Language of document : ECLI:EU:C:2024:252

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

21 maart 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 45 – Weigering een beslissing te erkennen – Artikel 71 – Verhouding van die verordening tot de verdragen die bijzondere onderwerpen bestrijken – Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR) – Artikel 31, lid 3 – Aanhangigheid – Overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter – Begrip ,openbare orde’”

In zaak C‑90/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 10 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2022, in de procedure

Gjensidige” ADB

in tegenwoordigheid van:

Rhenus Logistics” UAB,

ACC Distribution” UAB,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        „Gjensidige” ADB, vertegenwoordigd door G. Raišutienė, advokatė,

–        „Rhenus Logistics” UAB, vertegenwoordigd door V. Jurkevičius en E. Sinkevičius, advokatai,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en E. Kurelaitytė als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Messina, S. Noë en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45, lid 1, onder a) en onder e), ii), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), en van artikel 71 van die verordening, om te beginnen gelezen in samenhang met de artikelen 25, 29 en 31 van genoemde verordening, en voorts gelezen in het licht van de overwegingen 21 en 22 van die verordening.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Gjensidige” ADB, een verzekeringsmaatschappij, en „Rhenus Logistics” UAB, een vervoersonderneming, over de terugbetaling van de vergoeding die Gjensidige aan „ACC Distribution” UAB had betaald ter vergoeding van schade die laatstgenoemde had geleden in het kader van de uitvoering van een met Rhenus Logistics gesloten internationale vervoersovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1215/2012

3        De overwegingen 3, 4, 21, 22, 30 en 34 van verordening nr. 1215/2012 luiden:

„(3)      De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, onder meer door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. [...]

(4)      [...] Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

[...]

(21)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.

(22)      Om evenwel de doeltreffendheid van overeenkomsten inzake exclusieve forumkeuze te verbeteren en misbruik van procesrecht te voorkomen, moet een uitzondering op de algemene litispendentieregel worden getroffen met het oog op een bevredigende oplossing voor bepaalde situaties waarin zich een samenloop van procedures kan voordoen. Dat is het geval wanneer een ander dan het bij exclusieve forumkeuze aangewezen gerecht is aangezocht, en vervolgens tussen dezelfde partijen vorderingen voor het aangewezen gerecht worden aangebracht die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. In een dergelijk geval moet het eerst aangezochte gerecht de procedure aanhouden zodra het aangewezen gerecht wordt aangezocht, en wel totdat dit laatste gerecht verklaart geen bevoegdheid te ontlenen aan de exclusieve forumkeuze. Dit dient om ervoor te zorgen dat het aangewezen gerecht in een dergelijke situatie voorrang krijgt om te beslissen over de geldigheid van het forumkeuzebeding en de mate waarin het beding geldt voor het voor hem dienende geschil. Het aangewezen gerecht moet aan de behandeling van de zaak kunnen beginnen, ongeacht of het niet-aangewezen gerecht al heeft besloten over aanhouding van de zaak.

[...]

[...]

(30)      De partij die zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet zich, zoveel mogelijk en overeenkomstig het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat, in dezelfde procedure, naast op de in deze verordening bepaalde gronden voor weigering, ook kunnen beroepen op de gronden voor weigering die bij het nationale recht zijn bepaald en binnen de in dat recht gestelde termijnen.

De erkenning van een beslissing moet echter alleen geweigerd kunnen worden op een van de in deze verordening bepaalde gronden voor weigering.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het [Executieverdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 bevat een afdeling 6, met als opschrift „Exclusieve bevoegdheid”, die uitsluitend bestaat uit artikel 24 van deze verordening. Dit artikel wijst de gerechten aan die bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen over de daarin genoemde materies, ongeacht de woonplaats van de partijen.

5        Hoofdstuk II van deze verordening bevat ook een afdeling 7, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”. Artikel 25 van deze verordening, dat deel uitmaakt van die afdeling, bepaalt in lid 1:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. [...]”

6        In artikel 29 van verordening nr. 1215/2012 is bepaald:

„1.      Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.      In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt op verzoek van een gerecht waarbij de zaak is aangebracht door een ander aangezocht gerecht onverwijld aan het eerstbedoelde gerecht meegedeeld op welke datum het in overeenstemming met artikel 32 is aangezocht.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

7        Artikel 31 van deze verordening luidt:

„1.      Wanneer voor de vorderingen meer dan één gerecht bij uitsluiting bevoegd is, worden partijen verwezen naar het gerecht waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

2.      Wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt bij een gerecht van een lidstaat dat op grond van een in artikel 25 bedoelde overeenkomst bij uitsluiting bevoegd is, houdt elk gerecht van de andere lidstaten, onverminderd artikel 26, de uitspraak aan totdat het krachtens de overeenkomst aangezochte gerecht verklaart geen bevoegdheid aan de overeenkomst te ontlenen.

3.      Indien het in de overeenkomst aangewezen gerecht zijn bevoegdheid in overeenstemming met de overeenkomst heeft vastgesteld, verklaart elk gerecht van de overige lidstaten zich onbevoegd ten gunste van dat gerecht.

[...]”

8        Artikel 36, lid 1, van voormelde verordening bepaalt:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.”

9        Artikel 45 van dezelfde verordening bepaalt het volgende:

„1.      De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:

a)      de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde (ordre public) van de aangezochte lidstaat;

[...]

e)      de beslissing in strijd is met:

i)      afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II, in het geval dat de verweerder in de zaak de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer is, of

ii)      afdeling 6 van hoofdstuk II.

[...]

3.      Onverminderd lid 1, onder e), mag de bevoegdheid van het gerecht van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in lid 1, onder a).

[...]”

10      Artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„1.      Deze verordening laat onverlet verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.

2.      Teneinde de eenvormige uitlegging van lid 1 te waarborgen wordt dat lid als volgt toegepast:

[...]

b)      beslissingen die een gerecht van een lidstaat heeft gegeven uit hoofde van rechterlijke bevoegdheid die ontleend wordt aan een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, worden in de andere lidstaten overeenkomstig de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd.

Indien een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen vinden die voorwaarden toepassing. In elk geval kunnen de bepalingen van deze verordening betreffende erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen worden toegepast.”

 CMR

11      Het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, ondertekend te Genève op 19 mei 1956, zoals gewijzigd bij het protocol van Genève van 5 juli 1978 (hierna: „CMR”), is krachtens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing op „iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering [...] gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan ten minste één een bij het verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen”.

12      Over het CMR is onderhandeld in het kader van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. Meer dan 50 staten, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie, zijn tot het CMR toegetreden.

13      Artikel 31 CMR bepaalt het volgende:

„1.      Alle rechtsgedingen, waartoe het aan dit verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, kunnen door de eiser behalve voor de gerechten van de bij dit verdrag partij zijnde landen, bij beding tussen partijen aangewezen, worden gebracht voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan:

a)      de gedaagde zijn gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of het filiaal of agentschap heeft, door bemiddeling waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten, of

b)      de plaats van inontvangstneming der goederen of de plaats bestemd voor de aflevering der goederen, is gelegen;

zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht.

[...]

3.      Wanneer in een rechtsgeding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, een uitspraak, gedaan door een gerecht van een bij het verdrag partij zijnd land, in dat land uitvoerbaar is geworden, wordt zij eveneens uitvoerbaar in elk ander bij het verdrag partij zijnd land, zodra de aldaar ter zake voorgeschreven formaliteiten zijn vervuld. Deze formaliteiten kunnen geen hernieuwde behandeling van de zaak meebrengen.

[...]”

14      Artikel 41, lid 1, CMR bepaalt:

„Behoudens de bepalingen van artikel 40 is nietig ieder beding, dat middellijk of onmiddellijk afwijkt van de bepalingen van dit verdrag. De nietigheid van dergelijke bedingen heeft niet de nietigheid van de overige bepalingen van de overeenkomst tot gevolg.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      ACC Distribution had met Rhenus Logistics een overeenkomst gesloten voor het vervoer door deze laatste van een lading computerapparatuur van Nederland naar Litouwen (hierna: „betrokken internationale vervoersovereenkomst”).

16      Aangezien een deel van de goederen tijdens het vervoer werd gestolen, heeft Gjensidige op grond van een verzekeringsovereenkomst een schadevergoeding van 205 108,89 EUR betaald aan ACC Distribution.

17      Op 3 februari 2017 heeft Rhenus Logistics bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Nederland) een verklaring voor recht ter beperking van haar aansprakelijkheid gevorderd.

18      ACC Distribution en Gjensidige hebben deze rechter verzocht zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van deze vordering, of de procedure aan te houden op de grond dat ACC Distribution en Rhenus Logistics waren overeengekomen dat de Litouwse gerechten bevoegd was om uitspraak te doen in de geschillen die voortvloeiden uit de uitvoering van de betrokken internationale vervoersovereenkomst.

19      Bij beslissing van 23 augustus 2017 heeft deze rechter de vordering van ACC Distribution en Gjensidige afgewezen. In dit verband heeft hij geoordeeld dat de tussen ACC Distribution en Rhenus Logistics gesloten overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht krachtens artikel 41, lid 1, CMR nietig en ongeldig was, aangezien zij tot gevolg had dat de keuze van de krachtens artikel 31 CMR bevoegde gerechten werd beperkt.

20      Op 19 september 2017 heeft Gjensidige bij de Kauno apygardos teismas (rechter in eerste aanleg Kaunas, Litouwen) een regresvordering ingesteld strekkende tot veroordeling van Rhenus Logistics tot terugbetaling van het bedrag van 205 108,89 EUR dat als schadevergoeding aan ACC Distribution was betaald.

21      Bij beschikking van 12 maart 2018 heeft de Kauno apygardos teismas de behandeling van de zaak geschorst totdat de rechtbank Zeeland West-Brabant definitief had beslist.

22      Bij vonnis van 25 september 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaard dat de aansprakelijkheid van Rhenus Logistics jegens ACC Distribution en Gjensidige beperkt was en niet meer kon bedragen dan de schadevergoeding waarin artikel 23, lid 3, CMR voorziet. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het heeft dus kracht van gewijsde.

23      Ter tenuitvoerlegging van dit vonnis heeft Rhenus Logistics aan Gjensidige een bedrag van 40 854,20 EUR, vermeerderd met rente, betaald op grond van haar aldus beperkte aansprakelijkheid voor de door ACC Distribution geleden schade. Bijgevolg heeft Gjensidige voor dit bedrag afstand gedaan van haar vordering tot schadevergoeding tegen Rhenus Logistics.

24      Bij vonnis van 22 mei 2020 heeft de Kauno apygardos teismas de regresvordering van Gjensidige afgewezen op de grond dat het vonnis van de rechtbank Zeeland en West-Brabant van 25 september 2019 kracht van gewijsde had en bindend voor hem was in de bij hem aanhangige zaak.

25      Bij beschikking van 25 februari 2021 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (rechter in tweede aanleg Litouwen) het vonnis van de Kauno apygardos teismas van 22 mei 2020 bevestigd op de grond dat in casu zowel de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 als die van het CMR relevant waren om uitspraak te doen over de bevoegdheidskwestie. Volgens artikel 31, lid 1, CMR kan het tussen partijen gerezen rechtsgeding echter, zelfs indien de partijen bij de betrokken internationale vervoersovereenkomst een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht hadden gesloten, naar keuze van de eiser worden voorgelegd aan het krachtens artikel 31, lid 1, onder a) of b), CMR bevoegde gerecht.

26      Gjensidige heeft tegen deze beschikking hogere voorziening ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van deze hogere voorziening heeft Gjensidige aangevoerd dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 in geval van samenloop tussen de bevoegdheidsregels van het CMR en die van die verordening voorrang moet krijgen, aangezien deze bepaling de bevoegdheid die partijen in onderlinge overeenstemming aan een bepaald gerecht toekennen, als exclusief aanmerkt.

27      Onder verwijzing naar met name de arresten van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:243), 19 december 2013, Nipponka Insurance (C‑452/12, EU:C:2013:858), en 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C‑157/13, EU:C:2014:2145), is de verwijzende rechter van oordeel dat de bepalingen van het CMR, met inbegrip van artikel 31 ervan, in beginsel van toepassing zijn op vragen betreffende de internationale bevoegdheid die rijzen in gedingen als dat wat aan de orde is in de bij hem aanhangige zaak. Een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht verleent dus geen exclusieve bevoegdheid aan de door de partijen aangewezen gerechten, aangezien de eiser vrij blijft om zich tot een van de krachtens dat artikel 31 bevoegde gerechten te wenden. Bovendien stelt deze rechter vast dat in casu de respectievelijk in Nederland en Litouwen ingestelde vorderingen identiek zijn, aangezien zij dezelfde oorzaak en hetzelfde voorwerp hebben.

28      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of artikel 31 CMR verenigbaar is met verordening nr. 1215/2012, voor zover op grond van dat artikel overeenkomsten tot aanwijzing van het bevoegde gerecht buiten toepassing kunnen worden gelaten.

29      Volgens hem legt verordening nr. 1215/2012 weliswaar een algemene litispendentieregel neer die is gebaseerd op de voorrang van het gerecht waarbij een vordering het eerst aanhangig is gemaakt, maar bevat artikel 31, leden 2 en 3, van die verordening een uitzondering op die regel in de gevallen dat een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht is gesloten. Uit overweging 22 van die verordening komt naar voren dat deze uitzondering tot doel heeft de doeltreffendheid van overeenkomsten inzake exclusieve forumkeuze te verbeteren en misbruik van procesrecht te voorkomen.

30      De verwijzende rechter merkt echter op dat het CMR en verordening nr. 1215/2012 overeenkomsten tot aanwijzing van het bevoegde gerecht op fundamenteel tegenovergestelde wijze behandelen. Volgens deze rechter bepaalt artikel 25, lid 1, van deze verordening dat de door de partijen bij de overeenkomst overeengekomen bevoegdheidstoedeling in beginsel exclusief is. Krachtens artikel 31 CMR is het door de overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht aangewezen gerecht daarentegen niet exclusief bevoegd. De bevoegdheidsregeling van artikel 31 CMR staat dus niet in de weg aan misbruik van procesrecht, en zou het zelfs kunnen aanmoedigen.

31      De verwijzende rechter merkt op dat verordening nr. 1215/2012 niet rechtstreeks betrekking heeft op de rechtsgevolgen van schending van de litispendentieregels in het geval dat er een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht is gesloten. In het bijzonder voorziet deze verordening niet uitdrukkelijk in een grond voor niet-erkenning van een rechterlijke beslissing die in strijd met een dergelijke overeenkomst in een andere lidstaat is gegeven.

32      Met name gelet op de wil van de Uniewetgever om de doeltreffendheid van forumkeuzebedingen te vergroten, vraagt de verwijzende rechter zich echter af of de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 niet aldus moeten worden uitgelegd dat zij de bescherming van dergelijke overeenkomsten uitbreiden tot de erkenning en de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissingen.

33      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de verweerder – wanneer een gerecht dat niet in een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht is aangewezen zich bevoegd verklaart – het risico loopt dat hij zowel wat betreft het aangezochte gerecht als, in voorkomend geval, het recht dat van toepassing is op het bodemgeschil voor verrassingen komt te staan.

34      De verwijzende rechter betwijfelt dan ook of een dergelijke situatie – waarin het akkoord van de partijen over de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht in één en dezelfde zaak terzijde kan worden geschoven door de toepassing van de regels die voortvloeien uit een internationaal verdrag zoals het CMR – verenigbaar is met de fundamentele beginselen van het recht op een eerlijk proces en met de door verordening nr. 1215/2012 nagestreefde doelstellingen, zodat er vragen betreffende de verenigbaarheid met de openbare orde rijzen.

35      In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Kan artikel 71 van [verordening nr. 1215/2012], gelezen in het licht van de artikelen 25, 29 en 31 en de overwegingen 21 en 22 ervan, aldus worden uitgelegd dat het de toepassing van artikel 31 [CMR] ook toestaat in gevallen waarin een geschil dat binnen de werkingssfeer van die beide rechtsinstrumenten valt, het voorwerp is van een forumkeuzebeding?

2)      Kan artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012, gelet op de bedoeling van de [Unie]wetgever om de bescherming van forumkeuzebedingen in de Europese Unie te versterken, breder worden uitgelegd, in die zin dat deze bepaling niet alleen ziet op afdeling 6 van hoofdstuk II van die verordening, maar ook op afdeling 7 ervan?

3)      Kan de in verordening nr. 1215/2012 gehanteerde term ,openbare orde’, na beoordeling van de kenmerken van de situatie en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, aldus worden uitgelegd dat deze term de grond omvat voor weigering om een beslissing van een andere lidstaat te erkennen, indien de toepassing van een bijzonder verdrag, zoals het CMR, tot een rechtssituatie leidt waarin zowel het forumkeuzebeding als het beding inzake het toepasselijke recht niet wordt nageleefd in dezelfde zaak?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een gerecht van een lidstaat zich bevoegd kan verklaren om uitspraak te doen over een vordering die is ingesteld op grond van een internationale vervoersovereenkomst, ook al bevat die overeenkomst een beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht ten gunste van de gerechten van een andere lidstaat.

37      Met zijn tweede en derde vraag wenst de verwijzende rechter bovendien in wezen te vernemen of een gerecht van een lidstaat kan weigeren een beslissing te erkennen die is gegeven door een gerecht van een andere lidstaat dat zich ondanks het bestaan van een dergelijk beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht bevoegd heeft verklaard.

38      In dit verband moet in de eerste plaats worden onderzocht of een gerecht van een lidstaat daadwerkelijk kan weigeren om een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat inzake een op grond van een internationale vervoersovereenkomst ingestelde vordering te erkennen, op de grond dat laatstgenoemd gerecht zich bevoegd heeft verklaard ondanks de aanwezigheid van een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht ten gunste van andere gerechten, en dit ongeacht de vraag of het gerecht van die andere lidstaat zich al dan niet terecht bevoegd heeft verklaard.

39      In deze context moet worden bepaald of deze vraag moet worden beoordeeld in het licht van verordening nr. 1215/2012 dan wel in dat van het CMR, aangezien in casu vaststaat dat de betrokken internationale vervoersovereenkomst binnen de werkingssfeer van zowel die verordening als dat verdrag valt.

40      Aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 heeft ingetrokken en vervangen – welke verordening op haar beurt in de plaats is gekomen van het Executieverdrag – geldt de door het Hof aan de bepalingen van één van die rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook voor die van de andere rechtsinstrumenten, voor zover die bepalingen kunnen worden geacht gelijkwaardig te zijn (arrest van 16 november 2023, Roompot Service, C‑497/22, EU:C:2023:873, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft een verdrag betreffende een bijzondere aangelegenheid, zoals het CMR, krachtens artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 voorrang boven deze verordening. Artikel 71, lid 1, van deze verordening bepaalt namelijk dat zij de verdragen onverlet laat waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Bovendien bepaalt artikel 71, lid 2, tweede alinea, eerste volzin, van die verordening dat indien een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, de voorwaarden vaststelt voor de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen, die voorwaarden toepassing vinden. Bijgevolg heeft de Uniewetgever in geval van samenloop van regels voorzien in de toepassing van deze verdragen (zie naar analogie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243 punten 46 en 47).

42      In casu moet worden opgemerkt dat artikel 31, lid 3, CMR bepaalt dat wanneer een uitspraak, gedaan door een gerecht van een bij het verdrag partij zijnd land, in dat land uitvoerbaar is geworden, zij eveneens uitvoerbaar wordt in elk ander bij het verdrag partij zijnd land zodra de aldaar ter zake voorgeschreven formaliteiten zijn vervuld, welke formaliteiten evenwel geen herziening van de zaak mogen meebrengen.

43      Gesteld al, om te beginnen, dat artikel 31, lid 3, CMR – dat betrekking heeft op de uitvoerbaarheid – ook kan worden aangemerkt als een erkenningsregel die krachtens artikel 71, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 moet worden toegepast, moet evenwel worden opgemerkt dat dit artikel 31, lid 3, de tenuitvoerlegging van een „uitspraak” in de zin van deze bepaling enkel ervan afhankelijk stelt dat de daartoe in het betrokken land voorgeschreven formaliteiten vervuld zijn, waarbij in dit verband alleen wordt gepreciseerd dat deze formaliteiten geen hernieuwde behandeling van de zaak mogen meebrengen.

44      In deze context moet rekening worden gehouden met artikel 71, lid 2, eerste alinea, onder b), en tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1215/2012, waaruit blijkt dat beslissingen die een gerecht van een lidstaat heeft gegeven uit hoofde van rechterlijke bevoegdheid die ontleend wordt aan een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, in de andere lidstaten worden erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig die verordening, waarvan de bepalingen in elk geval kunnen worden toegepast, zelfs wanneer dit verdrag of die overeenkomst de voorwaarden voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van die beslissingen vaststelt.

45      Voorts volgt hoe dan ook uit de rechtspraak van het Hof dat hoewel, overeenkomstig artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, het bijzondere verdrag waarbij de lidstaten partij zijn in principe moet worden toegepast wanneer een geschil binnen de werkingssfeer ervan valt, dat echter niet wegneemt dat de toepassing van een dergelijk verdrag geen afbreuk doet aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen, zoals de beginselen van vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, van rechtszekerheid voor de justitiabelen, van een goede rechtsbedeling, van het zo veel mogelijk beperken van parallel lopende procedures en van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie (zie naar analogie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243 punten 45 en 49).

46      Wat specifiek het beginsel van wederzijds vertrouwen betreft, is het gerecht van de aangezochte staat in geen geval beter dan het gerecht van de staat van herkomst in staat om zich uit te spreken over de bevoegdheid van dat gerecht, zodat verordening nr. 1215/2012, buiten enkele beperkte uitzonderingen, niet toestaat dat de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat wordt getoetst door een gerecht van een andere lidstaat (zie naar analogie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243 punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In die omstandigheden moet in het licht van verordening nr. 1215/2012 worden beoordeeld of een gerecht van een lidstaat kan weigeren een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat betreffende een vordering die is ingesteld op grond van een internationale vervoersovereenkomst, te erkennen op de grond dat laatstgenoemd gerecht zich bevoegd heeft verklaard ondanks de aanwezigheid van een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht ten gunste van andere gerechten.

48      Verordening nr. 1215/2012 bevat in artikel 45 dan weer een specifieke bepaling over de weigering om een rechterlijke beslissing te erkennen. De tweede en de derde vraag hebben betrekking op deze bepaling en moeten daarom samen en als eerste worden behandeld.

 Tweede en derde vraag

49      Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 45, lid 1, onder a) en onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het een gerecht van een lidstaat toestaat om de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren op de grond dat dit laatste gerecht zich bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over een uit hoofde van een internationale vervoersovereenkomst ingediende vordering, in strijd met een beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht in de zin van artikel 25 van die verordening, dat deel uitmaakt van die overeenkomst.

50      Vooraf zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 22 juni 2023, Pankki S, C‑579/21, EU:C:2023:501, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Wat om te beginnen artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 betreft, blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat de erkenning van een beslissing op verzoek van een belanghebbende partij wordt geweigerd indien die erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

52      Artikel 45, lid 3, tweede volzin, van verordening nr. 1215/2012 preciseert in deze context echter dat het criterium van de openbare orde als bedoeld in dat artikel 45, lid 1, onder a), niet kan worden toegepast op de bevoegdheidsregels.

53      Uit een gezamenlijke lezing van lid 1, onder a), en lid 3, tweede volzin, van artikel 45, van verordening nr. 1215/2012 volgt derhalve dat artikel 45, lid 1, onder a), het een gerecht van een lidstaat niet toestaat om de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren op de grond dat dit laatste gerecht zich bevoegd heeft verklaard ondanks het bestaan van een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht ten gunste van de gerechten van een andere lidstaat dan die waaronder de verwijzende rechter ressorteert.

54      Voorts bepaalt artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 dat op verzoek van een belanghebbende partij de erkenning van een beslissing wordt geweigerd indien deze beslissing in strijd is met afdeling 6 van hoofdstuk II van deze verordening, betreffende de exclusieve bevoegdheid.

55      Deze afdeling 6 bestaat uitsluitend uit artikel 24 van verordening nr. 1215/2012, dat de gerechten aanwijst die bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen in de daarin genoemde materies, ongeacht de woonplaats van partijen.

56      Het is in deze context dat de verwijzende rechter zich afvraagt of artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 niet ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat de erkenning van een beslissing ook kan worden geweigerd indien in die beslissing de bepalingen van afdeling 7 van hoofdstuk II van deze verordening, waartoe met name artikel 25 betreffende de forumkeuze via een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht behoort, niet in acht worden genomen.

57      In dit verband leidt alleen al de duidelijke en ondubbelzinnige formulering van artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 tot de conclusie dat een dergelijke ruime uitlegging van deze bepaling uitgesloten is, omdat er anders een uitlegging contra legem van zou worden gegeven.

58      Volgens de rechtspraak van het Hof kan een uitlegging van een bepaling van het Unierecht er niet toe leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen. Wanneer de betekenis van een bepaling van Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof dus niet van deze uitlegging afwijken (arrest van 23 november 2023, Ministarstvo financija, C‑682/22, EU:C:2023:920, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Hoe dan ook wordt de letterlijke uitlegging van artikel 45, lid 1, onder a) en onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012, in die zin dat een gerecht van een lidstaat op grond van die bepalingen niet kan weigeren een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te erkennen op de grond dat dit gerecht zich bevoegd heeft verklaard in strijd met een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht, bevestigd door de context van die bepalingen en door de doelstellingen en het oogmerk van die verordening.

60      Er zij namelijk op gewezen dat artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken als bedoeld in overweging 3 van deze verordening, bepaalt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de andere lidstaten worden erkend zonder vorm van proces. Zoals blijkt uit overweging 4 van deze verordening, beoogt zij te zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen.

61      Zoals in overweging 30 van verordening nr. 1215/2012 wordt benadrukt, moet de erkenning van een beslissing echter alleen kunnen worden geweigerd wanneer er sprake is van een of meer van de weigeringsgronden die in deze verordening zijn voorzien. In dit verband somt artikel 45, lid 1, van die verordening uitputtend de gronden op basis waarvan de erkenning van een beslissing kan worden geweigerd (zie in die zin arrest van 7 april 2022, H Limited, C‑568/20, EU:C:2022:264, punt 31).

62      Bijgevolg moet, ten eerste, de in artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 bedoelde uitzondering van openbare orde strikt worden uitgelegd, omdat zij de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert, zodat een grond voor niet-erkenning van een beslissing inzake schending van de openbare orde van de aangezochte lidstaat slechts in uitzonderlijke gevallen met succes kan worden tegengeworpen (zie naar analogie arrest van 7 september 2023, Charles Taylor Adjusting, C‑590/21, EU:C:2023:633, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      De lidstaten blijven krachtens het in artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, doch de afbakening van dit begrip is een kwestie van uitlegging van deze verordening (zie naar analogie arrest van 7 september 2023, Charles Taylor Adjusting, C‑590/21, EU:C:2023:633, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (arrest van 7 september 2023, Charles Taylor Adjusting, C‑590/21, EU:C:2023:633, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de rechter van de aangezochte lidstaat de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing niet mag weigeren op de enkele grond dat de door de rechter van de lidstaat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte lidstaat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling, rechtens of feitelijk, door de rechter van de staat van herkomst (arrest van 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Bijgevolg kan slechts een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 indien de erkenning of de tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van een in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing te onderzoeken wordt enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (zie naar analogie arrest van 7 september 2023, Charles Taylor Adjusting, C‑590/21, EU:C:2023:633, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Wat ten tweede de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 betreft, kan op grond van artikel 45 ervan de erkenning van een beslissing alleen worden geweigerd wegens schending van die regels in de in lid 1, onder e), van dat artikel bedoelde gevallen.

68      Naast de in artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 bedoelde mogelijkheid om de erkenning van een beslissing te weigeren wanneer deze beslissing in strijd is met de bepalingen van afdeling 6 van hoofdstuk II van deze verordening, kan de erkenning van een beslissing overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder e), i), van deze verordening dus alleen worden geweigerd in geval van schending van de bepalingen van de afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II van deze verordening, in het geval waarin de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer de verweerder is. Dit wordt bevestigd door artikel 45, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, dat preciseert dat, onverminderd artikel 45, lid 1, onder e), van deze verordening, de bevoegdheid van het gerecht van herkomst niet mag worden getoetst in het kader van het onderzoek van de eventuele weigering om de door dat gerecht gegeven beslissing te erkennen.

69      In casu merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat verordening nr. 1215/2012 blijkens overweging 22 ervan, tot doel heeft de doeltreffendheid van overeenkomsten inzake forumkeuze te verbeteren. Het lijkt dan ook paradoxaal dat een schending van de litispendentieregel in een zaak waarin een dergelijke overeenkomst is gesloten, geen gevolgen heeft voor de erkenning van de gegeven beslissing.

70      Ten tweede wijst de verwijzende rechter erop dat de niet-inachtneming van een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht tot gevolg kan hebben dat een ander recht van toepassing wordt dan het recht dat zou worden toegepast indien die overeenkomst wel werd nageleefd. Wanneer een niet-aangewezen gerecht zich bevoegd verklaart, zou de verweerder dus zowel ten aanzien van het aangezochte gerecht als, in voorkomend geval, ten opzichte van het recht dat van toepassing is op het bodemgeschil, voor verrassingen komen te staan.

71      Meer in het bijzonder heeft in casu het feit dat de rechtbank Zeeland West-Brabant zich bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over de bij haar op 3 februari 2017 ingestelde vordering, tot gevolg gehad dat deze vordering naar Nederlands recht is berecht. Het resultaat voor Gjensidige, als verweerster in de onderhavige procedure, was daardoor minder gunstig dan wanneer de vordering zou zijn berecht volgens Litouws recht, dat wil zeggen volgens het recht van de staat waarvan de gerechten bevoegd zijn verklaard in het beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht dat was opgenomen in de betrokken internationale vervoersovereenkomst.

72      In dit verband zij er niettemin aan herinnerd dat, zoals in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de wederzijdse erkenning de regel is in het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde stelsel, terwijl artikel 45, lid 1, van deze verordening een uitputtende opsomming geeft van de gronden waarom de erkenning van een beslissing kan worden geweigerd.

73      Vastgesteld moet echter worden dat de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om schending van de bepalingen van afdeling 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, betreffende aanwijzing van het bevoegde gerecht, niet op te nemen als een van de gronden om de erkenning van een beslissing te weigeren. De in deze verordening bedoelde bescherming van overeenkomsten tot aanwijzing van het bevoegde gerecht heeft dus niet tot gevolg dat de schending ervan als zodanig een grond voor weigering van de erkenning vormt.

74      Zoals de advocaat-generaal in punt 117 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt met betrekking tot de concrete gevolgen van de erkenning van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2019, kan bovendien uit niets in het bij het Hof aanhangige dossier worden opgemaakt dat deze erkenning op onaanvaardbare wijze zou botsen met de Litouwse rechtsorde doordat zij inbreuk zou maken op een fundamenteel beginsel, zoals de in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist.

75      In het bijzonder kan het enkele feit dat een vordering niet wordt berecht door het gerecht dat is aangewezen in een overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht, en dat er bijgevolg geen uitspraak wordt gedaan over die vordering volgens het recht van de lidstaat van die rechter, niet worden beschouwd als een dermate ernstige schending van het recht op een eerlijk proces dat de erkenning van de beslissing over die vordering kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

76      Gelet op het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 45, lid 1, onder a) en onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het een gerecht van een lidstaat niet toestaat om de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren op de grond dat dit laatste gerecht zich bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over een uit hoofde van een internationale vervoersovereenkomst ingediende vordering, in strijd met een beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht in de zin van artikel 25 van die verordening, welk beding deel uitmaakt van die overeenkomst.

 Eerste vraag

77      Gelet op het antwoord op de tweede en de derde vraag behoeft de eerste vraag geen antwoord.

 Kosten

78      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 45, lid 1, onder a) en onder e), ii), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

het een gerecht van een lidstaat niet toestaat om de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren op de grond dat dit laatste gerecht zich bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over een uit hoofde van een internationale vervoersovereenkomst ingediende vordering, in strijd met een beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht in de zin van artikel 25 van die verordening, welk beding deel uitmaakt van die overeenkomst.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.