Language of document : ECLI:EU:T:2016:727

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 2016 (*)

„ECB – Personeel van de ECB – Uitzendkrachten – Beperking van de maximale duur van de prestatie van een en dezelfde uitzendkracht – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen kan worden opgekomen – Rechtstreekse en individuele geraaktheid – Procesbelang – Beroepstermijn – Ontvankelijkheid – Achterwege blijven van informatie en raadpleging van de verzoekende vakbondsorganisatie – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑713/14,

International and European Public Services Organisation in the Federal Republic of Germany (IPSO), gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Ehlers, I. Köpfer en M. López Torres, vervolgens door B. Ehlers, P. Pfeifhofer en F. Malfrère als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van een handeling van de directie van de ECB van 20 mei 2014 waarbij de maximale duur gedurende welke de ECB gebruik kan maken van de prestaties van een en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken, is beperkt tot twee jaar en, in de tweede plaats, een verzoek op grond van artikel 268 VWEU tot vergoeding van de geleden immateriële schade,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová en E. Buttigieg (rapporteur), rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, de International and European Public Services Organisation in the Federal Republic of Germany (IPSO), is een personeelsvakbond die overeenkomstig haar statuten de belangen behartigt van personen die zijn tewerkgesteld door of werkzaam zijn voor in Duitsland gevestigde internationale en Europese organisaties.

2        Op 3 juli 2008 sloten verzoekster en de Europese Centrale Bank (ECB) een raamovereenkomst, genaamd „Ontwerpovereenkomst tussen de [ECB] en [IPSO] betreffende erkenning, uitwisseling van informatie en raadpleging”, die werd aangevuld door een addendum van 23 maart 2011 (hierna: „raamovereenkomst”).

3        De raamovereenkomst bepaalt in punt 2 ervan de wijze van informatieverstrekking, vroegtijdige interventie en raadpleging van IPSO met betrekking tot maatregelen die gevolgen kunnen hebben voor de situatie of de belangen van het personeel van de ECB.

4        Op initiatief van verzoekster is de ECB met haar gesprekken aangegaan over de situatie van uitzendkrachten binnen de ECB.

5        Tijdens de bijeenkomst van 29 januari 2014 kwamen partijen, op initiatief van een met personeelszaken belast directielid van de ECB, overeen een werkgroep in te stellen voor vraagstukken betreffende de uitzendkrachten (hierna: „werkgroep”). Partijen verbonden zich ertoe bij voornoemd directielid een rapport in te dienen over de conclusies waartoe zij na afloop van deze gesprekken waren gekomen.

6        Binnen de werkgroep vonden over het onderwerp van de uitzendkrachten tussen 18 februari 2014 en 5 december 2014 diverse andere bijeenkomsten plaats tussen verzoekster en de ECB, vertegenwoordigd door leden van zijn directoraat-generaal (DG) Human resources, begroting en organisatie, welke bijeenkomsten na die datum werden voortgezet.

7        Tijdens de bijeenkomst van 20 mei 2014 heeft de directie een standpunt ingenomen over bepaalde vraagstukken betreffende het gebruik van uitzendkrachten binnen de ECB, en met name over de beperking van de maximale duur van de prestatie van een en dezelfde uitzendkracht die wordt ingezet voor administratieve en secretariële taken ten behoeve van de ECB, tot twee jaar (hierna: „bestreden handeling”). De bestreden handeling, die de vorm heeft aangenomen van een proces-verbaal van die bijeenkomst, bepaalt het volgende:

„Gelet op de in de stukken verstrekte informatie, en met name gelet op het feit dat het DG [Human resources, begroting en organisatie] de gesprekken met de betrokken diensten zal voortzetten, teneinde de afhankelijkheid van de ECB van uitzendpersoneel voor steeds terugkerende taken, geleidelijk te verminderen, heeft de directie a) het volgende besloten: i) van nu af aan wordt uitzendpersoneel voor administratieve en secretariële taken enkel nog ingezet om te voorzien in tijdelijke behoeften, en mag de duur van hun opeenvolgende contracten in totaal niet meer dan 24 maanden bedragen [...]”.

8        Met betrekking tot de toepassing van die maatregel zijn een aantal overgangsmaatregelen genomen. De directie heeft met name ook kennisgenomen van het feit dat het DG Human resources, begroting en organisatie een afzonderlijke nota zou voorbereiden met betrekking tot de toekomst van het uitzendpersoneel dat wordt ingezet bij ondersteunende informaticadiensten.

9        Tijdens de werkgroepbijeenkomst van 5 juni 2014 werd verzoekster door de vertegenwoordigers van het DG Human resources, begroting en organisatie in kennis gesteld van de vaststelling door de directie van de bestreden handeling.

10      Op 16 juli 2014 vond een informatiebijeenkomst plaats voor uitzendkrachten, die betrekking had op de bij de bestreden handeling genomen maatregelen, waarna de informatie over deze maatregelen op de intranetsite van de ECB in de volgende bewoordingen bekend werd gemaakt:

„De directie van de ECB heeft besloten om een grens in te stellen van twee jaar voor contracten van uitzendpersoneel dat is belast met administratieve en secretariële taken. [...] Van nu af aan zal het personeel dat is belast met administratieve en secretariële taken (en dat is tewerkgesteld om het hoofd te bieden aan tijdelijke behoeften, ter vervanging of om te werken aan specifieke projecten) niet langer dan in totaal twee jaar in dienst van de ECB kunnen zijn, op basis van eenmalige of opeenvolgende uitzendcontracten. Desalniettemin geldt er een overgangsmaatregel. [...] Het besluit van de directie heeft geen betrekking op onderaannemers van het DG-IS, noch op collega’s die worden ingezet op technische functies, zoals ingenieurs of andere technici.”

 Procedure en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 10 oktober 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de bestreden handeling nietig te verklaren;

–        de ECB te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade welke ex aequo et bono op 15 000 EUR wordt geraamd;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

13      De ECB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen, primair, omdat het niet-ontvankelijk is, en, subsidiair, omdat het ongegrond is;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Ontvankelijkheid

14      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 op te werpen, betwist de ECB de ontvankelijkheid van het beroep en voert zij, zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, vier middelen van niet-ontvankelijkheid aan, respectievelijk ontleend aan, ten eerste, het ontbreken van een handeling waartegen kan worden opgekomen, ten tweede, het ontbreken van procesbevoegdheid van verzoekster, ten derde, het ontbreken van procesbelang van verzoekster, en, ten vierde, het niet naleven van de beroepstermijn.

 Ontbreken van een handeling waartegen kan worden opgekomen

15      De ECB betoogt, primair, dat de bestreden handeling geen handeling is waartegen kan worden opgekomen, in de zin van de rechtspraak, omdat zij geen rechtsgevolgen heeft voor derden. In dit verband betoogt zij dat de bestreden handeling een enkel tot de leidinggevenden van de diensten van de ECB gericht(e) interne richtlijn of intern richtsnoer vormt die/dat is bestemd om de besluiten die deze moeten nemen in het kader van het „gedecentraliseerde beheer” van de plaatsing van opdrachten met betrekking tot de selectie van door uitzendbureaus ingediende inschrijvingen, te harmoniseren, en die/dat tot doel heeft de interne selectiecriteria in overeenstemming te brengen met een toekomstige wijziging van de toepasselijke Duitse wetgeving, te weten het Arbeitnehmerüberlassungsgesetz van 7 augustus 1972 (Duitse wet op de terbeschikkingstelling van werknemers, BGBl. I, blz. 1393; hierna: „AÜG”). Volgens de ECB is enkel het AÜG, en niet de bestreden handeling, relevant voor de vaststelling van het in casu toepasselijke rechtskader, aangezien de ECB zich aan elke wijziging van die wet dient te conformeren.

16      Verzoekster betoogt dat de bestreden handeling een handeling is waartegen kan worden opgekomen, aangezien zij, ten eerste, een nieuw, bindend rechtskader heeft vastgesteld voor het gebruik door de ECB van uitzendkrachten voor administratieve en secretariële taken, en, ten tweede, gevolgen in het leven roept die verder reiken dan de interne organisatie van de diensten van de ECB, doordat zij zowel de rechtspositie van uitzendbureaus als die van uitzendkrachten – waarvan de duur van de tewerkstelling binnen de ECB wordt beperkt – op kenmerkende wijze wijzigt.

17      Volgens vaste rechtspraak zijn alleen maatregelen met bindende rechtsgevolgen die de belangen van derden kunnen aantasten doordat hun rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd, te beschouwen als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring (arresten van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, EU:C:1971:32, punt 42; 6 april 2000, Spanje/Commissie, C‑443/97, EU:C:2000:190, punt 27, en beschikking van 12 februari 2010, Commissie/CdT, T‑456/07, EU:T:2010:39, punt 52).

18      Om te bepalen of een handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevraagd, dergelijke effecten in het leven roept, dient men te zien naar wat zij in wezen inhoudt (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9), naar de context waarin zij tot stand is gekomen (arrest van 17 februari 2000, Stork Amsterdam/Commissie, T‑241/97, EU:T:2000:41, punt 62), alsook naar de bedoeling van de auteur met de kwalificatie ervan (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punten 42, 46 en 52, en 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 52). De vorm waarin een handeling is gegoten is daarentegen in principe niet van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring (zie in die zin arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9, en 7 juli 2005, Le Pen/Parlement, C‑208/03 P, EU:C:2005:429, punt 46). Het valt evenwel niet uit te sluiten dat het Gerecht de vorm van de handeling waartegen beroep is ingesteld, in aanmerking neemt, aangezien de vorm ertoe kan bijdragen het rechtskarakter daarvan te bepalen (zie in die zin arrest van 26 mei 1982, Duitsland en Bundesanstalt für Arbeit/Commissie, 44/81, EU:C:1982:197, punt 12, en beschikking van 12 februari 2010, Commissie/CdT, T‑456/07, EU:T:2010:39, punt 58).

19      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat een maatregel waarbij enkel het voornemen van een instelling of één van haar diensten tot uitdrukking wordt gebracht om op een bepaald gebied een bepaalde gedragslijn te volgen, geen handeling is waartegen kan worden opgekomen, in de zin van artikel 263 VWEU (zie in die zin arresten van 27 september 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie, 114/86, EU:C:1988:449, punt 13, en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, EU:C:1998:192, punt 28). Dergelijke interne richtsnoeren – die de algemene lijnen aangeven op basis waarvan de instelling voornemens is later, krachtens de toepasselijke bepalingen, individuele besluiten te nemen waarvan de wettigheid kan worden betwist volgens de in artikel 263 VWEU voorziene procedure – sorteren enkel gevolgen binnen de interne sfeer van de administratie, en roepen geen enkel recht of geen enkele verplichting in het leven met betrekking tot derden. Zulke handelingen vormen dus geen bezwarende handelingen die als zodanig vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU (zie in die zin arresten van 6 april 2000, Spanje/Commissie, C‑443/97, EU:C:2000:190, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punten 33 en 34, en 20 november 2008, Italië/Commissie, T‑185/05, EU:T:2008:519, punt 41).

20      Enkel de handeling waarmee degene die haar heeft verricht, zijn standpunt ondubbelzinnig en definitief heeft bepaald, in een vorm waaruit duidelijk het rechtskarakter ervan blijkt, vormt een voor beroep tot nietigverklaring vatbaar besluit (zie in die zin arrest van 26 mei 1982, Duitsland en Bundesanstalt für Arbeit/Commissie, 44/81, EU:C:1982:197, punt 12, en beschikking van 12 februari 2010, Commissie/CdT, T‑456/07, EU:T:2010:39, punt 54).

21      In casu onderscheidt de bestreden handeling zich zowel door haar inhoud als door de omstandigheden waarin zij werd vastgesteld, alsook door de wijze waarop zij is geformuleerd en ter kennis van de belanghebbenden is gebracht, van een simpel(e) instructie of richtsnoer.

22      Gelet op haar inhoud, die duidelijk en ondubbelzinnig is geformuleerd, vormt de bestreden handeling een besluit van de directie van de ECB om de duur gedurende welke de ECB gebruik kan maken van de prestaties van een en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken teneinde het hoofd te bieden aan tijdelijke behoeften, behoudens overgangsmaatregelen, te beperken tot twee jaar. In tegenstelling tot hetgeen de ECB betoogt, is de directie, door een dergelijk standpunt in te nemen, verder gegaan dan het geval zou zijn geweest indien zij slechts interne instructies aan de diensten van de ECB zou hebben gegeven met betrekking tot de opstelling van de documenten betreffende de openbare inschrijvingen voor de selectie van door uitzendbureaus ingediende offertes. De directie heeft zich immers niet beperkt tot het opstellen van niet-bindende aanwijzingen of gedragslijnen, maar reeds direct regels van algemene toepassing vastgesteld die op definitieve wijze tenminste een aantal criteria vastleggen die moeten worden gevolgd in het kader van de aanstelling van uitzendkrachten binnen die instelling, en met name het criterium van de maximale duur van de aanstelling van een en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken.

23      Een dergelijke handeling roept bindende rechtsgevolgen in het leven, aangezien de ECB – zolang die regel niet formeel is gewijzigd of ingetrokken – hier bij de beoordeling van de door de uitzendbureaus ingediende offertes in het kader van de procedure van het plaatsen van opdrachten betreffende de aanstelling van uitzendkrachten door de instelling, niet van kan afwijken.

24      Dat de bestreden handeling het karakter van een besluit heeft, wordt bevestigd door de vorm waarin deze maatregel is vastgesteld. Ten eerste wordt hierin immers de uitdrukking „de directie heeft besloten” gehanteerd (zie punt 7 supra). Ten tweede wordt in de via de intranetsite van de ECB verspreide informatie in de volgende bewoordingen naar de bestreden handeling verwezen: „de directie [...] heeft besloten [...] op te leggen”, en „besluit van de directie” (zie punt 10 supra). Voorts verwijst de president van de ECB in zijn tot verzoekster gerichte brief van 30 september 2014 naar de bestreden handeling onder gebruikmaking van de uitdrukking „de directie heeft besloten”.

25      Zoals volgt uit de in punt 18 supra aangehaalde vaste rechtspraak, is de vorm van de handeling – ook al dient men om te kunnen vaststellen of deze handeling rechtsgevolgen in het leven roept, te zien naar wat zij in wezen inhoudt – niet meer dan een van de aanwijzingen die in aanmerking kunnen worden genomen door de rechter van de Europese Unie om te bepalen wat de wezenlijke aard van de betrokken handeling is, ook al volstaat die vorm op zich niet om deze handeling te kwalificeren als een bezwarende handeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Aldus moet worden geconstateerd dat, zonder aan die vaststelling een doorslaggevend belang te hechten, het gebruik door de ECB van de termen „de directeur heeft besloten” en „besluit van de directeur” binnen de context van de bestreden handeling, de uitlegging van de inhoud daarvan, zoals uiteengezet in punt 22 supra, bevestigt, waaruit kan worden geconcludeerd dat zij het karakter heeft van een besluit.

26      De omstandigheden die samenhangen met de vaststelling van de bestreden handeling en de mededeling van de strekking ervan aan het personeel van de ECB bevestigen de conclusie dat zij het karakter heeft van een besluit.

27      In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat het in de bestreden handeling opgenomen standpunt van de directie van de ECB het voornemen volgt van die instelling om „het gebruik van uitzendkrachten voor steeds terugkerende taken geleidelijk te verminderen”, zoals volgt uit de bestreden handeling en uit het document met het opschrift „Nota inzake i) [de] geactualiseerde gegevens over het gebruik van uitzendpersoneel binnen de ECB; ii) [d]e optie om op korte en middellange termijn over te gaan tot het verminderen van de afhankelijkheid van de ECB van uitzendpersoneel”, voorbereid door het DG Human resources, begroting en organisatie ter attentie van de directie en door deze in aanmerking genomen bij de vaststelling van de bestreden handeling (hierna: „nota van het DG Human resources, begroting en organisatie”). Hieruit volgt dat de directie, door de bestreden handeling vast te stellen, deze wilde inpassen in het kader van het algemeen beleid gericht op het verminderen van het gebruik van uitzendkrachten binnen de ECB.

28      De ECB betoogt evenwel dat met de bestreden handeling, op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur, werd vooruitgelopen op de wijziging van de Duitse wetgeving betreffende uitzendwerk, te weten het AÜG, die van toepassing is op de contracten die zij sluit met uitzendbureaus.

29      Dienaangaande zij opgemerkt dat het voorstel van de Duitse regering om het AÜG te wijzigen teneinde de uitzendcontracten te beperken tot achttien maanden, genoemd wordt in de nota van het DG Human resources, begroting en organisatie, alsmede in de informatie over de bestreden handeling die op 16 juli 2014 via de intranetsite van de ECB was verspreid. De enkele omstandigheid dat een dergelijk voorstel bestond op het moment van vaststelling van de bestreden handeling biedt geen steun voor het argument van de ECB dat deze een maatregel vormt die is vastgesteld vooruitlopend op de wijziging van de toepasselijke Duitse wetgeving.

30      Opgemerkt zij immers, ten eerste, dat de wijziging van de Duitse wetgeving waarnaar de ECB verwijst ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling nog niet was aangenomen en dat de exacte inhoud ervan op dat moment nog niet met zekerheid kon worden bepaald. Indien de ECB daadwerkelijk de bedoeling had om vooruit te lopen op de vaststelling van de wijziging van het AÜG, dan had zij de inwerkingtreding van de bij de bestreden handeling vastgestelde maatregelen wel afgestemd op de inwerkingtreding van die wijziging. De in de bestreden handeling voorziene maatregelen waren evenwel, zoals volgt uit de op diezelfde dag op de intranetsite van de instelling verspreide informatie, reeds van toepassing op 16 juli 2014, terwijl de wijziging van het AÜG op die datum nog niet was vastgesteld en overigens nog steeds niet was vastgesteld op de dag van de terechtzitting in de onderhavige zaak, zoals de ECB heeft bevestigd.

31      Ten tweede moet erop worden gewezen dat het voorstel tot wijziging van het AÜG, zoals dit is vermeld in de nota van het DG Human resources, begroting en organisatie, de uitzendcontracten beperkte tot achttien maanden, terwijl de bestreden handeling de maximale duur van het gebruik van een en dezelfde uitzendkracht beperkte tot vierentwintig maanden. De bestreden handeling kan dus in elk geval niet worden geacht te zijn vastgesteld enkel om vooruit te lopen op de op nationaal niveau voorgenomen maatregelen.

32      Ten derde is de door de bestreden handeling vastgestelde maatregel, zoals verzoekster beklemtoont, slechts van toepassing op één categorie uitzendkrachten binnen de ECB, namelijk diegenen die worden ingezet voor administratieve en secretariële taken, aangezien de situatie van uitzendkrachten die worden ingezet voor andere taken, met name voor ondersteunende informaticadiensten, het voorwerp vormde van een afzonderlijke nota van het DG Human resources, begroting en organisatie, zoals volgt uit punt b, onder i), van de bestreden handeling en uit de op de intranetsite van de ECB verspreide informatie (zie punt 10 supra). Derhalve kan de bestreden handeling niet worden geacht te zijn vastgesteld om te anticiperen op de wijziging van het AÜG, aangezien het niet aannemelijk is dat laatstgenoemde wet enkel van toepassing zou zijn op die categorie uitzendkrachten, en niet op het voltallige uitzendpersoneel.

33      Bijgevolg heeft verzoekster op goede gronden vastgesteld, in wezen, dat het, bij gebreke van wijzigingen in die zin van de toepasselijke Duitse wetgeving, de bestreden handeling is die het rechtskader heeft vastgesteld, door de maximale duur van de prestatie van een en dezelfde uitzendkracht die wordt ingezet voor niet steeds terugkerende administratieve en secretariële taken ten behoeve van de ECB, te beperken tot twee jaar.

34      In de tweede plaats zij opgemerkt dat de bij de bestreden handeling vastgestelde maatregel ter kennis is gebracht van het personeel van de ECB, in het bijzonder van de uitzendkrachten, niet alleen door middel van de verspreiding van een bericht op het intranet van de instelling, maar ook door middel van een specifiek daartoe voor uitzendkrachten binnen de ECB georganiseerde informatiebijeenkomst. Zoals de directeur van de ECB heeft beklemtoond in zijn brief aan verzoekster van 30 september 2014, was die bijeenkomst bedoeld om aan de uitzendkrachten „duidelijke informatie over hun contractuele situatie te verstrekken”.

35      Derhalve heeft de ECB zich niet beperkt tot het verspreiden van informatie met als enig doel – zoals de ECB stelt – het waarborgen van de transparantie, de gelijke behandeling of de doeltreffendheid van het bestuur, maar heeft zij het bovendien, terecht, noodzakelijk geacht een informatiebijeenkomst te organiseren met betrekking tot de strekking van de bestreden handeling en de gevolgen daarvan voor de situatie van uitzendkrachten binnen de ECB.

36      Uit het voorgaande volgt dat de ECB aan de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen heeft willen toekennen, door de duur van de prestatie binnen de ECB van uitzendkrachten die worden ingezet voor niet steeds terugkerende administratieve en secretariële taken, te beperken tot twee jaar, hetgeen de belangen van die uitzendkrachten kan aantasten doordat hun daarmee de mogelijkheid wordt ontnomen om binnen de ECB te worden ingezet voor een periode die deze tijdslimiet overschrijdt.

37      Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door de andere argumenten van de ECB.

38      Ten eerste herinnert de ECB eraan dat het rechtskader van het onderhavige geding wordt gevormd door twee contractuele relaties, namelijk enerzijds de relatie tussen de ECB en de uitzendbureaus en anderzijds de relatie tussen de uitzendbureaus en de uitzendkrachten. Aangezien het hier gaat om twee verschillende contractuele relaties, en de uitzendkrachten en de ECB niet contractueel met elkaar verbonden zijn, roept de bestreden handeling in elk geval geen rechtsgevolgen in het leven voor de situatie van uitzendkrachten, waarvan de belangen door verzoekster worden vertegenwoordigd, maar enkel voor de contractuele situatie tussen de ECB en de uitzendbureaus.

39      Dienaangaande zij opgemerkt dat de bestreden handeling niet alleen en simpelweg past binnen het kader van de contractuele relaties tussen de ECB en de uitzendbureaus, maar een handeling van algemene strekking vormt die rechtsgevolgen in het leven roept die verder reiken dan deze relaties. Zij stelt immers, zoals is opgemerkt in de punten 22 en 36 supra, een rechtskader vast met betrekking tot de voorwaarden waaronder de ECB gebruikmaakt van uitzendkrachten, waarvan de consequentie is dat de mogelijkheid voor een en dezelfde werknemer om voor een langere periode dan twee jaar binnen deze instelling te worden aangesteld wordt beperkt, en zijn rechtspositie dus wordt aangetast.

40      Ten tweede moet ook het argument van de ECB worden verworpen dat de beperking van de duur van de prestatie van een uitzendkracht binnen de ECB niet verhindert dat deze vervolgens wordt ingezet op een andere post indien het contract dat hem verbindt met het uitzendbureau hierin voorziet. Een dergelijk argument, ook al is het niet ongegrond, onderscheidt zich immers van de vraag of de bestreden handeling rechtsgevolgen in het leven roept doordat zij de maximale duur van de prestatie van een uitzendkracht binnen de ECB beperkt tot twee jaar, en dit ongeacht de andere arbeidsplaatsen die door het uitzendbureau aan hem zouden kunnen worden toegewezen.

41      Bijgevolg vormt de bestreden handeling, gelet op de in de punten 17 tot en met 20 supra aangehaalde rechtspraak, een bezwarende handeling en dus een handeling waartegen kan worden opgekomen, in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Derhalve dient het door de ECB aangevoerde eerste middel van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

 Ontbreken van rechtstreekse en individuele geraaktheid van de belangen van verzoekster

42      Subsidiair betoogt de ECB dat de bestreden handeling de belangen van verzoekster niet rechtstreeks en individueel raakt, aangezien, ten eerste, deze niet tot verzoekster is gericht en, ten tweede, verzoekster geen enkel recht heeft om te worden geraadpleegd of geïnformeerd in het kader van de vaststelling van een handeling zoals de bestreden handeling, die betrekking heeft op de situatie van uitzendkrachten binnen de ECB.

43      Verzoekster betoogt dat zij door de bestreden handeling rechtstreeks en individueel wordt geraakt, in de zin van de rechtspraak, en dat haar eigen belangen als gesprekspartner bij de sociale dialoog, alsook haar procedurele rechten, zoals die voortvloeien uit zowel de raamovereenkomst als de gesprekken die zij met de ECB was aangegaan binnen de werkgroep, die zij kwalificeert als „ad-hocakkoord”, in het kader van de vaststelling van de bestreden handeling niet zijn geëerbiedigd.

44      Krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan elke natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea van dat artikel vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

45      Vast staat dat de bestreden handeling niet tot verzoekster is gericht. Bovendien moet, aangezien verzoekster niet stelt dat de bestreden handeling een regelgevingshandeling vormt die haar rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, maar dat zij door deze handeling rechtstreeks en individueel wordt geraakt, allereerst worden nagegaan of in casu aan deze twee, in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde voorwaarden voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring is voldaan.

46      In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat, wat de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid betreft, uit vaste rechtspraak volgt dat de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon door de handeling waartegen beroep is ingesteld rechtstreeks moet worden geraakt, vereist dat deze handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering ervan zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat andere uitvoeringsbepalingen worden toegepast (zie arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, EU:C:2008:159, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat ten tweede de voorwaarde van de individuele geraaktheid betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat een natuurlijke of rechtspersoon die niet de adressaat is van een handeling, slechts kan stellen dat hij individueel is geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU indien de betrokken handeling hem raakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232; zie ook arrest van 27 februari 2014, Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Een organisatie als verzoekster, die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, kan volgens de rechtspraak niet kan worden geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft (arresten van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, 16/62 en 17/62, niet gepubliceerd, EU:C:1962:47, blz. 919, en 18 maart 1975, Union syndicale-Service public européen e.a./Raad, 72/74, EU:C:1975:43, punt 17).

49      Niettemin is het beroep van een vereniging zoals verzoekster, die belast is met de verdediging van de collectieve belangen van personen, volgens de rechtspraak in drie situaties ontvankelijk, namelijk wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf bevoegd zouden zijn beroep in te stellen, wanneer zij wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name doordat haar positie als onderhandelingspartner is aangetast door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, of wanneer een wettelijke bepaling haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent (zie arrest van 18 maart 2010, Forum 187/Commissie, T‑189/08, EU:T:2010:99, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

50      Hoewel verzoekster betoogt dat de wijziging, door de bestreden handeling, van de situatie van derden, te weten personeelsleden van de ECB en uitzendkrachten, relevant is om vast te stellen of haar rechtspositie, gelet op haar rol als vakbond, die als doel heeft de collectieve belangen te behartigen van personen die zijn tewerkgesteld door of werkzaam zijn voor in Duitsland gevestigde internationale en Europese organisaties, is gewijzigd, stelt zij in casu niet dat deze personen zelf bevoegd zijn beroep in te stellen. Zij betoogt daarentegen dat zij bevoegd is beroep in stellen voor zover, ten eerste, haar eigen belangen als sociale partner en onderhandelaar die heeft deelgenomen aan de gesprekken over de situatie van uitzendkrachten binnen de ECB, en, ten tweede, haar procedurele rechten door de ECB zijn geschonden.

51      Met betrekking tot de vraag of, in casu, verzoeksters positie als onderhandelaarster, in de zin van de in punt 49 supra aangehaalde rechtspraak, die zou voortvloeien uit haar deelname aan de binnen de werkgroep gevoerde gesprekken, door de bestreden handeling is aangetast, stelt de ECB dat dit niet het geval is, aangezien, ten eerste, de bestreden handeling een intern document is, gericht tot de diensten van de ECB, en, ten tweede, verzoekster, nu een formeel ondertekend document ontbreekt, niet kan stellen dat de instelling van een werkgroep kan worden gelijkgesteld met een overeenkomst waaraan zij de rechten zou kunnen ontlenen waarop zij aanspraak maakt.

52      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de loutere omstandigheid dat een vakbondsorganisatie die het personeel vertegenwoordigt, heeft deelgenomen aan de onderhandelingen die tot de vaststelling van een handeling hebben geleid, geen wijziging kan brengen in het actierecht dat hun in het kader van artikel 263 VWEU met betrekking tot die bepalingen kan toekomen (zie in die zin arrest van 18 maart 1975, Union syndicale-Service public européen e.a./Raad, 72/74, EU:C:1975:43, punt 19).

53      Niettemin kan het beroep van een vereniging ontvankelijk worden verklaard wanneer zij haar eigen belangen behartigt, die zich onderscheiden van die van haar leden, met name wanneer haar positie als onderhandelaar door de bestreden handeling is aangetast (zie in die zin arresten van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, EU:C:1988:38, punten 21‑24, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 29 en 30, en beschikking van 23 november 1999, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, T‑173/98, EU:T:1999:296, punt 54), en dit in bijzondere situaties, waarin zij een duidelijk omschreven en nauw met het onderwerp zelf van de beschikking verbonden functie van onderhandelaar bekleedde, waardoor zij in een feitelijke situatie verkeerde die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseerde (zie in die zin arrest van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C‑106/98 P, EU:C:2000:277, punt 45, en beschikking van 3 april 2014, CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie, T‑2/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:226, punt 35).

54      In casu betoogt verzoekster dat haar eigen belangen als sociale gesprekspartner van de ECB en onderhandelaar in het kader van de gesprekken over de situatie van uitzendkrachten binnen die instelling door de bestreden handeling werden geraakt, met name gelet op het feit dat deze viel onder het mandaat van de werkgroep, waarvan het rapport nog niet was opgesteld op het moment van vaststelling van de bestreden handeling, en zij de enige sociale partner was die deelnam aan die werkgroep alsmede de ondertekenaar van de raamovereenkomst.

55      De door verzoekster aangevoerde omstandigheden, zoals samengevat in punt 54 supra, kunnen haar in casu individualiseren, in de zin van de in punt 53 supra aangehaalde rechtspraak, ten opzichte van elke vakbondsorganisatie die personen vertegenwoordigt die tewerkgesteld zijn door of werkzaam zijn bij de ECB, gelet op de rol van sociale gesprekspartner die zij heeft gespeeld bij de gesprekken met het bestuur van de ECB met betrekking tot de situatie van uitzendkrachten binnen deze instelling, welke was afgebakend en gebonden door het doel zelf van de bestreden handeling.

56      Dienaangaande zij opgemerkt dat tussen partijen vaststaat dat verzoekster de enige organisatie is die personen vertegenwoordigt die tewerkgesteld zijn door of werkzaam zijn bij de ECB en de enige organisatie die over de situatie van uitzendkrachten binnen deze instelling gesprekken is aangegaan met het bestuur van de ECB, met name door deel te nemen aan de daartoe ingestelde werkgroep. Zij heeft deze gesprekken actief voortgezet en daarbij nauw contact onderhouden met de bevoegde diensten, met name door deel te nemen aan de diverse vergaderingen en met deze diensten correspondentie – zoals voorbereidende documenten voor de vergaderingen en verslagen daarvan – uit te wisselen (zie punten 5, 6, en 9 supra). Zoals met name volgt uit de lijst van binnen de werkgroep te bespreken onderwerpen, alsook uit de verslagen van de vergadering van de werkgroep van 18 februari 2014, hadden de aldaar gevoerde gesprekken met name betrekking op het vraagstuk van de maximale duur van de prestaties van de uitzendkrachten binnen de ECB, dat duidelijk verband houdt met het voorwerp zelf van de bestreden handeling.

57      Zonder dat in dit stadium uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of, zoals verzoekster stelt, de in punt 56 supra genoemde gesprekken en contacten binnen de werkgroep als een „ad-hocovereenkomst” dienen te worden gekwalificeerd, moet hieruit worden afgeleid dat de ECB verzoekster bij het onderzoek van de vraagstukken betreffende de uitzendkrachten, en met name van de vraag naar de maximale duur van hun aanstelling binnen de ECB, heeft erkend als gesprekspartner (zie in die zin en naar analogie arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punt 29).

58      Derhalve volstaat de positie van sociale gesprekspartner van de ECB binnen het kader van de gesprekken betreffende de uitzendkrachten, en met name betreffende het vraagstuk van de duur van hun aanstelling binnen de ECB, om aan te tonen dat zij door de bestreden handeling individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, zesde alinea, VWEU. Het gaat hier immers om een karakteristieke hoedanigheid van haar, in de zin van de rechtspraak, aangezien zij te midden van de diverse vakbondsorganisaties die eventueel belangen behartigen van personen die tewerkgesteld zijn door of werkzaam zijn bij de ECB, nu juist de organisatie is die betrokken was bij de gesprekken met de ECB over de vraagstukken waarop de bestreden handeling betrekking heeft, hetgeen haar individualiseert ten opzichte van elke andere vakbondsorganisatie (zie in die zin arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punten 92 en 93, en beschikking van 18 april 2002, IPSO en USE/ECB, T‑238/00, EU:T:2002:102, punt 55).

59      Verzoekster wordt door de bestreden handeling ook rechtstreeks geraakt, in de zin van de rechtspraak, aangezien deze handeling als onmiddellijk gevolg heeft dat zij de positie raakt die zij innam als sociale gesprekspartner binnen het kader van de gesprekken over de vraagstukken betreffende de uitzendkrachten, door haar de mogelijkheid van deelname aan en beïnvloeding van de besluitvorming te ontnemen.

60      Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat is ontleend aan het ontbreken van procesbevoegdheid van verzoekster worden verworpen, zonder dat in dit stadium uitspraak behoeft te worden gedaan over het bestaan van procedurele waarborgen waarop verzoekster zich in het kader van de vaststelling van de bestreden handeling eventueel had kunnen beroepen.

 Ontbreken van procesbelang

61      Subsidiair betoogt de ECB dat het belang van verzoekster bij nietigverklaring van de bestreden handeling „eerder politiek dan juridisch” is. Zij heeft dus geen procesbelang in de zin van de rechtspraak, omdat de ECB, om redenen die zijn uiteengezet in het kader van de betwisting van de aanvechtbaarheid van de bestreden handeling (zie punt 15 supra), haar niet hoefde te raadplegen voordat deze door de directie was vastgesteld.

62      Verzoekster betoogt dat zij procesbelang heeft, aangezien het onderhavige beroep strekt tot bescherming van haar belang om te worden geïnformeerd en geraadpleegd.

63      Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 4 december 2014, Talanton/Commissie, T‑165/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1027, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Het procesbelang van een verzoeker moet een verkregen en daadwerkelijk belang zijn (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Zoals verzoekster betoogt, beoogt zij met het onderhavige beroep nu juist haar procedurele rechten om te worden geraadpleegd en geïnformeerd veilig te stellen. Hieruit volgt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling tot gevolg kan hebben dat de ECB de eerbiediging van deze rechten dient te waarborgen voordat zij een handeling als de bestreden handeling vaststelt. Het bestaan van een dergelijk belang veronderstelt evenwel dat verzoekster deze rechten in casu kan inroepen, hetgeen tezamen met de middelen van het beroep moet worden beoordeeld.

 Niet-eerbiediging van de beroepstermijn

66      Meer subsidiair betoogt de ECB dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens niet-eerbiediging van de beroepstermijn. Aangezien de bestreden handeling een tot de diensten van de instelling gerichte, interne richtlijn is, hoefde zij volgens de ECB niet te worden bekendgemaakt en kan de verspreiding op het intranet van de instelling in elk geval niet worden gelijkgesteld met een bekendmaking. Bijgevolg vindt de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 neergelegde aanvullende termijn van veertien dagen voor de berekening van de beroepstermijn, in casu geen toepassing. Derhalve is de beroepstermijn gaan lopen op de dag waarop verzoekster kennisnam van de bestreden handeling, te weten op 16 juli 2014, dat wil zeggen de dag van de verspreiding van de bestreden handeling op het intranet van de ECB en waarop een informatiebijeenkomst plaatsvond waarop zij aanwezig was. Bijgevolg is het op 10 oktober 2014 ingestelde beroep tardief.

67      Verzoekster stelt dat het beroep binnen de beroepstermijn is ingesteld.

68      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat de termijn voor het instellen van beroep uit hoofde van artikel 263 VWEU van openbare orde is, aangezien deze termijn is ingesteld teneinde met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en dat het aan de Unierechter staat om, zelfs ambtshalve, na te gaan of deze is nageleefd (arresten van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, EU:C:1997:33, punt 21, en 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑121/96 en T‑151/96, EU:T:1997:132, punten 38 en 39).

69      Ingevolge artikel 263, zesde alinea, VWEU, moeten beroepen tot nietigverklaring binnen een termijn van twee maanden worden ingesteld. Deze termijn begint naargelang van het geval te lopen bij de bekendmaking van de handeling, de betekening ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, de dag waarop hij ervan kennis heeft genomen.

70      Uit de formulering zelf van die bepaling blijkt, dat het criterium van de datum waarop van de handeling kennis is gekregen, voor het ingaan van de beroepstermijn subsidiair is ten opzichte van de criteria van bekendmaking of kennisgeving van de handeling (arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, EU:C:1998:94, punt 35; zie ook arrest van 27 november 2003, Regione Siciliana/Commissie, T‑190/00, EU:T:2003:316, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In casu staat tussen partijen vast dat de bestreden handeling niet aan verzoekster is betekend. Zij is evenmin gepubliceerd. De informatie over deze handeling is enkel verspreid op het intranet van de ECB. In deze omstandigheden dient de dag waarop verzoekster kennis heeft genomen van de bestreden handeling te worden aangemerkt als ingangsdatum van de beroepstermijn.

72      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak, bij gebreke van kennisgeving of openbaarmaking, op de weg ligt van degene die kennis krijgt van het bestaan van een hem betreffende handeling, om binnen een redelijke termijn om de volledige tekst ervan te verzoeken. Dit neemt echter niet weg dat de beroepstermijn pas kan ingaan op de dag waarop de betroffen derde kennis krijgt van de exacte inhoud en van de motivering van de betrokken handeling, zodat hij van zijn beroepsrecht gebruik kan maken (arresten van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 236/86, EU:C:1988:367, punt 14, en 19 februari 1998, Commissie/Raad, C‑309/95, EU:C:1998:66, punt 18).

73      De ECB stelt dat 16 juli 2014, de datum waarop de informatie over de bestreden handeling werd verspreid op het intranet van de ECB en waarop een informatiebijeenkomst werd gehouden waarop verzoekster aanwezig was, moet worden aangemerkt als ingangsdatum van de beroepstermijn.

74      Vastgesteld zij evenwel dat verzoekster op die datum geen exacte kennis had van de inhoud en de gronden van de bestreden handeling. Uit de stukken blijkt immers dat de exacte inhoud daarvan pas op 24 oktober 2014, dus na de instelling van het beroep, aan verzoekster ter kennis is gebracht, hetgeen de ECB overigens niet betwist, en dat zij pas met het verweerschrift een kopie heeft ontvangen. Het door de ECB gestelde feit dat de op het intranet van de instelling verspreide informatie „in wezen” de informatie weergaf die verzoekster op 24 oktober 2014 van het bestuur van de ECB had ontvangen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat verzoekster op 16 juli 2014 exacte kennis had verkregen over de inhoud en de gronden van de bestreden handeling, in de zin van de in punt 72 supra aangehaalde rechtspraak.

75      Bijgevolg zag verzoekster zich genoodzaakt het onderhavige beroep in te stellen, zonder dat zij er zeker van kon zijn, alle essentiële punten van de bestreden handeling te kennen (zie in die zin en naar analogie arrest van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 236/86, EU:C:1988:367, punt 15).

76      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster heeft voldaan aan haar – uit de rechtspraak (zie punt 72 supra) voortvloeiende – verplichting om binnen een redelijke termijn de volledige tekst van de bestreden handeling op te vragen. Uit de stukken volgt namelijk dat verzoekster vóór de instelling van het beroep verschillende verzoeken tot het bestuur van de ECB heeft gericht ter verkrijging van een kopie van de bestreden handeling, waarbij het laatste verzoek dateerde van 8 oktober 2014.

77      In deze omstandigheden kan het beroep niet als tardief worden beschouwd.

78      Bijgevolg moet het vierde door de ECB opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid worden verworpen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de argumenten van partijen betreffende de berekening van de beroepstermijn op basis van de datum waarop de informatie over de bestreden handeling op het intranet van de ECB was verschenen.

2.     Ten gronde

 Verzoek tot nietigverklaring

79      Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster twee middelen aan, ontleend aan i) schending van het recht op informatie en raadpleging, zoals verankerd in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap – Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB 2002, L 80, blz. 29), en gepreciseerd en uitgevoerd door de raamovereenkomst en door de gesprekken binnen de werkgroep, die verzoekster als een „ad-hocakkoord” kwalificeert, alsmede schending van dit gestelde „ad-hocakkoord” en van de raamovereenkomst, en aan ii) schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.

 Eerste middel, ontleend aan schending van het recht op informatie en raadpleging, zoals verankerd in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten en in richtlijn 2002/14, en gepreciseerd en uitgevoerd door de raamovereenkomst en door het gestelde „ad-hocakkoord”, alsmede schending van dit „ad-hocakkoord” en van de raamovereenkomst

80      Verzoekster betoogt dat de ECB, door de bestreden handeling vast te stellen zonder de sociale dialoog met verzoekster te eerbiedigen, in strijd heeft gehandeld met het recht op informatie en raadpleging van de werknemers, als bedoeld in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten en artikel 4 van richtlijn 2002/14, zoals uitgevoerd door via onderhandelingen vastgelegde akkoorden, in de zin van artikel 5 van die richtlijn, te weten de raamovereenkomst en het „ad-hocakkoord”.

81      De ECB betwist dat zij het recht van verzoekster om te worden geraadpleegd en geïnformeerd zou hebben geschonden, aangezien de bepalingen waarop zij zich beroept verzoekster in casu een dergelijk recht niet toekennen.

82      Allereerst moet worden onderzocht of verzoekster zich in casu krachtens de bepalingen die zij aanvoert kan beroepen op procedurele waarborgen die haar in staat hadden moeten stellen om, vóór de vaststelling van de bestreden handeling, geïnformeerd, geraadpleegd en betrokken te worden, en, vervolgens, in voorkomend geval, of deze procedurele rechten in strijd met deze waarborgen zijn geschonden.

–       Artikel 27 van het Handvest van de grondrechten

83      Verzoekster beroept zich in de eerste plaats op het recht op informatie en raadpleging van de werknemers, als bedoeld in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten.

84      Dienaangaande zij opgemerkt dat in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten het recht is verankerd op raadpleging en informatie van de werknemers binnen de onderneming. Overeenkomstig de rechtspraak kunnen deze bepalingen van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeel, zoals volgt uit het arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX-II, EU:C:2013:570).

85      Volgens de bewoordingen zelf van de bepalingen van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, is de uitoefening van de daarin verankerde rechten evenwel beperkt tot de gevallen en de voorwaarden waarin het Unierecht en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien (arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 45, en beschikking van 11 november 2014, Bergallou/Parlement en Raad, T‑22/14, niet gepubliceerd, EU:T:2014:954, punt 33).

86      Hieruit volgt dat artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, dat geen enkel rechtstreeks toepasselijk rechtsvoorschrift bevat, op zich niet volstaat om aan particulieren een subjectief recht op raadpleging en informatie te verlenen waarop als zodanig een beroep kan worden gedaan (zie in die zin arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 47).

87      Bijgevolg kan verzoekster zich in casu niet beroepen op het recht op raadpleging en informatie op de enkele grondslag van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten.

88      Volgens de toelichtingen op artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest van de grondrechten voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, wordt het acquis van de Unie op het in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten bedoelde gebied, dat de voorwaarden preciseert waaronder dit van toepassing is, met name gevormd door richtlijn 2002/14, waarop verzoekster zich in casu beroept.

89      Derhalve moet worden bepaald of verzoekster in casu het recht waarop zij zich beroept kan ontlenen aan artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, zoals gepreciseerd door de bepalingen van richtlijn 2002/14.

–       Richtlijn 2002/14

90      Verzoekster verwijst naar de gebieden van informatie en raadpleging, zoals gedefinieerd door artikel 4 van richtlijn 2002/14, en betoogt dat deze het recht op raadpleging niet beperkt tot enkel werknemers met een arbeidsovereenkomst die hen rechtstreeks bindt aan de onderneming. Derhalve hebben volgens verzoekster ook uitzendkrachten aanspraak op collectieve rechten en vertegenwoordiging binnen de ECB.

91      Volgens de ECB kan artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, zoals gepreciseerd door de bepalingen van richtlijn 2002/14, voor de ECB niet de grondslag vormen voor een verplichting om de vertegenwoordigers van de uitzendkrachten vóór de vaststelling van de bestreden handeling te informeren of te raadplegen, aangezien, ten eerste, uit de rechtspraak volgt dat richtlijn 2002/14 als zodanig geen verplichtingen oplegt aan de instellingen, die van toepassing zijn op hun betrekkingen met hun personeel en, ten tweede, de richtlijn deze verplichtingen oplegt aan een „werkgever”. De ECB is evenwel niet de werkgever van de uitzendkrachten. Ten slotte is de ECB van mening dat, gesteld al dat deze bepalingen op haar van toepassing zouden zijn, de bestreden handeling niet valt onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/14.

92      Om te beginnen moet worden onderzocht of richtlijn 2002/14 voorziet in het recht op raadpleging en informatie ten gunste van uitzendkrachten en hun vertegenwoordigers, zoals verzoekster stelt.

93      Overeenkomstig overweging 18 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 2002/14 heeft deze tot doel „een algemeen kader van minimumvoorschriften vast te stellen met betrekking tot het recht van werknemers van ondernemingen of vestigingen in de [Unie] op informatie en raadpleging”. Uit de bepalingen van dit artikel volgt voorts dat de informatie en de raadpleging van werknemers plaatsvinden via hun vertegenwoordigers als bedoeld in de wetgeving of in de nationale praktijken.

94      Overeenkomstig artikel 2, onder f) en g), van richtlijn 2002/14 wordt onder „informatie” verstaan „het verstrekken van gegevens door de werkgever aan de werknemersvertegenwoordigers, opdat zij kennis kunnen nemen van het onderwerp en het kunnen bestuderen”, en onder „raadpleging” de „gedachtewisseling en de totstandbrenging van een dialoog tussen de werknemersvertegenwoordigers en de werkgever”. Krachtens artikel 2, onder c) en d), van diezelfde richtlijn moet onder „werkgever” worden verstaan „een natuurlijke of rechtspersoon die volgens de nationale wetgeving en praktijk partij is bij arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen met werknemers”, en onder „werknemer” een „persoon die in de betrokken lidstaat op grond van het nationale arbeidsrecht en volgens de nationale praktijk bescherming geniet als werknemer”.

95      In dit verband dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de bij richtlijn 2002/14 ingevoerde regeling, afgezien van enkele uitzonderingen in artikel 3, leden 2 en 3, ervan, van toepassing is op alle in artikel 2, onder d), van deze richtlijn bedoelde werknemers (arrest van 18 januari 2007, Confédération générale du travail e.a., C‑385/05, EU:C:2007:37, punt 37). Bovendien wordt door de ECB niet betwist dat de uitzendkrachten in Duitsland worden beschermd als werknemers in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2002/14 en zoals volgt uit de overwegingen 1 en 23 en artikel 2 van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB 2008, L 327, blz. 9), zoals omgezet in Duits recht door het AÜG.

96      In de tweede plaats staat tussen partijen vast dat de ECB en de aan haar ter beschikking gestelde uitzendkrachten niet door een contractuele relatie zijn gebonden. Desalniettemin zijn, zoals verzoekster in wezen betoogt, de ECB en de uitzendkrachten aan elkaar gebonden door een „arbeidsverhouding”, in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2002/14, zodat de ECB moet worden beschouwd als hun werkgever in de zin van deze bepaling.

97      Ten eerste volgt immers uit vaste rechtspraak dat het hoofdkenmerk van een „arbeidsverhouding” is gelegen in de omstandigheid dat een persoon gedurende bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag, wat betreft onder meer de vrijheid om zijn tijdschema en de plaats en de inhoud van zijn werk te kiezen, prestaties verricht tegen beloning. Deze kwalificatie wordt algemeen aanvaard in het Unierecht wanneer wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden, ongeacht het feit of de betrokkene al dan niet een arbeidsovereenkomst heeft gesloten (zie arresten van 13 februari 2014, Commissie/Italië, C‑596/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:77, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2014, FNV Kunsten Informatie en Media, C‑413/13, EU:C:2014:2411, punten 34 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      In casu voldoet de verhouding tussen de ECB en de uitzendkrachten aan al deze voorwaarden, aangezien de uitzendkrachten hun beroepsactiviteit uitoefenen voor en onder het gezag van de ECB waaraan zij periodiek ter beschikking zijn gesteld door een uitzendbureau, dat hun in ruil daarvoor een vergoeding betaalt.

99      Deze conclusie wordt bevestigd door de rechtspraak volgens welke de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten een complexe en specifieke figuur in het arbeidsrecht is, die een dubbele arbeidsverhouding inhoudt tussen, enerzijds, het uitzendbureau en de uitzendkracht en, anderzijds, de uitzendkracht en de inlener, alsook een verhouding tussen het uitzendbureau en de inlener ter zake van de terbeschikkingstelling (arrest van 11 april 2013, Della Rocca, C‑290/12, EU:C:2013:235, punt 40).

100    Een arbeidsverhouding die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen de werknemer en de werkgever gesloten contract moet dus worden onderscheiden van een arbeidsverhouding zoals die bestaat tussen een inlener, in casu de ECB, en de door een uitzendbureau aan haar ter beschikking gestelde uitzendkrachten.

101    Ten tweede bepaalt het begrip „werkgever”, zoals vermeld in artikel 2, onder c), van richtlijn 2002/14, niet dat – zoals verzoekster stelt – enkel arbeidsverhoudingen die worden beheerst door een rechtstreeks tussen de werkgever en de werknemer gesloten arbeidsovereenkomst vallen binnen de werkingssfeer ervan, in tegenstelling tot hetgeen wordt bepaald door met name richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), die, als gevolg daarvan, geen toepassing vindt op werknemers die voor bepaalde tijd aan een inlener ter beschikking zijn gesteld (zie in zin arrest van 11 april 2013, Della Rocca, C‑290/12, EU:C:2013:235, punten 36 en 39).

102    Ten derde zij opgemerkt dat artikel 8 van richtlijn 2008/104, die nu juist de regeling vormt betreffende de uitzendarbeid, aan de inlener een verplichting oplegt om de vertegenwoordigers van de werknemers te informeren over het gebruik van uitzendkrachten binnen die onderneming, wanneer hij aan de vertegenwoordigende werknemersorganen informatie verstrekt over de werkgelegenheidssituatie binnen de onderneming. Deze bepaling, die aan de inlener, in casu de ECB, duidelijk een informatieverplichting oplegt met betrekking tot het gebruik van uitzendkrachten door deze onderneming, preciseert voorts dat richtlijn 2008/104 van toepassing is „onverminderd de strengere en/of meer specifieke nationale en [Unie]bepalingen inzake informatie en raadpleging en in het bijzonder richtlijn 2002/14”.

103    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de ECB betoogt, richtlijn 2002/14 geacht moet worden van toepassing te zijn op de verplichtingen van een inlener betreffende het informeren en raadplegen van de vertegenwoordigers van de uitzendkrachten.

104    Vervolgens moet erop worden gewezen dat, zoals de ECB betoogt, volgens vaste rechtspraak, aangezien richtlijnen tot de lidstaten zijn gericht, en niet tot de instellingen van de Unie, de bepalingen van richtlijn 2002/14 als zodanig geen verplichtingen kunnen opleggen aan de instellingen in hun betrekkingen met hun personeel (zie in die zin en naar analogie arrest van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punt 24, en 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, EU:T:2008:160, punt 43).

105    Zoals reeds is geoordeeld, kan de omstandigheid dat een richtlijn de instellingen niet als zodanig bindt, echter niet uitsluiten dat de in die richtlijn neergelegde regels of beginselen tegen die instellingen kunnen worden aangevoerd, wanneer blijkt dat zij slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van het Verdrag en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen. In een rechtsorde vormt de uniforme toepassing van het recht immers een fundamenteel vereiste en is elk rechtssubject onderworpen aan het beginsel van eerbiediging van de legaliteit. De instellingen moeten derhalve, net als iedere andere persoon, de regels van het VWEU en de algemene rechtsbeginselen die op hen van toepassing zijn respecteren (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punten 25‑28, en 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Bovendien kan een richtlijn een instelling binden wanneer zij, met name in het kader van haar organisatievrijheid, uitvoering wil geven aan een bijzondere door een richtlijn genoemde verplichting of ook wanneer een intern besluit dat van algemene toepassing is zelf uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die de wetgever van de Unie krachtens de Verdragen heeft vastgesteld. Tot slot moeten de instellingen, overeenkomstig de loyaliteitsverplichting die op hen rust, bij hun gedrag als werkgever rekening houden met de wettelijke bepalingen die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld (arrest van 8 november 2012, Commissie/Strack, T‑268/11 P, EU:T:2012:588, punten 43 en 44).

107    Derhalve moet worden bepaald of en onder welke voorwaarde een beroep kan worden gedaan op richtlijn 2002/14, om het bestaan vast te stellen of de omvang te preciseren van een eventueel op de ECB rustende verplichting om de verzoekende vakbondsorganisatie te raadplegen en te informeren vóór de vaststelling van de bestreden handeling.

108    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de invoering, bij richtlijn 2002/14, van een algemeen kader voor het informeren en raadplegen van werknemers weliswaar de uitdrukking vormt van de in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten verankerde fundamentele rechten, doch dat deze, uit artikel 27 van het Handvest van de grondrechten voortvloeiende, fundamentele regels, zoals is opgemerkt in punt 86 supra, niet rechtstreeks aan de ECB zijn opgelegd, in de zin van de in punt 105 supra aangehaalde rechtspraak, aangezien zij, zoals volgt uit die bepaling, moeten worden gepreciseerd door het Unierecht of het nationale recht.

109    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de ECB zich krachtens artikel 9, onder c), van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de ECB (hierna: „arbeidsvoorwaarden”) dient te houden aan de verordeningen en richtlijnen inzake het sociaal beleid van de EU.

110    Artikel 9, onder c), van de arbeidsvoorwaarden luidt:

„De arbeidsvoorwaarden worden niet door enig specifiek nationaal recht beheerst. De ECB past toe: i) de algemene rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, ii) de algemene beginselen van [Unie]recht en iii) de regels in de aan de lidstaten gerichte verordeningen en richtlijnen [van de Unie] betreffende sociaal beleid. Telkens wanneer dit noodzakelijk is, worden die rechtsnormen door de ECB toegepast. Er zal naar behoren rekening worden gehouden met de aanbevelingen [van de Unie] op het gebied van het sociaal beleid. Voor de uitlegging van de in de arbeidsvoorwaarden opgenomen rechten en verplichtingen zal naar behoren rekening worden gehouden met de beginselen die zijn verankerd in de verordeningen, de regels en de rechtspraak die op het personeel van de instellingen [van de Unie] van toepassing zijn.”

111    Voor zover dit argument van verzoekster betrekking heeft op de situatie waarin een intern besluit dat van algemene toepassing is zelf uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die door de Uniewetgever krachtens de Verdragen op deze gebieden zijn vastgesteld, in de zin van de in punt 106 supra aangehaalde rechtspraak, moet worden opgemerkt dat, ofschoon deze bepaling van de arbeidsvoorwaarden een weerspiegeling vormt van het algemene beginsel dat de uniforme toepassing van het recht vereist dat de Unie-instellingen de rechtsregels van de Unie eerbiedigen, met inbegrip van de richtlijnen (zie punt 105 supra), en een handeling van de Unie zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat het gehele primaire recht in acht wordt genomen (zie arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack, C‑579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zij geen melding maakt van een verbintenis van de ECB om „uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting”, met name aan een verplichting om de vertegenwoordigers van de werknemers te informeren of te raadplegen, als bedoeld in richtlijn 2002/14.

112    In de derde plaats stelt verzoekster dat aan de bepalingen van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, alsmede artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/14, uitvoering is gegeven door de raamovereenkomst en door de gesprekken binnen de werkgroep, die zij kwalificeert als „ad-hocakkoord”. Verzoekster lijkt dus te verwijzen naar de situatie waarin de ECB, met name in het kader van haar organisatievrijheid, uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere door die richtlijn genoemde verplichting, in de zin van de in punt 106 supra aangehaalde rechtspraak.

113    Derhalve moet worden onderzocht of de raamovereenkomst en de instelling in januari 2014 – met medewerking van verzoekster – van de werkgroep, kunnen worden aangemerkt als de concretisering van de rechten waarin richtlijn 2002/14 binnen het kader van de vaststelling van de bestreden handeling ten gunste van verzoekster voorziet.

–       Raamovereenkomst

114    Volgens verzoekster brengt punt 2 van de raamovereenkomst de in artikel 4 van richtlijn 2002/14 gedefinieerde gebieden van informatie en raadpleging bijeen. Krachtens punt 2 van de raamovereenkomst, dat op grond van het gestelde „ad-hocakkoord” van toepassing is op vraagstukken betreffende de uitzendkrachten, beschikt zij over een recht om te worden geïnformeerd, geraadpleegd en vooraf te worden betrokken bij een procedure tot het vaststellen van maatregelen zoals de bestreden handeling, die leiden tot materiële wijzigingen binnen de arbeidsorganisatie en tot wijzigingen van de contractuele verhoudingen of de beleidsmaatregelen inzake werkgelegenheid, en gevolgen hebben voor de situatie van personeelsleden van de ECB.

115    De ECB betoogt dat de raamovereenkomst in casu niet van toepassing is op het recht van verzoekster om te worden geraadpleegd en geïnformeerd, aangezien zij geen betrekking heeft op uitzendkrachten, daar deze niet worden aangemerkt als personeelsleden van de ECB in de zin van punt 1, onder a), eerste streepje, van die overeenkomst, en punt 2, onder a), ervan niet tot gevolg kan hebben dat de werkingssfeer van deze bepaling wordt verruimd.

116    Opgemerkt zij dat de tussen de ECB en verzoekster gesloten raamovereenkomst „de erkenning, de uitwisseling van informatie en de raadpleging” tot doel heeft, zoals volgt uit het opschrift ervan. In overweging 3 ervan wordt gepreciseerd dat „[d]e ontwikkeling van een volwassen dialoog tussen de ECB en de vakbonden, die een grotere daadwerkelijke betrokkenheid mogelijk maakt van de personeelsleden van de ECB bij vraagstukken die hen rechtstreeks aangaan, de uitwisseling van informatie en raadpleging vereist”.

117    Volgens punt 1, onder a), van de raamovereenkomst moet onder „informatie” worden verstaan een „overbrenging van gegevens door de ECB [aan IPSO], teneinde [laatstgenoemde] in staat te stellen zich vertrouwd te maken met het onderwerp en dit te onderzoeken, alsmede de overbrenging van gegevens door [IPSO] aan de ECB, met hetzelfde doel”, en moet onder „raadpleging” worden verstaan een „uitwisseling van standpunten tussen de ECB en [IPSO]”.

118    Krachtens punt 2 ervan verleent de raamovereenkomst verzoekster de procedurele waarborgen op het gebied van informatie, vroegtijdige betrokkenheid en raadpleging, op de gebieden die worden gedefinieerd in punt 2, onder a), ervan en volgens de in punt 2, onder d) tot en met f), ervan vermelde voorwaarden. Het doel van deze waarborgen is, volgens punt 2, onder b), van de raamovereenkomst erin gelegen „een wederzijdse stroom van ideeën en informatie tussen de ECB en [IPSO] mogelijk te maken en te bevorderen, teneinde te verzekeren dat de twee partijen een beter begrip hebben van het standpunt van de ander inzake de vraagstukken die vallen binnen het kader van deze [...] overeenkomst”. Bovendien zijn „de vroegtijdige interventie en raadpleging, ook al hoeven zij geen gemeenschappelijk akkoord te beogen, de gelegenheid voor de vakbond om het besluitvormingsproces te beïnvloeden”.

119    Punt 2, onder a), van de raamovereenkomst bepaalt:

„[IPSO] zal worden geïnformeerd over de recente en voorgenomen ontwikkelingen van de ECB, over haar activiteiten en over haar economische en financiële situatie, voor zover deze van invloed kunnen zijn op de situatie of de belangen van het personeel.

[IPSO] zal deelnemen aan de procedure van vroegtijdige interventie en worden geraadpleegd over voorgestelde structurele ontwikkelingen binnen de ECB, alsmede over voorgestelde maatregelen die leiden tot belangrijke wijzigingen binnen de arbeidsorganisatie en over maatregelen die leiden tot wijzigingen binnen de, met de werkgelegenheid samenhangende, contractuele of politieke verhoudingen.”

120    Verzoekster stelt dat de gebieden van informatie en raadpleging, zoals gedefinieerd in punt 2, onder a), van de raamovereenkomst, de in artikel 4, van richtlijn 2002/14 gedefinieerde gebieden bijeenbrengen.

121    Krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/14 behelzen informatie en raadpleging:

„a)      informatie over de recente en de waarschijnlijke ontwikkeling van de activiteiten en de economische situatie van de onderneming of vestiging;

b)      informatie en raadpleging over de situatie, de structuur en de waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen de onderneming of vestiging, alsmede over eventuele geplande anticiperende maatregelen met name in geval van bedreiging van de werkgelegenheid;

c)      informatie en raadpleging over beslissingen die ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen, met inbegrip van die welke vallen onder de in artikel 9, lid 1, genoemde bepalingen van het Gemeenschapsrecht.”

122    De vergelijking van de inhoud en strekking van het in richtlijn 2002/14 voorziene recht op „informatie” en „raadpleging” van de vertegenwoordigers van de werknemers (zie punt 94 supra), en het recht waarin de raamovereenkomst ten gunste van verzoekster voorziet (zie punt 117 supra) alsmede van de in deze twee handelingen voorziene gebieden van raadpleging en informatie (zie punten 119 en 121 supra) leidt tot de conclusie dat de raamovereenkomst uitvoering geeft aan richtlijn 2002/14 voor wat betreft het recht op raadpleging en informatie van verzoekster binnen haar betrekkingen met de ECB. Hieruit vloeit voort dat de ECB, door het sluiten van de raamovereenkomst met verzoekster, binnen het kader van haar organisatievrijheid, uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting, in de zin van de in punt 106 supra aangehaalde rechtspraak, in casu de in richtlijn 2002/14 vermelde verplichting van het informeren en raadplegen van een vertegenwoordiger van de werknemers. Hieruit volgt dat de ECB in haar betrekkingen met verzoekster in beginsel is gebonden aan de bij die richtlijn uitgevaardigde regels en beginselen.

123    Opgemerkt dient echter te worden dat, zoals de ECB betoogt, overeenkomstig punt 1, onder a), van de raamovereenkomst, deze overeenkomst de vraagstukken betreffende de uitzendkrachten uitdrukkelijk uitsluit van haar werkingssfeer.

124    Bijgevolg kan verzoekster zich in casu niet middels de raamovereenkomst beroepen op richtlijn 2002/14, aangezien de bestreden handeling nu juist betrekking heeft op de situatie van uitzendkrachten.

125    Verzoekster betoogt evenwel dat zij in casu een beroep kan doen op de door richtlijn 2002/14, zoals uitgevoerd door de raamovereenkomst, gewaarborgde procedurele rechten, omdat de vaststelling van de bestreden handeling de situatie en de belangen raakt van andere personeelsleden van de ECB dan uitzendkrachten. Volgens verzoekster heeft het besluit van de directie, dat een wijziging met zich meebrengt van het beheer en de tewerkstelling van uitzendkrachten, belangrijke gevolgen voor de arbeidsorganisatie, met name omdat het leidt tot een verhoging van de werkdruk en tot de veelvuldig en herhaaldelijk terugkerende taak van het opleiden van uitzendkrachten, die slechts een beperkte tijd in dienst kunnen zijn van de ECB, alsook tot een herdefinitie van de prioriteiten van de taken van de personeelsleden, en „een wijziging van het beleid inzake werkgelegenheid” vormt, in de zin van punt 2, onder d), van de raamovereenkomst.

126    De ECB betoogt dat de bepalingen van punt 2, onder a) van de raamovereenkomst enkel betrekking hebben op de activiteiten en projecten van de ECB die gevolgen hebben voor de situatie of de belangen van haar personeelsleden of de maatregelen die hen „rechtstreeks en specifiek” raken. Volgens haar zijn de door verzoekster genoemde gevolgen voor de situatie van de personeelsleden slechts indirect en hypothetisch. Derhalve bevat noch veroorzaakt de bestreden handeling materiële wijzigingen in de zin van punt 2, onder a), tweede alinea, van de raamovereenkomst.

127    Dienaangaande zij opgemerkt dat het DG Human resources, begroting en organisatie in de door de directie bij de vaststelling van de bestreden handeling in aanmerking genomen nota inderdaad anticipeerde op „extra kosten [als gevolg van de vaststelling van de bestreden handeling] voor de ECB als organisatie, aangezien er door het hogere verloop van uitzendpersoneel vaker kennis moet worden overgedragen en meer inspanningen moeten worden geleverd om uitzendkrachten op te leiden”, en aldus voorzag dat er bepaalde gevolgen zouden kunnen bestaan voor de situatie van personeelsleden van de ECB. Deze gevolgen kunnen evenwel noch als een wijziging van het werkgelegenheidsbeleid die op hen betrekking heeft, noch als een wijziging van de contractuele verhoudingen tussen hen en de ECB, noch als materiële wijzigingen binnen de organisatie van hun werk, in de zin van punt 2, onder a), van de raamovereenkomst, worden aangemerkt.

128    Hieruit volgt dat verzoekster geen aanspraak kan maken op de procedurele waarborgen zoals voorzien bij richtlijn 2002/14, die ten aanzien van haar ten uitvoer zijn gelegd door de raamovereenkomst, door zich te beroepen op het feit dat de vaststelling van de bestreden handeling tot gevolg had dat de situatie of de belangen van de personeelsleden van de ECB werden gewijzigd.

129    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster zich in het kader van de vaststelling van de bestreden handeling niet kan beroepen op de bepalingen van richtlijn 2002/14, zoals ten uitvoer gelegd door de raamovereenkomst, tenzij kan worden aangetoond dat haar betrokkenheid bij de gesprekken met het bestuur van de ECB over de onderwerpen aangaande de uitzendkrachten moest worden geacht te strekken tot precisering van de reikwijdte van de raamovereenkomst en tot uitbreiding van de toepassing ervan tot uitzendkrachten, hetgeen zal worden onderzocht in de hiernavolgende punten 130 tot en met 142.

–       Status van de werkgroep

130    Verzoekster betoogt dat zij aanspraak kan maken op de in punt 2 van de raamovereenkomst bedoelde procedurele rechten, aangezien deze van toepassing zijn op de vraagstukken betreffende de uitzendkrachten op grond van de gesprekken die zij was aangegaan met de ECB in het kader van de werkgroep, en die zij heeft aangemerkt als „ad-hocakkoord”. Voorts stelt zij dat dit gestelde „ad-hocakkoord” uitvoering geeft aan de bepalingen van richtlijn 2002/14.

131    De ECB ontkent het bestaan van een met verzoekster gesloten „ad-hocakkoord” over vraagstukken betreffende de uitzendkrachten, daar zij, ter eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel, enkel schriftelijk overeenkomsten sluit die zijn voorzien van de handtekeningen van partijen. Bij gebreke van een formele overeenkomst, kan verzoekster zich niet beroepen op het bestaan van een dergelijk „ad-hocakkoord”. De ECB beklemtoont bovendien dat de uitwisseling van standpunten met verzoekster niet kan betekenen dat zij zich had onderworpen aan een vrijwillige raadplegingsprocedure.

132    Dienaangaande zij opgemerkt dat tussen partijen vaststaat dat tijdens de bijeenkomst van 29 januari 2014, op initiatief van een met personeelszaken belast lid van de directie van de ECB, tussen verzoekster en de ECB was overeengekomen een werkgroep in te stellen voor vraagstukken betreffende de uitzendkrachten (zie punt 5 supra). Elk van de partijen heeft een lijst van te bespreken onderwerpen opgesteld waartoe ook het vraagstuk van de maximale duur van de prestaties van de uitzendkrachten ten behoeve van de ECB behoorde (zie ook punt 56 supra). Partijen hebben zich ertoe verbonden aan het met personeelszaken belaste lid van de directie van de ECB een rapport over te leggen over de conclusies waartoe zij na de gesprekken waren gekomen.

133    Dergelijke gedachtewisselingen met verzoekster leveren voor de ECB een verplichting jegens verzoekster op om haar te betrekken bij de gesprekken over het beleid van de instelling ten aanzien van uitzendkrachten en bij het opstellen van beginselen betreffende deze werknemers, welke beginselen uitdrukkelijk moesten worden geformuleerd in een gemeenschappelijk rapport dat de conclusies bevat waartoe partijen zijn gekomen.

134    De ECB kan zich niet met succes beroepen op een vormgebrek, te weten het ontbreken van de schriftelijke vorm en de handtekeningen, om zich te onttrekken aan de aldus jegens verzoekster aangegane verplichtingen. Zoals verzoekster in wezen betoogt, waren, hoewel geen enkel document tot instelling van een werkgroep was ondertekend en formeel geen enkel mandaat was opgesteld, het doel en de opdracht van de werkgroep namelijk schriftelijk vastgelegd, zodat de wil van partijen wel degelijk was gericht op het bespreken van de vraagstukken betreffende de situatie van uitzendkrachten binnen de ECB, en met name die met betrekking tot de duur van hun aanstelling door de ECB, hetgeen duidelijk blijkt uit de door hen uitgewisselde schriftelijke documenten, zoals de lijst met te bespreken onderwerpen of de verslagen van de bijeenkomsten (zie ook punt 56 supra). Uit de verslagen van de bijeenkomst van de werkgroep van 18 februari 2014 volgt immers met name dat verzoekster en het bestuur van de ECB overeen waren gekomen samen gemeenschappelijke beginselen op te stellen voor het beheer van de uitzendkrachten bij de ECB („situatie de lege ferenda”).

135    Bovendien verleent het feit dat de werkgroep was gevormd op initiatief van een met personeelszaken belast lid van de directie en dat deze een rapport wenste te ontvangen over de conclusies waartoe de gesprekspartners waren gekomen, deze werkgroep een bijzonder gezag, en bevestigt het de volledige bereidheid van de ECB ten opzichte van verzoekster om de gesprekken binnen de werkgroep tot een goed einde te brengen zonder met voorbijgaan aan het bestaan van deze gesprekken een handeling vast te stellen met betrekking tot een van de onderwerpen van de gesprekken binnen die groep.

136    Overigens zij opgemerkt dat uit de diverse tussen partijen uitgewisselde documenten inderdaad niet blijkt dat zij door het instellen, in januari 2014, van de werkgroep, beoogden de werkingssfeer van de raamovereenkomst, althans in specifieke gevallen, uit te breiden tot uitzendkrachten.

137    Desalniettemin voorziet, zoals verzoekster terecht betoogt, het addendum bij de raamovereenkomst van 23 maart 2011, in punt 2, onder e), ervan, in een mogelijkheid voor de ECB en verzoekster om in specifieke gevallen comités en werkgroepen in te stellen voor specifieke vraagstukken. Deze bepaling bevat dus een op een overeenkomst berustende rechtsgrondslag voor de instelling van werkgroepen, zoals, in casu, de in januari 2014 gecreëerde werkgroep voor vraagstukken betreffende de uitzendkrachten.

138    Bovendien zij opgemerkt dat verzoekster door de ECB was erkend als sociale partner, zoals blijkt uit de raamovereenkomst. De ECB kon er dus niet onkundig van zijn dat verzoekster binnen het kader van de werkgroep handelde in haar hoedanigheid van vakbond waarvan het doel nu juist bestond in het behartigen van de collectieve belangen van met name personen die tewerkgesteld zijn door of werkzaam zijn voor de ECB. Aangezien het recht op informatie en raadpleging door de ECB in het kader van de raamovereenkomst aan verzoekster was toegekend, kan de ECB haar dit recht niet ontnemen voor wat betreft de vraagstukken die het voorwerp vormen van de gesprekken binnen de werkgroep zonder de deelname van verzoekster aan die groep van zijn inhoud te beroven.

139    Daaruit kan worden afgeleid dat partijen, door de sociale dialoog aan te gaan over de vraagstukken waarop de bestreden handeling betrekking heeft, de uit de raamovereenkomst voortvloeiende rechten van verzoekster om te worden geïnformeerd en geraadpleegd impliciet, ten minste tot aan de uitkomst van de werkzaamheden van de in januari 2014 ingestelde werkgroep, hebben willen uitbreiden tot de vraagstukken betreffende de uitzendkrachten. Aangezien de bestreden handeling past binnen het kader van een algemeen beleid van de ECB om het gebruik van uitzendkrachten binnen deze instelling te verminderen, zoals volgt uit punt 27 supra, moet zij worden geacht te vallen onder punt 2, onder a), van de raamovereenkomst, voor zover zij maatregelen bevat die leiden tot wijzigingen van de arbeidsverhoudingen tussen de ECB en de uitzendkrachten en van het beleid van aanstelling van uitzendkrachten binnen de instelling, in de zin van die bepaling.

140    In deze omstandigheden behoeft niet te worden onderzocht of in casu de instelling van de werkgroep kan worden geacht rechtstreeks uitvoering te geven aan de bepalingen van richtlijn 2002/14 met betrekking tot verzoekster in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de uitzendkrachten.

141    Bijgevolg heeft verzoekster, zoals volgt uit punt 65 supra, belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling, teneinde haar procedurele rechten veilig te stellen. Het aan het ontbreken van procesbelang ontleende middel van niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden afgewezen.

142    Derhalve moet worden nagegaan of de aldus aan verzoekster toegekende rechten in casu door de ECB zijn geschonden, zoals verzoekster stelt.

–       Schending van het recht van verzoekster om te worden geïnformeerd en geraadpleegd

143    Volgens verzoekster heeft de ECB haar rechten, zoals die voortvloeien uit de raamovereenkomst en uit de gesprekken die zij is aangegaan met de ECB binnen de werkgroep, geschonden, ten eerste omdat verzoekster geen informatie heeft ontvangen die aan haar had moeten worden meegedeeld in verband met het voorgenomen besluit zoals dit voortvloeit uit de bestreden handeling, ten tweede omdat zij niet was uitgenodigd voor een procedure van vroegtijdige betrokkenheid, en ten derde omdat de bestreden handeling, die binnen het mandaat van de werkgroep viel, is vastgesteld zonder dat de ECB heeft gewacht op het eindrapport van die groep. Aldus heeft de ECB afbreuk gedaan aan de sociale dialoog alsmede aan de goede trouw die zij verzoekster als sociale partner verschuldigd is.

144    De ECB betwist niet dat de bestreden handeling is vastgesteld zonder dat de directie heeft gewacht op het eindrapport van de werkgroep. Zij betwist evenmin het feit dat het onderwerp van de werkgroep met name betrekking had op het vraagstuk van de duur van de aanstelling van uitzendkrachten binnen de ECB, wat nu juist het voorwerp was van de bestreden handeling, hetgeen zij ter terechtzitting heeft bevestigd in antwoord op een vraag van het Gerecht.

145    Teneinde het nuttig effect te verzekeren van het recht op informatie en raadpleging dat voortvloeit uit artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, zoals gepreciseerd door richtlijn 2002/14, die ten uitvoer is gelegd door de raamovereenkomst zoals deze door de instelling van de werkgroep is uitgebreid tot vraagstukken betreffende de uitzendkrachten, had de ECB verzoekster toegang moeten verlenen tot alle relevante informatie over de bestreden handeling voordat deze werd vastgesteld, teneinde haar in staat te stellen een adequaat antwoord voor te bereiden op de in die handeling vervatte wijzigingen van het beleid van de instelling ten aanzien van uitzendkrachten en eventueel overleg over dit onderwerp te organiseren, of althans de mogelijkheid te bieden haar advies te formuleren in het kader van het rapport van de werkgroep en aldus deel te nemen aan de besluitvorming die gevolgen kan hebben voor de personen wier belangen zij verdedigt.

146    Dienaangaande zij nog beklemtoond – zoals verzoekster in herinnering brengt en volgt uit de doelstelling van de raamovereenkomst, zoals gedefinieerd in punt 2, onder b), ervan (zie punt 118 supra) – dat het recht op raadpleging en informatie van de verzoekende vakbondsorganisatie niet is gericht op het bereiken van overeenstemming tussen de sociale partners over een onderwerp dat aan deze procedurele waarborgen is onderworpen, maar enkel op het bieden van een mogelijkheid voor de vakbondsorganisatie om de besluitvorming te beïnvloeden. Zoals volgt uit de rechtspraak gaat het om een van de meest beperkte vormen van deelneming aan de besluitvorming, in die zin dat deze geenszins de verplichting met zich meebrengt voor de administratie om gevolg te geven aan de ingediende opmerkingen, maar de belanghebbenden een mogelijkheid dient te bieden om, door tussenkomst van een vertegenwoordiger van hun belangen, vóór de vaststelling of wijziging van hen betreffende handelingen van algemene strekking, te worden gehoord (zie in die zin en naar analogie arrest van 20 november 2003, Cerafogli en Poloni/ECB, T‑63/02, EU:T:2003:308, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak en punt 24), en dit met name door deze vertegenwoordiger tijdens de gehele procedure van vaststelling van dergelijke handelingen toegang te doen hebben tot alle relevante informatie, aangezien het doel erin bestaat een vakbondsorganisatie zoals verzoekster in staat te stellen zo volledig en effectief mogelijk deel te nemen aan het proces van raadpleging (zie in die zin en naar analogie arrest van 4 mei 2016, Andres e.a./ECB, T‑129/14 P, EU:T:2016:267, punt 57).

147    Derhalve dient de administratie, opdat aan het nuttig effect van de verplichting tot raadpleging geen afbreuk wordt gedaan, deze verplichting te eerbiedigen in gevallen waarin de raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers van dien aard is dat zij de inhoud van de handeling kan beïnvloeden (zie in die zin en naar analogie arrest van 20 november 2003, Cerafogli en Poloni/ECB, T‑63/02, EU:T:2003:308, punt 23).

148    Hieruit volgt dat de ECB, door de bestreden handeling vast te stellen zonder verzoekster daarbij vooraf te hebben betrokken, terwijl het voorwerp van deze handeling tevens voorwerp was van de gesprekken binnen de werkgroep en zonder te wachten op het rapport van die werkgroep, het recht van verzoekster om te worden geïnformeerd en geraadpleegd, dat deel uitmaakt van haar prerogatieven als vakbondsorganisatie die belanghebbenden vertegenwoordigt, niet heeft geëerbiedigd, hetgeen in strijd is met artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, zoals gepreciseerd door richtlijn 2002/14, waaraan uitvoering is gegeven door de raamovereenkomst, zoals deze door de instelling van de werkgroep is uitgebreid tot uitzendkrachten.

149    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de ECB dat de bestreden handeling, vanuit overwegingen van behoorlijk bestuur, was vastgesteld vooruitlopend op een toekomstige wijziging van het AÜG, waaraan de ECB zich hoe dan ook diende te conformeren.

150    Zoals opgemerkt in de punten 29 tot en met 32 supra, kan immers niet worden aangenomen dat de bestreden handeling is vastgesteld door simpelweg vooruit te lopen op een toekomstige wijziging van het AÜG.

151    Het eerste middel moet dus worden aanvaard, zonder dat de grieven die verzoekster ontleent aan de schending van richtlijn 2008/104 behoeven te worden onderzocht en zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de – door de ECB betwiste – ontvankelijkheid van die grieven. Bijgevolg moet de bestreden handeling nietig worden verklaard, zonder dat het tweede middel behoeft te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

152    Verzoekster betoogt dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed, en vordert ter vergoeding daarvan de betaling van 15 000 EUR. Zij stelt dat haar hoedanigheid van sociale partner niet is erkend, daar de bestreden handeling was vastgesteld zonder eerbiediging van de sociale dialoog. Zij beklemtoont dat zij tot aan de afronding van de werkzaamheden van de werkgroep heeft verzocht om intrekking en opschorting van de bestreden handeling.

153    De ECB betoogt dat aangezien het beroep niet-ontvankelijk en ongegrond is, er voor de schadevordering geen enkele rechtsgrondslag bestaat.

154    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU de Unie, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Volgens artikel 340, derde alinea, VWEU dient, in afwijking van de tweede alinea, de ECB evenwel, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade te vergoeden die door haarzelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

155    Uit vaste rechtspraak, die mutatis mutandis van toepassing is op de in artikel 340, derde alinea, VWEU voorziene niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB, volgt dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatig gedrag van haar organen, afhankelijk is van een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arresten van 27 november 2007, Pitsiorlas/Raad en ECB, T‑3/00 en T‑337/04, EU:T:2007:357, punt 290 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 23 mei 2014, European Dynamics Luxembourg/ECB, T‑553/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:275, punt 342 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    In casu volgt uit punt 148 supra dat de bestreden handeling onrechtmatig is omdat zij is vastgesteld in strijd met het recht van verzoekster om te worden geïnformeerd en geraadpleegd en aldus een inbreuk vormt op artikel 27 van het Handvest van de grondrechten, zoals gepreciseerd door richtlijn 2002/14, waaraan uitvoering is gegeven door de raamovereenkomst, zoals deze door de instelling van de werkgroep is uitgebreid tot uitzendkrachten.

157    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op de vraag of de onrechtmatige handelwijze van de ECB een voldoende gekwalificeerde schending vormt in de zin van de rechtspraak (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42) of dat in casu is voldaan aan de – in punt 155 supra in herinnering gebrachte – andere voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB, moet worden opgemerkt dat, gesteld al dat dit het geval zou zijn, de nietigverklaring van de bestreden handeling, anders dan verzoekster stelt, een passend en afdoende herstel vormt van de immateriële schade die zou zijn voortgevloeid uit de niet-erkenning van de sociale dialoog en van haar hoedanigheid van sociale partner.

158    Aangezien de door verzoekster gestelde immateriële schade voortvloeit uit de onrechtmatigheid van de bestreden handeling, is het immers vaste rechtspraak dat een dergelijke schade in beginsel toereikend is hersteld door de vaststelling door de rechter van voornoemde onrechtmatigheid, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    Verzoekster voert niets aan ter ondersteuning van haar bewering dat de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden in casu kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid van de bestreden handeling.

160    Wel heeft de nietigverklaring van de bestreden handeling tot gevolg dat de ECB ingevolge artikel 266 VWEU gehouden is om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest en de sociale dialoog met verzoekster over het vraagstuk dat het voorwerp vormde van de bestreden handeling, te beginnen of te hervatten, hetgeen ertoe zal leiden dat de door verzoekster gestelde immateriële schade die voortvloeit uit de niet-erkenning van de sociale dialoog en van haar hoedanigheid van sociale partner, volledig wordt hersteld.

161    Bijgevolg moet de schadevordering worden afgewezen.

 Kosten

162    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

163    In de onderhavige zaak is de ECB in het ongelijk gesteld met betrekking tot het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden handeling, terwijl verzoekster in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding. Gelet op de omstandigheden van de zaak dient de ECB, behalve in haar eigen kosten, te worden verwezen in drie vierde van de kosten van verzoekster, die een vierde van haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de directie van de Europese Centrale Bank (ECB) van 20 mei 2014 waarbij de maximale duur gedurende welke de ECB gebruik kan maken van de prestaties van een en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken, is beperkt tot twee jaar, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De ECB wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in drie vierde van de kosten van de International and European Public Services Organisation in the Federal Republic of Germany (IPSO). IPSO zal een vierde van haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid

Ontbreken van een handeling waartegen kan worden opgekomen

Ontbreken van rechtstreekse en individuele geraaktheid van de belangen van verzoekster

Ontbreken van procesbelang

Niet-eerbiediging van de beroepstermijn

2.  Ten gronde

Verzoek tot nietigverklaring

Eerste middel, ontleend aan schending van het recht op informatie en raadpleging, zoals verankerd in artikel 27 van het Handvest van de grondrechten en in richtlijn 2002/14, en gepreciseerd en uitgevoerd door de raamovereenkomst en door het gestelde „ad-hocakkoord”, alsmede schending van dit „ad-hocakkoord” en van de raamovereenkomst

–  Artikel 27 van het Handvest van de grondrechten

–  Richtlijn 2002/14

–  Raamovereenkomst

–  Status van de werkgroep

–  Schending van het recht van verzoekster om te worden geïnformeerd en geraadpleegd

Vordering tot schadevergoeding

Kosten



* Procestaal: Frans.