Language of document : ECLI:EU:T:2005:322

Zaak T‑325/01

DaimlerChrysler AG

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Artikel 81 EG – Mededingingsregelingen – Agentuurovereenkomst – Distributie van motorvoertuigen – Economische eenheid – Maatregelen ter belemmering van parallelhandel in motorvoertuigen – Vaststelling van prijzen – Verordening (EG) nr. 1475/95 – Geldboete”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Begrip – Bilaterale of multilaterale handelingen – Daaronder begrepen – Unilaterale handeling – Daarvan uitgesloten

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid verbonden door agentuurovereenkomst – Voorwaarden voor bestaan van economische eenheid

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Groepsvrijstelling – Verordening nr. 1475/95 – Begrip „wederverkoop”

(Verordening nr. 1475/95 van de Commissie, art. 10, lid 12)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 2 en 4)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedraging – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk, te leveren door Commissie – Bewijs van deelneming aan bijeenkomsten met doel mededinging te beperken – Bewijs van distantiëring van genomen besluiten, te leveren door onderneming

(Art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Besluiten van ondernemersverenigingen – Niet-bindend besluit van vereniging dat door leden is uitgevoerd – Daaronder begrepen

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Mededingingsregeling met gevolgen op gehele grondgebied van lidstaat – Automatische beïnvloeding

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochtermaatschappij – Toerekening aan moedermaatschappij – Voorwaarden – Geen invloed van eigen rechtspersoonlijkheid van dochtermaatschappij – Invloed van bezit van volledig aandelenkapitaal van dochtermaatschappij – Verplichting voor moedermaatschappij tot weerlegging van vermoeden, metterdaad zeggenschap in dochtermaatschappij te hebben uitgeoefend

(Art. 81, lid 1, EG)

1.      Het in artikel 81, lid 1, EG neergelegde verbod geldt uitsluitend voor gedragingen die tussen twee of meer partijen zijn afgesproken in de vorm van overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Het wezenlijke element van het begrip overeenkomst in de zin van deze bepaling is dus het bestaan van wilsovereenstemming van ten minste twee partijen. Hieruit volgt dat wanneer een besluit van een onderneming een eenzijdige handelwijze van die onderneming vormt, het ontsnapt aan het verbod van dit artikel.

(cf. punten 83‑84)

2.      Voor de toepassing van de mededingingsregels is niet beslissend dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan daar zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, maar wel of hun marktgedrag dat van een eenheid is. Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming of economische eenheid met een en hetzelfde marktgedrag vormen.

Dit kan niet alleen het geval zijn tussen dochter‑ en moedermaatschappijen, maar ook, in bepaalde omstandigheden, tussen een vennootschap en haar handelsvertegenwoordiger, of tussen een opdrachtgever en zijn commissionair. Voor de toepassing van artikel 81 EG is het namelijk van belang, of een opdrachtgever en zijn agent of „handelsvertegenwoordiger” een economische eenheid vormen, waarbij laatstgenoemde een hulporgaan is dat deel uitmaakt van de onderneming van de opdrachtgever. Dit is van belang om uit te maken of een handelwijze binnen de werkingssfeer van dat artikel valt. Zo is een agent, indien hij voor zijn opdrachtgever werkzaam is, in beginsel te beschouwen als een in diens onderneming opgenomen hulporgaan dat zijn instructies heeft te volgen en derhalve, net als een handelsemployé, met die onderneming een economische eenheid vormt.

De zaak ligt anders indien bij de overeenkomst van de opdrachtgever met de agent aan deze agent taken worden opgedragen of overgelaten die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderen, doordat is gestipuleerd dat hij de financiële risico’s draagt die samenhangen met de verkoop of met de uitvoering van overeenkomsten met derden. Zo verliezen agenten hun hoedanigheid van zelfstandig marktdeelnemer slechts wanneer zij geen van de risico’s dragen die voortvloeien uit de overeenkomsten die zij voor rekening van de opdrachtgever hebben gesloten, en zij als in de onderneming van de opdrachtgever opgenomen medewerkers zijn te beschouwen. Wanneer een agent derhalve weliswaar eigen rechtspersoonlijkheid bezit, maar zijn marktgedrag niet zelfstandig bepaalt en de instructies volgt die hem door zijn opdrachtgever worden gegeven, zijn de verbodsbepalingen van artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing op de verhouding tussen de agent en de opdrachtgever met wie deze een economische eenheid vormt.

(cf. punten 85‑88)

3.      Uit de definitie van de term „wederverkoop” in artikel 10, lid 12, van verordening nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, [EG] op groepen afzet‑ en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, volgt dat de mogelijkheid voor een leverancier om de dealers te verbieden, aan met „wederverkopers” gelijkgestelde natuurlijke of rechtspersonen te leveren, alleen geldt in gevallen waarin die laatsten nieuwe auto’s verkopen. Deze gelijkstelling van leaseovereenkomsten die eigendomsoverdracht meebrengen of een recht van koop vóór het einde van de overeenkomst inhouden, met wederverkoop heeft tot doel, de leverancier in staat te stellen ervoor te zorgen dat het distributienet intact blijft, door te voorkomen dat een leaseovereenkomst wordt gebruikt om verwerving van de eigendom van een voertuig dat nog nieuw is, buiten het exclusieve distributienet om, te vergemakkelijken.

(cf. punt 153)

4.      De Commissie moet de tegen de belanghebbende ondernemingen en ondernemersverenigingen geformuleerde bezwaren meedelen, en kan in haar beschikkingen alleen die punten van bezwaar aanvoeren waarover dezen hun standpunt met betrekking tot de juistheid en relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden behoorlijk kenbaar hebben kunnen maken.

In de mededeling van de punten van bezwaar moeten deze bezwaren, zij het bondig, worden gesteld in bewoordingen die voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Alleen dan kan de mededeling van de punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen alle informatie verschaffen die zij nodig hebben om zich nuttig te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft. Aan dit vereiste is voldaan wanneer in de beschikking aan de betrokkenen geen andere dan de in de mededeling der punten van bezwaar genoemde vergrijpen ten laste worden gelegd, en wanneer daarin slechts wordt uitgegaan van feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken. De eindbeschikking van de Commissie behoeft echter niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar.

Wanneer de mededeling van de punten van bezwaar de aard van de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk op het mededingingsrecht en de belangrijkste feiten die in dit verband naar voren worden gebracht, duidelijk weergeeft, is de onderneming in staat om op deze beschuldiging weerwoord te geven en haar rechten te verdedigen. Een latere uiteenzetting van de bezwaren in de door de Commissie gegeven beschikking, waarin een economische afspraak als „verticaal” of „horizontaal” wordt aangemerkt, is geen inhoudelijke wijziging van de bezwaren zoals die zijn neergelegd in de mededeling van de punten van bezwaar.

(cf. punten 188‑189, 192)

5.      Er is sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, wanneer de betrokken ondernemingen de gemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven, zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen.

De criteria coördinatie en samenwerking houden allerminst in dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld, en dienen te worden verstaan tegen de achtergrond van de in de mededingingsbepalingen van het Verdrag besloten voorstelling dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is, zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact dat tot doel of tot gevolg heeft, hetzij beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

(cf. punten 199‑200)

6.      In geval van een geschil over het bestaan van een schending van de mededingingsregels staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen.

Wanneer echter is bewezen dat een onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk de mededinging beperkend karakter, staat het aan die onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen de mededinging beperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam. Wanneer dit bewijs van distantiëring niet is geleverd, kan het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk de mededinging verstorend doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel ontslaan.

(cf. punten 201‑202)

7.      Een handeling kan als besluit van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 81, lid 1, EG worden aangemerkt zonder dat zij bindend is voor de betrokken leden, in ieder geval voorzover de leden het tot hen gerichte besluit naleven.

(cf. punt 210)

8.      Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar de aard ervan een versterking van de nationale compartimentering tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist.

(cf. punt 212)

9.      De omstandigheid dat een dochtermaatschappij eigen rechtspersoonlijkheid bezit, is niet voldoende om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend; dit kan met name het geval zijn wanneer de dochtermaatschappij haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt, doch grotendeels de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt.

Het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming volstaat als zodanig niet om aan te tonen dat de moedermaatschappij metterdaad zeggenschap heeft uitgeoefend, hetgeen voorwaarde is voor toerekening van het gedrag van een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij. De Commissie kan haar beslissing inzake deze toerekening echter baseren op de omstandigheid dat de moedermaatschappij niet betwist dat zij het commerciële beleid van haar dochter op beslissende wijze kon beïnvloeden, en geen bewijs aandraagt voor haar stelling dat die dochter autonoom optrad. Wanneer het gehele kapitaal van de dochter in handen van de moeder is, mag de Commissie immers aannemen dat de moedermaatschappij werkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter, in het bijzonder wanneer de moedermaatschappij zich tijdens de administratieve procedure als enige gesprekspartner voor de vennootschappen van het concern heeft gepresenteerd.

Het is dan ook aan de moedermaatschappij om dit vermoeden met voldoende bewijzen te weerleggen.

(cf. punten 218‑220)