitkomst. Met andere woorden, zij hebben een technische functie. De geïnformeerde en rationeel handelende consument ziet het betrokken teken dan ook als een vorm die noodzakelijk is om de technische uitkomst te verkrijgen die wordt beoogd door het product dat met dit teken wordt aangeduid.

14      In de tweede plaats heeft het Bureau met betrekking tot de „siervoorwerpen” van de klassen 14 en 21 van de Overeenkomst van Nice verklaard dat de driedimensionale voorstelling waaruit het teken in casu bestaat, op specifieke en aantrekkelijke wijze is gestiliseerd, hetgeen het centrale gegeven is bij het verhandelen van die producten. Consumenten kopen siervoorwerpen vooral vanwege hun bijzondere vormgeving. Siervoorwerpen met een driedimensionale vorm zijn niet per definitie uitgesloten van inschrijving, maar wanneer de opvallende vormgeving bepalend is voor de verschijningsvorm ervan, ontleent de waar zijn waarde aan die vormgeving.

15      Aangezien de voorzieningen in rechte waarmee Gömböc Kft. tegen de beslissing van het Bureau is opgekomen in eerste en tweede aanleg zijn afgewezen, heeft deze vennootschap bij de verwijzende rechter cassatieberoep tot herziening van deze beslissing ingesteld.

16      Ten eerste verklaart laatstgenoemde rechter, wat de inschrijving van een driedimensionaal teken als merk voor „speelgoed” van klasse 28 van de Overeenkomst van Nice betreft, dat het product waarvan de grafische voorstelling in punt 10 van dit arrest is weergegeven, uitsluitend bestaat uit de vorm die noodzakelijk is om de beoogde technische uitkomst te verkrijgen. Hij benadrukt dat die uitkomst niet kan worden vastgesteld aan de hand van de grafische voorstelling als zodanig, maar dat via het betrokken teken het product van verzoekster in het hoofdgeding, dat de naam „Gömböc” draagt, kan worden herkend, en dat het doelpubliek, gelet op de media-aandacht die dit product heeft gekregen, weet dat de speciale vormgeving en de homogene structuur ervan ervoor zorgen dat het product telkens weer in de evenwichtspositie terugkeert.

17      Daar de relevante rechtspraak van het Hof, in het bijzonder de arresten van 18 september 2014, Hauck (C‑205/13, EU:C:2014:2233), en 10 november 2016, Simba Toys/EUIPO (C‑30/15 P, EU:C:2016:849), niet alle twijfel hieromtrent wegneemt, vraagt de verwijzende rechter zich af op welke manier er bij de toepassing van de weigerings- of nietigheidgrond voor de inschrijving van een teken als merk in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 moet worden nagegaan of dit teken bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.

18      Hij stelt zich met name de vraag of dat onderzoek uitsluitend moet gebaseerd zijn op de grafische voorstelling die in de aanvraag tot inschrijving van het teken is opgenomen dan wel of er in dit verband ook rekening mag worden gehouden met de perceptie van het doelpubliek in een situatie waarin het betrokken product significante bekendheid heeft gekregen en waarin, terwijl de grafisch afgebeelde waar uitsluitend de vorm weergeeft die noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen, deze technische uitkomst evenwel niet kan worden vastgesteld aan de hand van de enkele grafische voorstelling van de in de merkaanvraag opgenomen vorm van de waar maar bijkomende informatie over de waar zelf noodzakelijk is. De verwijzende rechter merkt bovendien op dat de in het betrokken teken weergegeven driedimensionale vorm slechts vanuit één invalshoek is afgebeeld, zodat die vorm niet volledig zichtbaar is.

19      Wat ten tweede de „siervoorwerpen” van de klassen 14 en 21 van de Overeenkomst van Nice betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of de weigerings- of nietigheidsgrond die in artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 is vastgesteld, kan worden toegepast op een uitsluitend uit de vorm van de waar bestaand teken wanneer enkel met inaanmerkingneming van de kennis van het doelpubliek kan worden vastgesteld dat de vorm een wezenlijke waarde aan de waar verleent. In casu houdt die kennis verband met het feit dat de waar die uit het betrokken teken naar voren komt, een tastbaar symbool is geworden van een wiskundige ontdekking waarmee vragen uit de wetenschapsgeschiedenis worden beantwoord.

20      Ten derde geeft de verwijzende rechter aan dat de driedimensionale vorm waaruit het betrokken teken bestaat reeds modelbescherming geniet. Hij brengt in herinnering dat voor dit type bescherming waren in aanmerking komen waarvan de verschijningsvorm, bovenop de vervulling van andere vereisten, een eigen karakter heeft. In het geval van een „siervoorwerp” geeft de eigen vorm, die is ontstaan dankzij het werk van de ontwerper ervan, als esthetisch kenmerk een wezenlijke waarde aan de waar.

21      Deze rechter stelt zich bijgevolg de vraag of bij de toepassing van de grond voor weigering of nietigheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 ingeval een product een louter decoratieve functie (van siervoorwerp) heeft, de vorm van dit product, dat reeds modelbescherming geniet, a priori uitgesloten is van inschrijving. Voorts wenst die rechter verduidelijkingen te verkrijgen over de vraag of deze grond voor weigering of nietigheid kan worden toegepast op een waar waarvan de driedimensionale vorm uitsluitend een decoratieve functie heeft en waarvoor alleen de esthetische verschijning van belang is, zodat, wat siervoorwerpen betreft, voor driedimensionale vormen waarvan aldus om bescherming wordt verzocht, die bescherming noodzakelijkerwijs moet worden geweigerd.

22      Daarop heeft de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn [2008/95] aldus te worden uitgelegd dat wanneer een teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar

a)      uitsluitend op grond van de in het register opgenomen grafische voorstelling onderzocht kan worden of de vorm noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen, of

b)      kan in dat geval tevens rekening worden gehouden met de perceptie van het doelpubliek?

Met andere woorden; kan er rekening mee worden gehouden dat voor het doelpubliek bekend is dat de vorm waarvoor bescherming wordt aangevraagd noodzakelijk is om een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen?

2)      Dient artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn [2008/95] aldus te worden uitgelegd dat de weigeringsgrond van toepassing is op tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar en waarvan, rekening houdend met de perceptie van de grafisch afgebeelde waar door het doelpubliek en de bekendheid van het doelpubliek met de waar, kan worden vastgesteld dat de vorm een wezenlijke waarde aan de waar geeft?

3)      Dient artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn [2008/95] aldus te worden uitgelegd dat de weigeringsgrond van toepassing is op tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm

a)      die op basis van het eigen karakter modellenbescherming geniet, of

b)      waarvan de esthetische verschijning het enige is waaraan de betreffende waar zijn waarde ontleent?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, het desbetreffende onderzoek moet worden beperkt tot de grafische voorstelling van dit teken, of dat ook rekening moet worden gehouden met andere gegevens, zoals de perceptie ervan door het doelpubliek.

24      Voornoemd artikel bepaalt dat tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet worden ingeschreven of, indien ingeschreven, kunnen worden nietig verklaard.

25      De weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 heeft tot doel te verhinderen dat, als gevolg van het merkenrecht, aan een onderneming een monopolie wordt toegekend op technische oplossingen of gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt. Deze weigeringsgrond wil aldus vermijden dat de bescherming van het merkenrecht verder gaat dan de tekens op basis waarvan een waar of dienst van die van concurrenten kan worden onderscheiden, en op die manier eraan in de weg zou komen te staan dat concurrenten ongestoord in concurrentie met de merkhouder waren kunnen aanbieden waarin die technische oplossingen of die gebruikskenmerken aanwezig zijn (zie naar analogie arrest van 18 juni 2002, Philips, C‑299/99, EU:C:2002:377, punt 78).

26      Gelet op die doelstelling van de betrokken weigeringsgrond heeft het Hof de regel vastgesteld dat inschrijving als merk moet worden geweigerd voor een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm waarvan de „wezenlijke kenmerken” beantwoorden aan een technische functie (zie in die zin arrest van 18 juni 2002, Philips, C‑299/99, EU:C:2002:377, punt 79). De aanwezigheid van een of meerdere ondergeschikte willekeurige elementen in een driedimensionaal teken waarin alle wezenlijke elementen zijn ingegeven door de technische oplossing die in dit teken tot uitdrukking komt, heeft geen invloed op de vaststelling dat dit teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen (zie naar analogie arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM, C‑48/09 P, EU:C:2010:516, punt 52).

27      Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de vaststelling in artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 van het verbod om tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, als merk in te schrijven, waarborgt dat ondernemingen het merkenrecht niet kunnen gebruiken om uitsluitende rechten op technische oplossingen zonder tijdslimiet te laten voortbestaan (zie naar analogie arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM, C‑48/09 P, EU:C/2010:516, punt 45).

28      Bij een juiste toepassing van deze weigeringsgrond worden, ten eerste, de wezenlijke kenmerken van het betrokken driedimensionale teken naar behoren vastgesteld door de autoriteit die uitspraak doet op de aanvraag tot inschrijving als merk en dient deze autoriteit, ten tweede, na te gaan of die kenmerken beantwoorden aan de technische functie van de waar (zie naar analogie arresten van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM, C‑48/09 P, EU:C:2010:516, punten 68, 72 en 84, en 10 november 2016, Simba Toys/EUIPO, C‑30/15 P, EU:C:2016:849, punten 40 en 42).

29      Wat de eerste fase van de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde analyse betreft, heeft het Hof geoordeeld dat in deze fase de bevoegde autoriteit hetzij zich onmiddellijk op de door het teken opgeroepen totaalindruk kan baseren, hetzij eerst achtereenvolgens elk bestanddeel van het teken kan onderzoeken. De identificatie van de wezenlijke kenmerken van een driedimensionaal teken, met het oog op de eventuele toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95, kan dus, al naargelang het geval en in het bijzonder gelet op de moeilijkheidsgraad ervan, worden verricht aan de hand van een eenvoudige visuele analyse van dit teken, of daarentegen worden gebaseerd op een uitvoerig onderzoek in het kader waarvan rekening wordt gehouden met voor de beoordeling nuttige elementen, zoals opinie- en deskundigenonderzoeken, of met gegevens inzake intellectuele-eigendomsrechten die eerder in verband met de betrokken waar zijn verleend (zie naar analogie arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM, C‑48/09 P, EU:C:2010:516, punten 70 en 71).

30      Hieruit volgt dat de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van de wezenlijke kenmerken van het betrokken teken, in het kader van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95, in beginsel weliswaar eerst de grafische voorstelling van dit teken moet onderzoeken, maar dat zij ook gebruik kan maken van andere relevante informatie aan de hand waarvan deze kenmerken correct kunnen worden bepaald.

31      Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de vermoedelijke perceptie van het teken door het doelpubliek niet beslissend is in het kader van de toepassing van deze weigeringsgrond maar hooguit een nuttig beoordelingselement kan zijn voor de bevoegde autoriteit wanneer deze de wezenlijke kenmerken van het teken vaststelt (zie naar analogie arrest van 14 september 2010, Lego Juris/BHIM, C‑48/09 P, EU:C:2010:516, punt 76).

32      Wat de tweede fase van de in punt 28 van het onderhavige arrest vermelde analyse betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 kan worden toegepast wanneer de grafische voorstelling van de vorm van het product slechts een gedeeltelijk beeld van die vorm geeft, voor zover het zichtbare deel van deze vorm noodzakelijk is om voor dit product een bepaalde technische uitkomst te verkrijgen maar op zich daartoe niet volstaat. Met deze uitlegging kan namelijk worden gewaarborgd dat het doel van deze weigeringsgrond wordt geëerbiedigd, aangezien aldus een monopolie op technische oplossingen of gebruikskenmerken van het betrokken product wordt vermeden. Bijgevolg is die weigeringsgrond, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, toepasselijk op een teken dat bestaat uit de vorm van de betrokken waar die niet alle wezenlijke kenmerken toont die noodzakelijk zijn om de beoogde technische uitkomst te verkrijgen, op voorwaarde dat ten minste een van de wezenlijke kenmerken die vereist zijn om die technische uitkomst te verkrijgen, zichtbaar is in de grafische voorstelling van de vorm van die waar.

33      Ten tweede heeft het Hof erop gewezen dat er weliswaar moet worden uitgegaan van de vorm zoals die grafisch is weergegeven in het betrokken teken, maar dat deze tweede fase van de analyse niet kan worden verricht zonder in voorkomend geval rekening te houden met de bijkomende elementen die betrekking hebben op de functie van de betrokken waar (zie naar analogie arrest van 10 november 2016, Simba Toys/EUIPO, C‑30/15 P, EU:C:2016:849, punt 48).

34      In dit verband moet erop worden gewezen dat de bevoegde autoriteit de technische functies van de betrokken waar moet vaststellen aan de hand van objectieve en betrouwbare informatie. Deze autoriteit kan dergelijke informatie met name opsporen in de omschrijvingen van de waar die eventueel bij de indiening van de merkaanvraag zijn overgelegd, in gegevens betreffende eerder voor deze waar verleende intellectuele-eigendomsrechten, via opinie- en deskundigenonderzoeken aangaande de functies van diezelfde waar of in alle relevante documentatie, zoals wetenschappelijke publicaties, catalogi en internetsites, waarin de technische functies van de waar worden beschreven.

35      Inlichtingen over de eventuele kennis van het doelpubliek over de technische functies van de betrokken waar en over de wijze waarop deze functies zijn verkregen, maken evenwel deel uit van een onderzoek dat noodzakelijkerwijs subjectieve elementen omvat die een bron van onzekerheid kunnen vormen wat betreft de omvang en de nauwkeurigheid van de kennis van dat publiek, hetgeen afbreuk kan doen aan de doelstelling van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95, die erin bestaat te verhinderen dat via het merkenrecht een monopolie op technische oplossingen of gebruikskenmerken van een product aan een onderneming wordt toegekend.

36      Dat geldt des te meer omdat het doelpubliek niet noodzakelijkerwijs over de vereiste deskundigheid beschikt om nauwkeurig te bepalen welke de technische functies van de betrokken waar zijn en in welke mate de – het teken opleverende – vorm van die waar bijdraagt tot de beoogde technische uitkomst.

37      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat het onderzoek of een teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet hoeft te worden beperkt tot de grafische voorstelling van dit teken. Ook andere gegevens dan deze grafische voorstelling alleen, zoals informatie over de perceptie van het betrokken teken door het doelpubliek, kunnen worden gebruikt om de wezenlijke kenmerken ervan vast te stellen. Wat daarentegen het onderzoek betreft of deze kenmerken ook beantwoorden aan een technische functie van de betrokken waar kunnen gegevens die niet uit de grafische voorstelling van het teken blijken slechts in aanmerking worden genomen voor zover die gegevens voortkomen uit objectieve en betrouwbare bronnen en kunnen zij geen betrekking hebben op de perceptie van het teken door het doelpubliek.

 Tweede vraag

38      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde weigeringsgrond van toepassing is op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar en waarvoor de bevoegde autoriteit uitsluitend wegens de perceptie van de grafisch afgebeelde waar door het doelpubliek of de kennis die dit ervan heeft, van oordeel is dat de vorm een wezenlijke waarde aan die waar geeft.

39      Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 bepaalt dat tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, niet worden ingeschreven, en indien ingeschreven, kunnen worden nietig verklaard.

40      De toepassing van deze weigeringsgrond berust dus op een objectieve analyse die ertoe strekt aan te tonen dat de betrokken vorm wegens de eigen kenmerken ervan een dermate grote invloed heeft op de aantrekkelijkheid van de waar dat het voorbehouden van dat voordeel aan één enkele onderneming de mededingingsvoorwaarden op de betrokken markt zou verstoren.

41      Bijgevolg mag de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 alleen worden toegepast voor zover aan de hand van objectief en betrouwbaar bewijs wordt aangetoond dat de keuze van de consument om de betrokken waar te kopen in zeer ruime mate wordt bepaald door een of meerdere kenmerken van de vorm waaruit het teken uitsluitend bestaat.

42      De kenmerken van het product die geen verband houden met de vorm ervan, zoals de technische kwaliteiten of de bekendheid ervan, zijn daarentegen niet relevant.

43      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de rechter in eerste aanleg voor de waren van klasse 14 („siervoorwerpen”) en klasse 21 („siervoorwerpen uit glas of keramiek”) van de Overeenkomst van Nice rekening heeft gehouden met de perceptie en de kennis van de waar bij het doelpubliek en daardoor, bij de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, heeft geoordeeld dat die waar, los van de waardering die de vorm ervan op esthetisch gebied verdient, haar wezenlijke waarde ontleent aan het feit dat de vorm waaruit het betrokken teken uitsluitend bestaat, het tastbaar symbool is geworden van een wiskundige ontdekking.

44      In dit verband zij eraan herinnerd dat de vermoedelijke perceptie van het betrokken teken door de gemiddelde consument op zich weliswaar niet beslissend is in het kader van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), maar niettemin een nuttig beoordelingselement kan zijn voor de bevoegde autoriteit wanneer deze de wezenlijke kenmerken van dit teken vaststelt (zie naar analogie arrest van 18 september 2014, Hauck, C‑205/13, EU:C:2014:2233, punt 34).

45      Hieruit volgt dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 in een situatie zoals die in het hoofdgeding de bevoegde autoriteit in staat stelt om, gelet op de perceptie van het betrokken teken door het doelpubliek en de kennis die het ervan heeft, vast te stellen dat de vorm waaruit dit teken uitsluitend bestaat, het tastbare symbool is van een wiskundige ontdekking. Aangezien deze autoriteit van mening was dat deze omstandigheid de betrokken vorm bijzonder en opvallend maakt, heeft zij geoordeeld dat het een wezenlijk kenmerk in de zin van de in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak betrof en dat moest worden onderzocht of de vorm waaruit het betrokken teken uitsluitend bestaat, door die omstandigheid een wezenlijke waarde aan de waar geeft.

46      Het feit dat een dergelijk kenmerk als zodanig geen betrekking heeft op de esthetische waarde van de vorm, staat er niet aan in de weg dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 wordt toegepast. In dit verband is het begrip „vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft” niet beperkt tot de vorm van waren die uitsluitend een artistieke of sierwaarde hebben. De vraag of de vorm een wezenlijke waarde geeft aan de waar, kan worden onderzocht aan de hand van andere relevante elementen, waaronder met name het verschil tussen deze vorm en andere vormen die gewoonlijk op de betrokken markt worden gebruikt (zie naar analogie arrest van 18 september 2014, Hauck, C‑205/13, EU:C:2014:2233, punten 32 en 35).

47      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat de perceptie of de kennis die het doelpubliek heeft van de met een teken afgebeelde waar die uitsluitend bestaat uit de vorm ervan, in aanmerking kunnen worden genomen om een wezenlijk kenmerk van die vorm vast te stellen. De weigeringsgrond waarin deze bepaling voorziet kan worden toegepast indien uit objectieve en betrouwbare gegevens blijkt dat de keuze van de consument om de betrokken waar te kopen in hoge mate wordt bepaald door dat kenmerk.

 Derde vraag

48      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde weigeringsgrond systematisch moet worden toegepast op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar, wanneer de verschijning van deze waar wordt beschermd door het modellenrecht of wanneer het teken uitsluitend bestaat uit de vorm van een siervoorwerp.

49      Wat de eerste in deze vraag bedoelde hypothese betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of de vorm van een waar die reeds bescherming als model geniet a priori is uitgesloten van de bescherming van het merkenrecht.

50      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de weigeringsgronden van artikel 3, lid 1, onder e), ii) en iii), van richtlijn 2008/95 tot doel hebben, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, te voorkomen dat het door een merk verleende exclusieve en duurzame recht kan worden gebruikt ter vereeuwiging, zonder beperking in de tijd, van andere rechten die de Uniewetgever heeft willen onderwerpen aan verjaring (zie naar analogie arrest van 18 september 2014, Hauck, C‑205/13, EU:C:2014:2233, punt 19).

51      Die doelstelling impliceert echter niet dat het Unierecht inzake intellectuele eigendom het naast elkaar bestaan van verschillende vormen van rechtsbescherming uitsluit.

52      In het kader van de bescherming van het modellenrecht bepaalt artikel 16 van richtlijn 98/71 immers dat deze richtlijn „de bepalingen van [het Unierecht] en het recht van de betrokken lidstaat inzake niet-ingeschreven modellen, merken of andere onderscheidende tekens, octrooien en gebruiksmodellen [onverlet laat]”.

53      Dat de verschijningsvorm van een waar wordt beschermd als model, sluit dus niet uit dat een uit de vorm van die waar bestaand teken bescherming geniet uit hoofde van het merkenrecht, mits is voldaan aan de voorwaarden voor inschrijving van dat teken als merk.

54      Hieruit volgt eveneens dat de regels van het Unierecht inzake de inschrijving van modellen en de regels die van toepassing zijn op de inschrijving van merken op zichzelf staan, zonder dat er tussen deze regels sprake kan zijn van enige hiërarchie.

55      Het feit dat de verschijningsvorm van een waar wordt beschermd als model op grond van met name het eigen karakter van dit model, brengt op zich dus niet mee dat een teken bestaande uit de vorm van die waar wegens de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 niet kan worden ingeschreven als merk.

56      Zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, van richtlijn 98/71, wordt een model immers slechts door een modelrecht beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft. Daarbij moet worden onderstreept dat een model, zoals blijkt uit artikel 5, lid 1, van richtlijn 98/71, wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang voor het publiek beschikbaar zijn gesteld.

57      Bijgevolg verschilt het onderzoek op grond waarvan het eigen karakter van een model kan worden vastgesteld, van het in de tweede prejudiciële vraag bedoelde onderzoek dat de bevoegde instantie moet uitvoeren om te bepalen of een teken uitsluitend bestaat uit de vorm die aan de waar een wezenlijke waarde in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 geeft.

58      Met betrekking tot de tweede hypothese waarvan de verwijzende rechter in zijn derde vraag gewaagt, moet worden erkend dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, gelet op de daarin gebruikte bewoordingen „vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft”, met name van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar die een artistieke of sierwaarde heeft.

59      Deze omstandigheid betekent evenwel niet dat een aanvraag tot inschrijving als merk, zoals in het hoofdgeding het geval is, voor tekens bestaande uit de vorm van een waar als „siervoorwerpen” en „siervoorwerpen uit glas of keramiek”, die respectievelijk tot de klassen 14 en 21 van de Overeenkomst van Nice behoren, krachtens die weigeringsgrond automatisch moet worden afgewezen. Zoals in punt 41 van dit arrest is uiteengezet, mag die weigeringsgrond immers alleen worden toegepast voor zover uit objectieve en betrouwbare gegevens blijkt dat de keuze van de consument voor het betrokken product in zeer hoge mate wordt bepaald door een of meerdere kenmerken van die vorm.

60      In dit verband zij erop gewezen dat het geenszins uitgesloten is dat de wezenlijke waarde van dergelijke artikelen voortvloeit uit andere factoren dan de vorm, zoals met name de ontstaansgeschiedenis, de wijze van vervaardiging, hetzij industrieel, hetzij ambachtelijk, de materialen die zij bevatten, die zeldzaam of kostbaar kunnen zijn, of de identiteit van de ontwerper ervan.

61      Het staat dus aan de bevoegde autoriteit om na te gaan of in de praktijk is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95, teneinde vast te stellen of het betrokken teken uitsluitend bestaat uit de vorm die een wezenlijke waarde geeft aan de waar.

62      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling vastgestelde weigeringsgrond niet systematisch moet worden toegepast op een uitsluitend uit de vorm van een waar bestaand teken wanneer dit teken wordt beschermd door het modellenrecht of wanneer het teken uitsluitend bestaat uit de vorm van een siervoorwerp.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het onderzoek of een teken uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet hoeft te worden beperkt tot de grafische voorstelling van dit teken. Ook andere gegevens dan deze grafische voorstelling alleen, zoals informatie over de perceptie van het betrokken teken door het doelpubliek, kunnen worden gebruikt om de wezenlijke kenmerken ervan vast te stellen. Wat daarentegen het onderzoek betreft of deze kenmerken ook beantwoorden aan een technische functie van de betrokken waar kunnen gegevens die niet uit de grafische voorstelling van het teken blijken slechts in aanmerking worden genomen voor zover die gegevens voortkomen uit objectieve en betrouwbare bronnen en kunnen zij geen betrekking hebben op de perceptie van het teken door het doelpubliek.

2)      Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat de perceptie of de kennis die het doelpubliek heeft van de met een teken afgebeelde waar die uitsluitend bestaat uit de vorm ervan, in aanmerking kunnen worden genomen om een wezenlijk kenmerk van die vorm vast te stellen. De weigeringsgrond waarin deze bepaling voorziet kan worden toegepast indien uit objectieve en betrouwbare gegevens blijkt dat de keuze van de consument om de betrokken waar te kopen in hoge mate wordt bepaald door dat kenmerk.

3)      Artikel 3, lid 1, onder e), iii), van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling vastgestelde weigeringsgrond niet systematisch moet worden toegepast op een uitsluitend uit de vorm van een waar bestaand teken wanneer dit teken wordt beschermd door het modellenrecht of wanneer het teken uitsluitend bestaat uit de vorm van een siervoorwerp.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.