Language of document : ECLI:EU:T:2017:748

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

23 oktober 2017 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Misbruik van een machtspositie – Stelsel van selectieve reparatie – Weigering van Zwitserse horlogefabrikanten om vervangingsonderdelen aan onafhankelijke horlogeherstellers te leveren – Primaire markt en servicemarkt – Uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging – Besluit houdende afwijzing van een klacht”

In zaak T‑712/14,

Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR), gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Mathijsen en P. Dyrberg, vervolgens door M. Sánchez Rydelski en tot slot door P. Benczek, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek, M. Farley en C. Urraca Caviedes, vervolgens door A. Dawes, F. Ronkes Agerbeek en J. Norris-Usher, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

LVMH Moët Hennessy-Louis Vuitton SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Froitzheim, advocaat, en R. Subiotto, QC,

door

Rolex, SA, gevestigd te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd door M. Araujo Boyd, advocaat,

en door

The Swatch Group SA, gevestigd te Neuchâtel (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Israel en M. Jakobs, vervolgens door A. Israel en J. Lang, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 5462 final van de Commissie van 29 juli 2014, waarbij de Commissie verzoeksters klacht inzake vermeende inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU heeft afgewezen (zaak AT.39097 – Reparatie van horloges),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, E. Buttigieg en B. Berke (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 februari 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

 Administratieve procedure

1        Verzoekster, de Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR), is een vereniging zonder winstoogmerk. Zij is opgericht door negen nationale verenigingen uit acht lidstaten die de belangen van de onafhankelijke horlogeherstellers behartigen.

2        Op 20 juli 2004 heeft verzoekster bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een klacht ingediend tegen The Swatch Group SA, Richemont International SA, LVMHMoët Hennessy-Louis Vuitton SA, Rolex, SA, Manufacture des horloges Rolex SA, Société anonyme de la Manufacture d’horlogerie Audemars Piguet & Cie en Patek Philippe SA Manufacture d’Horlogerie (hierna: „Zwitserse horlogefabrikanten”), waarin zij aangifte heeft gedaan van het bestaan van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen deze fabrikanten en van misbruik van een machtspositie als gevolg van het feit dat deze fabrikanten weigerden om onafhankelijke horlogeherstellers nog langer vervangingsonderdelen te leveren.

3        Op 10 juli 2008 heeft de Commissie beschikking C(2008) 3600 (zaak COMP/E-1/39.097 – Reparatie van horloges) vastgesteld, waarbij zij de klacht van de CEAHR heeft verworpen op grond dat de Europese Unie onvoldoende belang had bij voortzetting van het onderzoek naar de vermeende inbreuken.

4        Op 15 december 2010 heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie tot afwijzing van de klacht nietig verklaard. Het heeft geoordeeld dat de Commissie had verzaakt aan haar verplichting alle relevante feitelijke en juridische elementen in aanmerking te nemen en alle haar door verzoekster ter kennis gebrachte elementen aandachtig te onderzoeken, dat zij haar standpunt dat de klacht hooguit een marktsegment van beperkte omvang en dus ook van beperkt economisch belang betrof, onvoldoende had gemotiveerd en dat zij een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door tot de conclusie te komen dat de markt van horlogereparatie en ‑onderhoud geen afzonderlijke relevante markt was, maar samen met die van de luxe‑ of prestigehorloges moest worden onderzocht. Het is dan ook tot oordeel gekomen dat de onregelmatigheden van de Commissie haar beoordeling over het bestaan van ontoereikend Uniebelang bij voortzetting van het onderzoek van de klacht aantastten (arrest van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, EU:T:2010:517, punten 33‑43, 76‑119 en 157‑178).

5        In vervolg op dit arrest heeft de Commissie op 1 augustus 2011 een onderzoek tegen de Zwitserse horlogefabrikanten ingeleid, gebaseerd op artikel 7 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18). Op 29 juli 2013 heeft de Commissie verzoekster bij gelegenheid van een vergadering over de stand van zaken in kennis gesteld van haar voorlopig standpunt ten aanzien van de klacht. Na analyse heeft zij beslist haar onderzoek niet voort te zetten.

6        Zij heeft verzoekster bij brief van 3 september 2013 in kennis gesteld van haar voornemen om de klacht af te wijzen.

7        Verzoekster heeft haar opmerkingen over de afwijzing van de klacht bij brief van 27 september 2013 aan de Commissie doen toekomen. Zij bleef bij haar standpunt dat de weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten om vervangingsonderdelen te leveren, een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU opleverde.

8        Na de opmerkingen van Richemont, Rolex en The Swatch Group op respectievelijk 16 september en 18 en 19 november 2013 te hebben ontvangen en na die opmerkingen en de aan haar beoordeling ten grondslag liggende niet-vertrouwelijke documenten aan verzoekster te hebben toegezonden, heeft de Commissie verzoekster er op 16 januari en 5 maart 2014, tijdens vergaderingen over de stand van zaken, van in kennis gesteld dat in haar opmerkingen geen belangrijke nieuwe gegevens voorkwamen die haar van haar aanvankelijke standpunt konden afbrengen.

9        Op 29 juli 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 5462 final in zaak AT.39097 – Reparatie van horloges (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Daarbij heeft zij verzoeksters klacht afgewezen op grond dat onevenredig veel middelen voor een gedetailleerder onderzoek moesten worden ingezet, terwijl het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU zou kunnen worden vastgesteld.

 Bestreden besluit

10      De Commissie heeft haar onderzoek beperkt tot de horloges waarvoor het om financiële of technische redenen de moeite waard was om die te repareren of onderhouden, dat wil zeggen horloges die voor meer dan 1 000 EUR worden verkocht (hierna: „prestigehorloges”).

11      De Commissie heeft er allereerst aan herinnerd dat er op de markt van de vervaardiging van prestigehorloges concurrentie was.

12      In de overwegingen 65 tot en met 73 van het bestreden besluit is omschreven hoe de reparatie- en onderhoudsdiensten worden verricht. De Commissie zet op dat punt uiteen dat het merendeel van de Zwitserse horlogefabrikanten stelsels van selectieve reparatie heeft opgezet, op basis waarvan onafhankelijke herstellers erkende reparateurs kunnen worden, vooropgesteld dat zij voldoen aan de criteria op het gebied van hun opleiding, hun ervaring en hun uitrusting en de geschiktheid van hun bedrijfsruimten. Deze stelsels zijn gaandeweg opgezet door bepaalde fabrikanten en in verschillende perioden, terwijl andere fabrikanten vervangingsonderdelen zijn blijven leveren aan onafhankelijke herstellers. Voorts gebruiken bepaalde Zwitserse horlogefabrikanten die dergelijke stelsels hebben ingevoerd, nog steeds de diensten van onafhankelijke herstellers voor oude horloges. De erkende reparateurs kunnen de vervangingsonderdelen en de voor het merk specifieke gereedschappen en noodzakelijke technische informatie krijgen. Zij mogen de vervangingsonderdelen niet aan niet-erkende reparateurs doorverkopen. Vaak zijn zij ook wederverkopers van horloges die met de klantenservice zijn belast. De Zwitserse horlogefabrikanten hebben ook interne reparatienetwerken opgezet. Hoeveel moet worden geïnvesteerd om erkende reparateur te worden, hangt af van het merk en het soort reparatiedienst, die basisdiensten of alomvattende diensten kunnen zijn, dat wil zeggen waarbij het aandrijfmechanisme dat de wijzers doet draaien en bijkomende functies in gang zet, namelijk het horlogewerk, uit elkaar wordt gehaald. Voor sommige Zwitserse horlogefabrikanten is het aandeel reparaties dat door erkende reparateurs wordt verricht, zeer groot. Bovendien hebben prestigehorloges vaak de meest gecompliceerde mechanische horlogewerken, waarvoor meer verfijnde knowhow noodzakelijk is dan voor kwartsuurwerken.

 Afbakening van de markt

13      In de overwegingen 85 tot en met 91 van het bestreden besluit heeft de Commissie de markt van de verkoop van prestigehorloges (de primaire markt), de markt van de levering van onderhouds- en reparatiediensten voor die horloges en de markt van de levering van vervangingsonderdelen (de secundaire markten) onderzocht, die zich geografisch uitstrekken tot de Europese Economische Ruimte (EER). Zij was van oordeel dat de primaire markt en de secundaire markten afzonderlijke en onderscheiden markten waren.

14      De Commissie heeft wat de reparatie- en onderhoudsdiensten betreft vastgesteld dat er maar een beperkte substitueerbaarheid was tussen de reparatiediensten voor het ene en het andere merk, zodanig dat er afzonderlijke markten per merk waren.

15      Zij heeft ten aanzien van de levering van vervangingsonderdelen geconstateerd dat er maar zeer beperkt sprake was substitueerbaarheid, aangezien de onderdelen van het ene merk in het algemeen niet verwisselbaar waren met die van een ander merk en dat de consument liever originele onderdelen had wanneer die wel onderling uitwisselbaar waren, om te voorkomen dat het horloge minder waard zou worden. Zoals bij de reparatie en het onderhoud waren er dus meerdere afzonderlijke markten, die elk met een merk samenhingen.

 Beoordeling op grond van artikel 102 VWEU

16      De Commissie meende dat niet kon worden uitgesloten dat de Zwitserse horlogefabrikanten zich in een machtspositie bevonden op de markten van de reparatie en de levering van vervangingsonderdelen, aangezien er, gelet op hun kenmerken, belangrijke investeringen moesten worden gedaan om tot die markten toe te treden.

17      Omdat de Zwitserse horlogefabrikanten echter stelsels van selectieve reparatie hadden opgezet, op basis waarvan onafhankelijke herstellers erkende reparateurs konden worden, vooropgesteld dat zij aan objectieve criteria voldeden, heeft de Commissie beslist dat, anders dan in de precedenten die verzoekster had aangevoerd, niet kon worden geoordeeld dat zij zich de secundaire markten hadden voorbehouden door de toetreding van onafhankelijke spelers te verhinderen. Voorts heeft zij gepreciseerd dat een dergelijk stelsel niet elke daadwerkelijke mededinging uitschakelde, omdat de concurrentie zich tussen de erkende reparateurs afspeelde, temeer daar zij horloges van verschillende merken konden repareren.

18      Aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren en er een stelsel van selectieve reparatie op basis van kwalitatieve criteria was ingevoerd, volstond de weigering om vervangingsonderdelen te leveren volgens de Commissie dus niet om misbruik aan te tonen. Die weigering kon bovendien worden gerechtvaardigd op grond van objectieve redenen en redenen gelegen in het nastreven van productiviteitswinst, meer bepaald de instandhouding van het merkimago en de kwaliteit van de producten, het voorkomen van namaak en de toegenomen complexiteit van mechanische horloges, waardoor hoogwaardige reparaties noodzakelijk waren. Aan de hand van die overwegingen heeft de Commissie beslist dat het weinig waarschijnlijk was dat in deze zaak misbruik van een machtspositie kon worden aangetoond.

 Beoordeling op grond van artikel 101 VWEU

19      Wat het bestaan van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met het oog op de beperking van de mededinging betreft, heeft de Commissie na afloop van haar onderzoek vastgesteld dat de stelsels van selectieve reparaties niet in dezelfde periode en niet door alle Zwitserse horlogefabrikanten waren ingevoerd. Sommigen van hen leverden overigens nog steeds vervangingsonderdelen aan onafhankelijke herstellers. Volgens haar kon dus niet de conclusie worden getrokken dat sprake was van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Voorts heeft zij geoordeeld dat het, gezien het bestaan van onderscheiden markten van vervangingsonderdelen voor elk merk, overigens niet dienstig zou zijn om tot een onderling afgestemde feitelijke gedraging te komen met het oog op het niet langer leveren van die onderdelen aan onafhankelijke herstellers.

20      Ten aanzien van de verenigbaarheid van de stelsels van selectieve reparatie met verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, [VWEU] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB 2010, L 102, blz. 1), heeft de Commissie uiteengezet dat op basis van haar onderzoek niet kon worden aangetoond dat het de erkende reparateurs niet vrijstond om de prijzen van de reparaties te bepalen, aangezien in de overeenkomsten niet was voorzien in indicatieve prijzen of in een maximumprijs. Ook heeft zij gepreciseerd dat na analyse van die overeenkomsten niet had kunnen worden vastgesteld dat die hardcorebeperkingen in de zin van die verordening bevatten. Aangezien de fabrikanten hoe dan ook in het algemeen marktaandelen van meer dan 30 % op de secundaire markten voor hun merk hadden, heeft de Commissie geoordeeld dat die verordening niet van toepassing was.

21      De Commissie is vervolgens nagegaan of de stelsels van selectieve reparatie voldeden aan de criteria op basis waarvan volgens de rechtspraak aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU wordt ontsnapt. Zij heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de aard van het product een stelsel van selectieve reparatie noodzakelijk maakte om ervoor te zorgen dat de horloges hun kwaliteit behielden, namaak te voorkomen en het met het merk samenhangende imago en aura van exclusiviteit en prestige dat consumenten met die luxeproducten verbinden, in stand te houden. Zij was in de tweede plaats van oordeel dat uit haar onderzoek niet was gebleken dat de selectie van erkende reparateurs niet was verricht op basis van objectieve criteria die eenvormig en niet-discriminatoir waren toegepast. In de derde plaats is zij tot de bevinding gekomen dat de criteria op het gebied van de opleiding en de ervaring van de reparateurs, de gereedschappen, de uitrustingen en de voorraden aan vervangingsonderdelen die zij tot hun beschikking hadden, op basis waarvan hun vermogen om binnen redelijke termijn reparaties te verrichten kon worden beoordeeld, wel degelijk kwalitatieve criteria waren en niet verder gingen dan voor het bereiken van het doel van het stelsel noodzakelijk was. Bovendien was uit haar onderzoek gebleken dat de erkende reparateurs er niet contractueel toe verplicht waren om geen horloges van de andere merken te repareren en dat de aanzienlijke investeringen die moesten worden gedaan, geen kunstmatige drempel voor markttoetreding vormden en niet onevenredig waren, aangezien die om redenen in verband met de kwaliteit gerechtvaardigd waren en het niet zelden voorkwam dat reparateurs voor meerdere merken werkten.

22      Zij is dan ook tot het besluit gekomen dat het weinig waarschijnlijk was dat die stelsels binnen de werkingssfeer van artikel 101 VWEU vielen.

23      Ten aanzien van het verbod voor erkende reparateurs om vervangingsonderdelen aan onafhankelijke herstellers te leveren, heeft zij eraan herinnerd dat dit inherent is aan selectieve stelsels, zodat dit ook buiten de werkingssfeer van artikel 101 VWEU viel en niet als een hardcorebeperking werd beschouwd in verordening nr. 330/2010, anders dan in de sector van de motorvoertuigen het geval was. De door verzoekster aangevoerde analogie met die sector was dus niet relevant. Dit verbod op wederverkoop kon volgens de Commissie dus evenmin een inbreuk op artikel 101 VWEU vormen.

24      Bijgevolg heeft de Commissie beslist dat de kans dat een inbreuk op de mededingingsregels kon worden aangetoond, zelfs bij inzet van aanvullende middelen om de klacht te onderzoeken, maar beperkt was, zodat het niet proportioneel zou zijn om meer middelen in te zetten.

 Procedure en conclusies van partijen

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

26      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 23 en 30 januari en 23 februari 2015, hebben interveniënten, The Swatch Group, LVMH Moët Hennessy-Louis Vuitton en Rolex, verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 21 april 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2015, heeft Cousins Material House Ltd verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van verzoekster. Bij beschikking van 11 november 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht het verzoek om toelating tot interventie van Cousins Material House afgewezen.

28      De interveniënten hebben hun memories binnen de gestelde termijn ingediend.

29      Bij beslissing van de president van het Gerecht is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Tweede kamer.

30      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van het bestreden besluit;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

31      De Commissie, daarin ondersteund door de interveniënten, concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

32      Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster in essentie zes middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat de marktmacht van de Zwitserse horlogefabrikanten onjuist is gekwalificeerd. Het tweede middel ziet op een onjuiste beoordeling van het bestaan van misbruik als gevolg van de weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten om vervangingsonderdelen aan onafhankelijke herstellers te leveren. Het derde middel betreft een onjuiste beoordeling van de objectieve gerechtvaardigdheid van het stelsel van selectieve reparatie en de weigering om vervangingsonderdelen te leveren. Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling van het bestaan van een mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Met het vijfde middel wordt niet-nakoming van de motiveringsplicht gesteld. Het zesde middel ziet op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

33      Volgens vaste rechtspraak geeft artikel 7, lid 2, van verordening nr. 773/2004 de klager niet het recht om van de Commissie een definitief besluit over het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk te verlangen en verplicht het de Commissie niet de procedure onder alle omstandigheden voort te zetten tot aan een definitief besluit (zie in die zin arresten van 19 september 2013, EFIM/Commissie, C‑56/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:575, punt 57; van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, EU:T:1992:97, punt 75, en van 30 mei 2013, Omnis Group/Commissie, T‑74/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:283, punt 42).

34      Ingevolge artikel 105, lid 1, VWEU dient de Commissie namelijk over de toepassing van de in de artikelen 101 en 102 VWEU neergelegde beginselen te waken, zodat zij de oriëntatie van het mededingingsbeleid van de Unie moet definiëren en ten uitvoer leggen. Om deze taak naar behoren te kunnen vervullen, mag zij inzake de bij haar ingediende klachten prioriteiten stellen, en beschikt zij daartoe over een ruime discretionaire bevoegdheid (zie in die zin arresten van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C‑119/97 P, EU:C:1999:116, punten 88 en 89; van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, EU:C:2001:275, punt 36, en van 30 mei 2013, Omnis Group/Commissie, T‑74/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:283, punt 43).

35      Wanneer de Commissie in de uitoefening van die ruime discretionaire bevoegdheid besluit aan de bij haar ingediende klachten verschillende prioriteit toe te kennen, mag zij niet alleen de volgorde bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, doch mag zij tevens een klacht afwijzen wegens het ontbreken van voldoende belang van de Unie bij voortzetting van het onderzoek van de zaak (zie in die zin arrest van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, EU:T:2010:51, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Ter beoordeling van het belang van de Unie bij voortzetting van het onderzoek moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval, en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Met name dient zij, na met de vereiste nauwgezetheid de door de klager in zijn klacht aangevoerde feitelijke en juridische elementen te hebben beoordeeld, een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de interne markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 101 en 102 VWEU uit te oefenen (arresten van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, EU:T:1992:97, punt 86, en van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, EU:T:2010:51, punt 158).

37      In dat verband mag de Unierechter bij toetsing van de uitoefening door de Commissie van de haar voor de behandeling van klachten verleende ruime discretionaire bevoegdheid zijn beoordeling van het belang van de Unie niet in de plaats stellen van die van de Commissie (zie in die zin arresten van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, EU:T:2010:51, punt 65, en van 11 juli 2013, BVGD/Commissie, T‑104/07 en T‑339/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:366, punt 219).

38      Daar bij de beoordeling van het in een klacht aan de orde gestelde belang rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van elk individueel geval, mag voorts het aantal beoordelingscriteria waarnaar de Commissie kan verwijzen, niet worden beperkt en mag zij evenmin worden verplicht uitsluitend bepaalde criteria te gebruiken. De Commissie mag bijgevolg de voorkeur geven aan één enkel criterium ter beoordeling van het belang van de Unie (arresten van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑450/98 P, EU:C:2001:276, punt 58, en van 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:538, punt 25).

39      Voorts is het inherent aan de klachtenprocedure dat de bewijslast ter zake van de gestelde inbreuk op de klager rust. In diezelfde zin staat het in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie tot afwijzing van een klacht aan de verzoeker om voor de rechterlijke instanties van de Unie argumenten en bewijzen aan te voeren om de onwettigheid van dat besluit aan te tonen (arrest van 19 september 2013, EFIM/Commissie, C‑56/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:575, punten 72 en 73).

40      Uit die rechtspraak volgt dat het niet aan het Gerecht is om tegen elementen van het besluit op te treden die niet naar behoren door de verzoeker zijn bestreden of om door hem aangevoerde argumenten te aanvaarden waarvoor geen bewijs is geleverd.

41      De ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie beschikt, is echter niet onbegrensd. Zij is immers gehouden alle feitelijke en juridische elementen waarvan klagers haar op de hoogte hebben gesteld, aandachtig te onderzoeken (arresten van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C‑119/97 P, EU:C:1999:116, punt 86, en van 30 mei 2013, Omnis Group/Commissie, T‑74/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:283, punt 46). Bovendien houdt de beperkte rechterlijke toetsing door de rechter van de Unie niet in dat hij ervan moet afzien de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te controleren. Hij moet ook controleren of die elementen het relevante feitenkader vormen en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen (arresten van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, EU:T:2007:289, punt 89, en van 11 juli 2013, BVGD/Commissie, T‑104/07 en T‑339/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:366, punt 220).

42      Tegen de achtergrond van die overwegingen moeten de aangevoerde middelen worden onderzocht.

43      Het onderzoek dient zich in de eerste plaats te richten op het derde middel, inzake een kennelijk onjuiste beoordeling van de objectieve gerechtvaardigdheid van de stelsels van selectieve reparatie en de weigering om vervangingsonderdelen te leveren; in de tweede plaats op het tweede middel, inzake een kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van misbruik als gevolg van de weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten om de onafhankelijke herstellers vervangingsonderdelen te leveren; in de derde plaats op het eerste middel, inzake een kennelijk onjuiste kwalificatie van de marktmacht van de Zwitserse horlogefabrikanten; in de vierde plaats op het vierde middel, inzake een kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van een mededingingsregeling of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen; in de vijfde plaats op het vijfde middel, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, en in de zesde plaats op het zesde middel, inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

 Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de objectieve gerechtvaardigdheid, niet-discriminatoire aard en evenredigheid van de stelsels van selectieve reparatie en de weigering vervangingsonderdelen te leveren

44      Het als derde door verzoekster aangevoerde middel valt uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dat zij de rechtspraak onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat een stelsel van selectieve distributie en naar analogie een stelsel van selectieve reparatie aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU ontsnapt, vooropgesteld dat het objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig is, terwijl een dergelijk stelsel daarenboven ook niet tot gevolg mag hebben dat elke mededinging wordt uitgeschakeld. Met het tweede onderdeel voert zij aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de stelsels van selectieve reparatie in kwestie objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig waren.

45      De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Eerste onderdeel van het derde middel: voorwaarden waaronder een selectief stelsel met artikel 101, lid 1, VWEU verenigbaar is

46      Verzoekster komt op tegen de uitlegging van de Commissie dat de reparatiestelsels in kwestie in overeenstemming zijn met de rechtspraak over artikel 101 VWEU, aangezien zij objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig zijn. Dergelijke stelsels zijn juist pas met dat artikel in overeenstemming wanneer zij niet alleen aan die voorwaarden voldoen, maar ook niet tot gevolg hebben dat elke mededinging wordt uitgeschakeld, dat wil zeggen dat tegenover de daarbij ingevoerde beperkingen andere factoren als de mededinging tussen producten van een en hetzelfde merk of daadwerkelijke mededinging tussen verschillende merken staan, hetgeen in casu niet het geval is. Zij voegt daaraan toe dat de verenigbaarheid van de stelsels van selectieve distributie irrelevant is voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de stelsels van selectieve reparatie, aangezien de markt van de primaire producten zich onderscheidt van de markt van reparatie- en onderhoudsdiensten.

47      De Commissie bestrijdt dit betoog.

48      In overweging 154 van het bestreden besluit heeft de Commissie verduidelijkt dat stelsels van kwalitatieve selectieve distributie in het algemeen worden geacht niet onder artikel 101, lid 1, VWEU te vallen, omdat die geen voor de mededinging schadelijke gevolgen hebben, vooropgesteld dat zij objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig zijn. Vervolgens heeft zij die voorwaarden toegepast op de stelsels van selectieve reparatie in kwestie.

49      Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat het naast elkaar bestaan van distributievormen van uiteenlopende aard, die zijn aangepast aan het eigen karakter van de verschillende fabrikanten en aan de behoeften van de verschillende categorieën consumenten, met name verantwoord was in de sector van duurzame consumptiegoederen van hoog technisch niveau en hoge kwaliteit, waar een betrekkelijk klein aantal grote en middelgrote fabrikanten een gevarieerd assortiment artikelen aanbiedt die gemakkelijk onderling verwisselbaar zijn en dat voor dergelijke artikelen inderdaad een dienstverlening bij en na de verkoop nodig kon zijn, die aan de bijzondere kenmerken ervan is aangepast en een integrerend deel van de distributie vormt (arrest van 22 oktober 1986, Metro/Commissie, 75/84, EU:C:1986:399, punt 54).

50      Uit de verwijzing naar de specifiek aangepaste dienstverlening na de verkoop volgt dat de voorwaarden aan de hand waarvan kan worden bepaald of een stelsel van selectieve distributie met artikel 101 VWEU in overeenstemming is, ook kunnen worden gebruikt om te beoordelen of een stelsel van selectieve reparatie, dat valt onder de service na verkoop, schadelijke gevolgen voor de mededinging heeft. De criteria betreffende stelsels van selectieve distributie kunnen dus analoog worden toegepast in het kader van de beoordeling van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie.

51      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters argument dat de aanvaarding van een selectief stelsel als objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig ook afhangt van de vraag of er mededinging tussen de producten en diensten van verschillende merken is, die als tegenwicht voor de beperking van de mededinging tussen producten van hetzelfde merk als gevolg van het selectieve stelsel kan dienen, op een onjuiste uitlegging van de rechtspraak berust.

52      Het Hof heeft aangaande overeenkomsten die een selectief distributiestelsel vormen, immers reeds geoordeeld dat deze noodzakelijkerwijs de mededinging binnen de interne markt beïnvloeden (arresten van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, EU:C:1983:293, punt 33, en van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punt 39). Het heeft evenwel erkend dat er legitieme vereisten zijn, zoals de instandhouding van een gespecialiseerde handel die in staat is tot het verrichten van bepaalde prestaties voor kwalitatief en technisch hoogontwikkelde producten, die een beperking van de prijsconcurrentie ten gunste van een op andere factoren dan de prijzen betrekking hebbende mededinging konden rechtvaardigen. Daar selectieve distributiestelsels zijn gericht op het bereiken van een legitiem resultaat, dat bijdraagt aan de versterking van de mededinging daar waar deze niet alleen betrekking heeft op de prijzen, vormen zij derhalve een met artikel 101, lid 1, VWEU verenigbare concurrentiefactor (arresten van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, EU:C:1983:293, punt 33, en van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punt 40).

53      Daarnaast geldt dat de organisatie van een dergelijk netwerk niet onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt, mits de distributeurs worden gekozen op grond van objectieve criteria van kwalitatieve aard die uniform worden vastgesteld voor alle potentiële wederverkopers en zonder discriminatie worden toegepast, mits de eigenschappen van het betrokken product een dergelijk distributienetwerk noodzakelijk maken teneinde de kwaliteit ervan te behouden en het goed gebruik ervan te verzekeren en, tot slot, mits de vastgestelde criteria niet verder gaan dan noodzakelijk is (arresten van 25 oktober 1977, Metro SB-Großmärkte/Commissie, 26/76, EU:C:1977:167, punt 20; van 11 december 1980, L’Oréal, 31/80, EU:C:1980:289, punten 15 en 16, en van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punt 41).

54      Uit de rechtspraak volgt echter niet dat moet worden nagegaan of die distributiestelsels niet tot gevolg hebben dat elke mededinging wordt uitgeschakeld. Wanneer aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, volstaat dit immers om een selectief stelsel als een met artikel 101, lid 1, VWEU verenigbare concurrentiefactor te beschouwen.

55      De Commissie heeft dus geen fout begaan met haar oordeel dat een stelsel van selectieve distributie en naar analogie een stelsel van selectieve reparatie met artikel 101, lid 1, VWEU in overeenstemming is, mits het objectief gerechtvaardigd, niet-discriminatoir en evenredig is.

 Tweede onderdeel van het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de objectieve gerechtvaardigdheid, niet-discriminatoire aard en evenredigheid van de stelsels van selectieve reparatie

56      Verzoekster meent dat de stelsels van selectieve reparatie in kwestie niet objectief gerechtvaardigd, discriminatoir en onevenredig zijn.

57      De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Eerste grief: objectieve gerechtvaardigdheid van de stelsels van selectieve reparatie

58      Verzoekster uit kritiek op de redenen die de Commissie tot het oordeel hebben gebracht dat de stelsels van selectieve reparatie in kwestie objectief gerechtvaardigd waren. Zij stelt meer bepaald dat de horloges niet zodanig complex zijn dat dit de invoering van die stelsels kan rechtvaardigen, dat de instandhouding van het prestigieuze imago geen legitieme doelstelling is op grond waarvan de mededinging kan worden beperkt en dat bedoelde stelsels geen betere bescherming tegen namaak bieden. Het feit dat haar klacht niet passend is behandeld in het bestreden besluit, blijkt volgens verzoekster ook uit het antwoord dat zij op haar argumenten betreffende de analogie met de motorvoertuigensector heeft gekregen. In die sector mogen de fabrikanten de toegang van onafhankelijke herstellers tot vervangingsonderdelen niet belemmeren.

59      De Commissie concludeert tot afwijzing van deze grief.

60      De Commissie is wat dat punt betreft in overweging 133 van het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat het waarschijnlijk was dat die stelsels objectief konden worden gerechtvaardigd op grond van de doelstellingen die de Zwitserse horlogefabrikanten hadden aangevoerd, namelijk de noodzaak om rekening te houden met de toegenomen complexiteit van de modellen prestigehorloges, het in stand houden van het merkimago, het in stand houden van reparatiediensten van hoge en eenvormige kwaliteit en het voorkomen van namaak.

61      Voor zover verzoekster in de eerste plaats stelt dat de mechanismen van de horloges niet complex zijn, levert zij geen enkel concreet bewijs voor die stelling dat kan afdoen aan de vaststelling van de Commissie op dat punt. Ten aanzien van het aan de Commissie tegengeworpen feit dat zij geen deskundige heeft gebruikt om die complexiteit te toetsen, volstaat het eraan te herinneren dat, aangezien de Commissie niet verplicht is zich uit te spreken over het al dan niet bestaan van een inbreuk, zij niet kan worden gedwongen een onderzoek in te stellen, omdat dit slechts tot doel kan hebben, bewijselementen op te sporen met betrekking tot het al dan niet bestaan van een inbreuk die zij niet verplicht is vast te stellen (arresten van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, EU:T:1992:97, punt 76, en van 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:538, punt 68). Haar kan dus niet worden verweten dat zij geen gebruik van een deskundige heeft gemaakt.

62      In de tweede plaats kunnen verzoeksters niet-onderbouwde stellingen dat er geen geloofwaardig risico van namaak is en dat een stelsel van selectieve reparatie niet noodzakelijk is ter voorkoming van dit risico, evenmin afdoen aan de vaststelling van de Commissie. Datzelfde geldt voor verzoeksters stellingen ten aanzien van de toewijding van de onafhankelijke herstellers en hun verzet tegen namaakpraktijken.

63      Uit de stukken blijkt namelijk dat de Zwitserse horlogefabrikanten bewijs leveren voor het bestaan van een risico van namaak van prestigehorloges en hun vervangingsonderdelen, en dat het voorkomen van namaak een van de doelstellingen is die met de invoering van de stelsels van selectieve reparatie zijn nagestreefd. Verzoekster voert echter niets aan dat kan aantonen dat er geen risico van namaak is en dat het toezicht op de levering van vervangingsonderdelen geen middel zou zijn om de namaak van die onderdelen terug te dringen.

64      Bijgevolg tonen verzoeksters niet-onderbouwde stellingen niet aan dat de Commissie buiten de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid is getreden met haar oordeel dat de invoering van stelsels van selectieve reparatie en de weigering vervangingsonderdelen te leveren, konden worden gerechtvaardigd op basis van de doelstelling namaak te bestrijden.

65      Wat in de derde plaats de rechtvaardiging van de stelsels van selectieve reparatie gelegen in het doel van de instandhouding van het merkimago van prestigehorloges betreft, moet met verzoekster worden benadrukt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de doelstelling van de instandhouding van het prestigieuze imago geen doelstelling kan zijn om de mededinging te beperken en niet kan rechtvaardigen dat een contractbepaling die een dergelijke doelstelling nastreeft buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt (arrest van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punt 46).

66      Uit dat arrest volgt echter ook dat de instandhouding van het merkimago geen beperking van de mededinging door invoering van een stelsel van selectieve reparatie kan rechtvaardigen, maar dat de doelstelling de kwaliteit van de producten te behouden en het goed gebruik ervan te verzekeren op zichzelf een dergelijke beperking kan rechtvaardigen. Het Hof heeft immers erkend dat de instandhouding van een gespecialiseerde handel die in staat is tot het verrichten van bepaalde prestaties voor kwalitatief en technisch hoogontwikkelde producten een legitiem vereiste was en dat een stelsel van selectieve distributie buiten het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU viel wanneer het een dergelijk doel nastreefde, mits de distributeurs worden gekozen op grond van objectieve criteria van kwalitatieve aard die uniform worden vastgesteld voor alle potentiële wederverkopers en zonder discriminatie worden toegepast, mits de eigenschappen van het betrokken product een dergelijk distributienetwerk noodzakelijk maken teneinde de kwaliteit ervan te behouden en het goed gebruik ervan te verzekeren en, tot slot, mits de vastgestelde criteria niet verder gaan dan noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punten 40 en 41).

67      Aangezien de instandhouding van het merkimago niet de enige doelstelling is die de Commissie in overweging heeft genomen als mogelijke rechtvaardiging voor de invoering van stelsels van selectieve reparatie, en de doelstelling van het behoud van de kwaliteit en de verzekering van het goed gebruik van de horloges kan volstaan als rechtvaardiging voor de invoering daarvan, heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te beslissen dat de leveringsweigeringen in kwestie waarschijnlijk konden worden gerechtvaardigd, vooropgesteld dat de reparateurs werden gekozen op grond van objectieve criteria van kwalitatieve aard die zonder discriminatie werden toegepast en niet verder gingen dan noodzakelijk was.

68      In de vierde plaats uit verzoekster de kritiek dat de Commissie heeft verzuimd op grond van een vergelijking met de regels voor de motorvoertuigensector te beslissen dat de stelsels van selectieve reparatie die door de Zwitserse horlogefabrikanten waren ingevoerd, niet objectief gerechtvaardigd waren. Wat dat aangaat, kan het de Commissie niet worden verweten dat zij die regels niet op de sector van de prestigehorloges heeft toegepast. De regels die voor de motorvoertuigensector gelden, zijn immers niet van toepassing op horloges. Zoals voorts blijkt uit overweging 175 van het bestreden besluit heeft de Commissie meerdere factoren genoemd op grond waarvan de sector van de prestigehorloges kan worden onderscheiden van de motorvoertuigensector.

69      Zij heeft meer bepaald uiteengezet dat de motorvoertuigensector onderworpen was aan een sectorspecifieke wetgeving, dat de vervangingsonderdelen in die sector rechtstreeks aan de eindafnemers konden worden verkocht, dat de service na verkoop van de prestigehorloges een minder winstgevende markt was die niet een hoog aandeel van de totale uitgaven van de consument vertegenwoordigde en dat het in de sector van de horloges minder belangrijk was om reparatiecentra in de nabijheid van de consument te hebben omdat prestigehorloges gemakkelijker voor reparatie konden worden opgestuurd. Bijgevolg kan het de Commissie niet worden verweten dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de sector van de prestigehorloges anders kon worden behandeld dan op de wijze voorzien in de op de motorvoertuigensector toepasselijke wetgeving.

70      De Commissie heeft dus geen kennelijke fout begaan door te beslissen dat de stelsels van selectieve reparatie in kwestie waarschijnlijk konden worden gerechtvaardigd door de noodzaak om rekening te houden met de toegenomen complexiteit van de modellen prestigehorloge, het in stand houden van reparatiediensten van hoge en eenvormige kwaliteit en het voorkomen van namaak.

–       Tweede grief: niet-discriminatoire aard van de stelsels van selectieve reparatie

71      Verzoekster stelt ten aanzien van de discriminatoire aard van de stelsels van selectieve reparatie dat aanzienlijke investeringen moeten worden gedaan om toegang tot die stelsels te hebben, dat de eisen op het gebied van de beroepskwalificatie en uitrusting te hoog zijn vergeleken met het feit dat de reparaties van de hoogste complexiteit slechts bij uitzondering worden uitgevoerd, en dat de reparateurs zich naar de specifieke investeringseisen van elk merk moeten voegen.

72      De Commissie concludeert tot afwijzing van deze grief.

73      Aangezien dit allemaal objectieve criteria zijn die verband houden met het door de stelsels van selectieve reparatie nagestreefde doel, volstaat hier de vaststelling dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet heeft overschreden door te oordelen dat die criteria niet konden afdoen aan de niet-discriminatoire aard van die stelsels. Voor het overige betwist verzoekster niet dat de selectiecriteria binnen de reparatiestelsels objectief zijn.

74      Op basis van het door verzoekster gestelde kan dus niet worden aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de stelsels van selectieve reparatie niet discriminatoir waren.

–       Derde grief: evenredigheid van de stelsels van selectieve reparatie

75      Verzoekster baseert zich wat de evenredigheid van de stelsels van selectieve reparatie betreft op het feit dat oude of eenvoudige horloges niet complex zijn, om aan te tonen dat de reparatiestelsels in kwestie niet evenredig zijn.

76      De Commissie concludeert tot afwijzing van deze grief.

77      Verzoekster legt niet uit waarom het toepassen van dezelfde eisen op de reparatie van oude of eenvoudigere horloges als op die van recentere horloges, verder zou gaan dan voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen noodzakelijk is. Bovendien blijkt uit de stukken dat er binnen de stelsels van selectieve reparatie op meerdere niveaus eisen worden gesteld en investeringen worden verlangd, die verschillen naargelang het model horloge en het soort reparatie, zodat rekening is gehouden met de verschillen tussen de modellen en het niveau van de aangeboden diensten.

78      In elk geval heeft verzoekster tijdens de administratieve procedure erkend dat de nationale verenigingen van onafhankelijke herstellers op vergelijkbare wijze als de Zwitserse horlogefabrikanten van hun leden verlangden dat zij in opleiding, gereedschappen en voorraden aan vervangingsonderdelen zouden investeren, wat aantoont dat de investeringen die moeten worden gedaan om van de stelsels van selectieve reparatie deel uit te maken, evenredig zijn.

79      Voorts heeft de Commissie terecht vastgesteld dat de betrokken investeringen dezelfde waren voor verschillende merken, waardoor hun rendement toenam. Bovendien bevestigt verzoeksters stelling tijdens de administratieve procedure dat het aantal erkende reparateurs noodzakelijkerwijs hoog was en nog toenam, dat die stelsels geen te hoge investeringen verlangen, aangezien die toegankelijk zijn.

80      Tot slot kan verzoeksters argument dat de stelsels van selectieve reparatie in kwestie kenmerkend zijn voor misbruik dat met zoveel woorden in artikel 102 VWEU is opgenomen, niet afdoen aan de objectieve gerechtvaardigdheid ervan, voor zover de hierboven bestudeerde criteria in acht worden genomen. Dit kan dus niet als een kennelijke fout van de Commissie worden aangemerkt.

81      De Commissie heeft bijgevolg geen kennelijke beoordelingsfout begaan door zich op het standpunt te stellen dat het niet kon worden uitgesloten dat de stelsels van selectieve reparatie die door de Zwitserse horlogefabrikanten waren ingevoerd, gerechtvaardigd konden worden door het doel de kwaliteit van de producten in stand te houden, aangezien zij berustten op kwalitatieve selectiecriteria die niet- discriminatoir werden toegepast en evenredig waren.

82      Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

 Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van misbruik als gevolg van de weigering vervangingsonderdelen te leveren

83      Het als tweede door verzoekster aangevoerde middel valt uiteen in drie onderdelen. Allereerst heeft de Commissie een fout begaan door te oordelen dat een leveringsweigering van een onderneming met een machtspositie alleen in bepaalde omstandigheden misbruik kon opleveren. Vervolgens heeft de Commissie ten onrechte uit de geoorloofdheid van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie op grond van artikel 101 VWEU afgeleid dat zij op grond van artikel 102 VWEU geoorloofd waren. Tot slot heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout begaan door vast te stellen dat de weigeringen om nog langer vervangingsonderdelen te leveren, niet waren terug te voeren op de wens van de Zwitserse horlogefabrikanten om zich de markt voor te behouden en dat deze weigeringen niet elke mededinging konden uitschakelen.

84      De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

 Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste vaststelling door de Commissie van de criteria waaraan moet zijn voldaan om misbruik aan te tonen

85      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij tot het oordeel is gekomen dat een leveringsweigering alleen misbruik in de zin van artikel 102 VWEU kon opleveren indien daarmee elke mededinging kon worden uitgeschakeld en dat het loutere ontbreken van een objectieve rechtvaardiging niet volstond voor de vaststelling dat een gedraging volgens artikel 102 VWEU misbruik vormde.

86      De Commissie bestrijdt dit betoog.

87      Het Hof en het Gerecht hebben wat dat aangaat reeds de gelegenheid gehad om de verenigbaarheid met artikel 102 VWEU van de leveringsweigering van een onderneming met een machtspositie te beoordelen in een situatie die erdoor werd gekenmerkt dat er een primaire productmarkt, een markt voor reparatie- en onderhoudsdiensten voor die producten en een markt voor vervangingsonderdelen was.

88      Voorts vormt de weigering van een onderneming die op de markt voor een bepaald product een machtspositie bekleedt, om de door een vaste klant geplaatste bestellingen uit te voeren, volgens de rechtspraak misbruik van deze machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU indien, zonder objectieve rechtvaardiging, die handelwijze de mededinging van een handelspartner uitschakelt (zie in die zin arresten van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, EU:C:1974:18, punt 25, en van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie, 27/76, EU:C:1978:22, punt 183).

89      In punt 38 van het arrest van 26 november 1998, Bronner (C‑7/97, EU:C:1998:569), heeft het Hof er overigens op gewezen dat het de weigering van een onderneming met een machtspositie op een gegeven markt om aan een onderneming waarmee zij op een verwante markt concurreert, de grondstoffen te leveren respectievelijk de diensten te verlenen die laatstgenoemde voor de uitoefening van haar werkzaamheden nodig heeft, in de arresten van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, EU:C:1974:18), en van 3 oktober 1985, CBEM (311/84, EU:C:1985:394), weliswaar als misbruik had aangemerkt, maar enkel voor zover de betrokken gedraging de mededinging van die onderneming volledig kon uitschakelen (arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, EU:T:2007:289, punt 326).

90      Er kan dus slechts worden geconcludeerd dat er sprake is van misbruik in de zin van artikel 102 VWEU, indien de weigering om de betrokken goederen of diensten te leveren elke mededinging op de markt door degene die van deze producten of diensten gebruik wil maken, kan uitsluiten, die weigering niet objectief kan worden gerechtvaardigd, en deze producten of diensten op zich bovendien onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van de werkzaamheid van degene die er gebruik van wil maken (zie in die zin arresten van 26 november 1998, Bronner, C‑7/97, EU:C:1998:569, punt 41, en van 9 september 2009, Clearstream/Commissie, T‑301/04, EU:T:2009:317, punt 147).

91      De Commissie heeft dus geen fout begaan door er in de overwegingen 105 en 106 van het bestreden besluit aan te herinneren dat een leveringsweigering van een onderneming in een machtspositie slechts in bepaalde omstandigheden misbruik in de zin van artikel 102 VWEU kan opleveren. Een gedraging kan immers pas als misbruik worden aangemerkt wanneer er een gevaar bestaat dat elke daadwerkelijke mededinging wordt uitgeschakeld.Bijgevolgheeft de Commissie geen fout begaan door te verduidelijken dat het loutere ontbreken van een objectieve rechtvaardiging niet volstond voor de vaststelling dat een gedraging volgens artikel 102 VWEU misbruik vormde.

 Tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste beoordeling door de Commissie van het bestaan van misbruik in de zin van artikel 102 VWEU in het licht van de rechtspraak over artikel 101 VWEU

92      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij haar oordeel dat de reparatiestelsels en het daaraan inherente verbod om onderdelen buiten het stelsel te leveren met artikel 102 VWEU verenigbaar waren, erop heeft gebaseerd dat die verenigbaar waren met de rechtspraak over artikel 101 VWEU.

93      De Commissie bestrijdt dit betoog.

94      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op een overeenkomst niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 102 VWEU op de gedragingen van de partijen bij die overeenkomst, voor zover aan de toepassingsvoorwaarden van beide bepalingen is voldaan, en dat het feit dat marktdeelnemers die aan een daadwerkelijke mededinging blootstaan een op grond van artikel 101 VWEU toegestane praktijk hanteren, dus niet betekent dat diezelfde praktijk, indien toegepast door een onderneming met een machtspositie, nooit misbruik van die positie kan opleveren (arrest van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, EU:C:2000:132, punten 130 en 131). De vaststelling dat een gedraging op grond van artikel 101 VWEU geoorloofd is, betekent in beginsel dus niet dat wordt vastgesteld dat die gedraging op grond van artikel 102 VWEU geoorloofd is. Daarvoor moet worden nagegaan of aan de toepassingsvoorwaarden van die laatste bepaling is voldaan.

95      Het is juist dat de Commissie in casu in de overwegingen 119, 122 en 128 van het bestreden besluit heeft verwezen naar de verenigbaarheid van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie met artikel 101, lid 1, VWEU toen zij tot het oordeel is gekomen dat die stelsels geen mededingingsverstorende effecten sorteerden omdat zij waren gebaseerd op kwalitatieve criteria en voldeden aan de voorwaarden in de rechtspraak over artikel 101, lid 1, VWEU. Zij heeft de rechtspraak over de toepassing van die bepaling bijgevolg gebruikt om aan te tonen dat de invoering van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie niet elke mededinging konden uitschakelen, dus om te beoordelen of aan die toepassingsvoorwaarde van artikel 102 VWEU was voldaan.

96      Aangezien stelsels van selectieve reparatie of distributie echter niet onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen omdat zij als concurrentiefactor worden beschouwd wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldoen (zie in die zin arresten van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, EU:C:1983:293, punten 33‑35; van 13 oktober 2011, Pierre Fabre Dermo-Cosmétique, C‑439/09, EU:C:2011:649, punten 40 en 41, en van 27 februari 1992, Vichy/Commissie, T‑19/91, EU:T:1992:28, punt 65), mocht de Commissie in het kader van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de hierboven in punt 34 aangehaalde rechtspraak beschikt, oordelen dat de verenigbaarheid van dergelijke stelsels met die bepaling een aanwijzing vormde die, in combinatie met andere factoren, kon aantonen dat het weinig waarschijnlijk was dat zij tot gevolg hadden dat elke mededinging werd uitgeschakeld in de zin van de rechtspraak over artikel 102 VWEU.

97      Wat dat aangaat, moet erop worden gewezen dat de Commissie niet alleen heeft verwezen naar de verenigbaarheid van de reparatie- of distributiestelsels met artikel 101, lid 1, VWEU, maar zich ook heeft gebaseerd op andere factoren, zoals het feit dat er tussen de erkende reparateurs werd geconcurreerd op de relevante markt (overweging 118) en het feit dat de netwerken van selectieve reparatie openstonden voor de reparateurs die zich daarbij wilden aansluiten (overweging 123).

98      In die omstandigheden heeft de Commissie geen fout begaan door haar beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de betrokken leveringsweigeringen mededingingsverstorende effecten sorteerden die misbruik in de zin van artikel 102 VWEU opleverden, te baseren op onder meer de voorwaarden in de rechtspraak over artikel 101, lid 1, VWEU aan de hand waarvan kan worden nagegaan of stelsels van selectieve distributie of reparatie geen met die bepaling onverenigbare mededingingsbeperkingen inhouden, met name omdat zij die beoordeling ook heeft gebaseerd op andere feitelijke omstandigheden die konden aantonen dat er geen gevaar bestond dat elke daadwerkelijke mededinging zou worden uitgeschakeld.

 Derde onderdeel van het tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie van de wens van de Zwitserse horlogefabrikanten om zich de markt voor te behouden en van het gevaar dat elke daadwerkelijke mededinging zou worden uitgeschakeld

99      Volgens verzoekster heeft de Commissie het bestaan van misbruik kennelijk onjuist beoordeeld, omdat zij in aanmerking heeft genomen dat het niet de bedoeling van de Zwitserse horlogefabrikanten was om zich de markt voor te behouden en tot het oordeel is gekomen dat de betrokken leveringsweigeringen niet elke mededinging konden uitschakelen.

100    De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Eerste grief: inaanmerkingneming van de bedoeling van de Zwitserse horlogefabrikanten

101    Bij haar beoordeling van het gedrag van een onderneming met een machtspositie en bij de vaststelling van misbruik van die positie dient de Commissie alle relevante feitelijke omstandigheden van dat gedrag in aanmerking te nemen (zie arrest van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Een op beperking van de mededinging gerichte bedoeling is dus slechts één van de vele feitelijke omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van misbruik van een machtspositie (arrest van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 20).

103    De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout begaan door rekening te houden met het feit dat de Zwitserse horlogefabrikanten hadden toegelicht dat zij hun stelsels van selectieve reparatie hadden ingevoerd om andere redenen dan de bedoeling om zich de reparatie- en onderhoudsmarkten voor te behouden, aangezien zij zich niet alleen op die factor van de bedoeling heeft gebaseerd voor de rechtvaardiging van haar conclusie dat het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk op artikel 102 VWEU kon worden aangetoond.

–       Tweede grief: beoordeling van het gevaar dat de weigeringen vervangingsonderdelen te leveren elke daadwerkelijke mededinging uitschakelen

104    Volgens verzoekster kunnen de weigeringen om vervangingsonderdelen aan de onafhankelijke herstellers te leveren, elke mededinging op de betrokken markten uitschakelen, aangezien het aantal erkende reparateurs zeer beperkt is en hun marktaandelen zeer klein zijn.

105    De Commissie concludeert tot afwijzing van deze grief.

106    Wat het criterium inzake de uitschakeling van elke mededinging betreft, is het voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 102 VWEU niet nodig om aan te tonen dat alle concurrentie op de markt is uitgeschakeld, maar dat de betrokken weigering het gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging op de markt meebrengt, dan wel die mededinging zou kunnen uitschakelen (arresten van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, EU:T:2007:289, punt 563, en van 9 september 2009, Clearstream/Commissie, T‑301/04, EU:T:2009:317, punt 148).

107    De Commissie heeft op dat punt in de eerste plaats in de overwegingen 73, 110, 118 en 162 van het bestreden besluit vastgesteld dat er op de reparatiemarkt sprake was van concurrentie was tussen de erkende reparateurs en tussen die reparateurs en de Zwitserse horlogefabrikanten, daar waar zij op basis van kwalitatieve criteria werden geselecteerd en de selectieve systemen openstonden voor alle onafhankelijke herstellers die aan die criteria voldeden en zich bij die stelsels wilden aansluiten.

108    Aangezien uit de analyse van de kenmerken van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie in de punten 60 tot en met 81 hierboven blijkt dat die kunnen worden beschouwd als concurrentiefactor die aan de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU ontsnapt, heeft de Commissie geen fout begaan door uit die vaststelling en de overige hierboven in punt 107 vermelde factoren af te leiden dat het weinig waarschijnlijk was dat de invoering daarvan het gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging inhield.

109    In de tweede plaats heeft de Commissie in overweging 122 van het bestreden besluit verduidelijkt dat het bestaan van concurrentie ook voortvloeide uit de mogelijkheid voor de erkende reparateurs om reparaties voor meerdere merken te verrichten. Gelet op de mogelijkheid om schaalvoordelen te behalen, is het feit dat de erkende reparateurs reparaties voor meerdere merken kunnen verrichten ook een concurrentiefactor op de reparatiemarkt die bijdraagt tot het bewijs dat het weinig waarschijnlijk is dat een gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging kan worden aangetoond.

110    In de derde plaats heeft de Commissie er in overweging 123 van het bestreden besluit ook op gewezen dat er in de loop van het onderzoek onafhankelijke herstellers waren geweest die tot de stelsels van selectieve reparatie van bepaalde merken waren toegetreden. Verzoekster stelt noch bewijst dat het alle onafhankelijke herstellers die aan de criteria voldeden, werd verhinderd tot een of meer stelsels van selectieve reparatie toe te treden. Zij legt evenmin bewijs over waaruit blijkt dat reparateurs die aan de criteria voldeden, niet als erkende reparateurs zijn toegelaten.

111    Gelet op alle door de Commissie aangevoerde factoren blijkt dus dat zij zonder een kennelijke fout tot het oordeel is gekomen dat het gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging gering was. Afgaand op de wijze waarop de stelsels van selectieve reparatie in kwestie functioneerden, was er concurrentie tussen de erkende reparateurs en tussen die reparateurs en de interne reparatiecentra van de fabrikanten. De overige door de Commissie geanalyseerde factoren tonen voorts aan dat de kenmerken van de stelsels van selectieve reparatie in kwestie zodanig zijn dat nieuwe spelers tot de reparatiemarkt kunnen toetreden, zodat er potentiële concurrentiedruk is. Daarin kan een bevestiging worden gevonden dat er in het kader van de wijze waarop de in casu onderzochte reparatiestelsels functioneren, geen gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging is.

112    In de vierde plaats kan de afname van het aantal onafhankelijke herstellers dat lid van een nationale vereniging van onafhankelijke herstellers is, niet op zich aantonen dat elke daadwerkelijke mededinging wordt uitgeschakeld. Voor het overige is artikel 101 VWEU, zoals ook de overige mededingingsregels van het Verdrag, niet uitsluitend bedoeld om de rechtstreekse belangen van de concurrenten of van de consumenten te beschermen, maar om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen (arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 125). De noodzaak om onvervalste mededinging in stand te houden, betekent dus niet dat het bestaan van onafhankelijke herstellers als zodanig moet worden beschermd.

113    In de vijfde plaats kan het door verzoekster aangevoerde citaat van een brief van 2005 met daarin een voorlopige conclusie van de Commissie dat de Zwitserse horlogefabrikanten zouden hebben getracht de reparatie- en onderhoudsmarkten voor zich voor te behouden, niet aantonen dat sprake is van een kennelijke fout. Die conclusie kan immers niet worden getrokken uit het door verzoekster overgenomen citaat, waarin de Commissie slechts heeft geconstateerd dat de instandhouding van de waarde van het product impliceerde dat de service na de verkoop door hetzij de horlogefabrikanten zelf, hetzij erkende servicecentra, dus derde ondernemingen, zou worden verleend. Zoals de Commissie uiteenzet, bevatte die brief voorts slechts een voorlopig standpunt, dat kenbaar is gemaakt na de nietigverklaring van de eerste afwijzing van de klacht door het Gerecht, waarop een bijkomend onderzoek van de betrokken markten is gevolgd. In die omstandigheden kan het gegeven dat het uiteindelijke standpunt van de Commissie niet met haar voorlopig standpunt overeenstemt, gesteld dat dit is bewezen, niet betekenen dat de Commissie een onjuiste beoordeling heeft verricht.

114    In de zesde plaats kunnen verzoeksters stellingen dat de markt van de vervangingsonderdelen en die van de reparatie- en onderhoudsdiensten zich in een groeifase bevinden en dat de prijzen van de reparaties en de onderhoudswerkzaamheden die door de fabrikanten worden verricht niet te verwaarlozen zijn, niet afdoen aan de door de Commissie verrichte beoordeling van de waarschijnlijkheid dat sprake is van misbruik. Het begrip misbruik van een machtspositie is immers een objectief begrip, dat betrekking heeft op de gedragingen van een onderneming met een machtspositie die invloed kunnen uitoefenen op de structuur van een markt en dat niet afhangt van de omvang van de relevante markt (zie in die zin arrest van 17 december 2003, British Airways/Commissie, T‑219/99, EU:T:2003:343, punt 241). De omvang van de markt heeft dus geen invloed op de kwalificatie als misbruik.

115    In de zevende plaats kan ook verzoeksters argument dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan de criteria die zijn gedefinieerd in de mededeling van de Commissie met de titel „Richtsnoeren betreffende de handhavingsprioriteiten van de Commissie bij de toepassing van artikel [102 VWEU] op onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie” (PB 2009, C 45, blz. 7), niet aantonen dat de Commissie een kennelijke fout heeft begaan. Volgens die mededeling beschouwt de Commissie leveringsweigeringen namelijk als prioriteit wanneer zij ten eerste betrekking hebben op een product dat of een dienst die objectief onmisbaar is om daadwerkelijk op een stroomafwaartse markt te kunnen concurreren; ten tweede waarschijnlijk resulteren in de uitschakeling van een daadwerkelijke mededinging op de stroomafwaartse markt, en ten derde waarschijnlijk tot schade voor de gebruikers leiden. Aangezien de Commissie, zonder een kennelijke fout te maken, heeft geoordeeld dat het weinig waarschijnlijk was dat een gevaar van uitschakeling van elke mededinging kon worden aangetoond, is in deze zaak niet voldaan aan een van de cumulatieve criteria voor prioritaire behandeling. Omdat één van de criteria niet was vervuld, was het niet nodig om nog een beoordeling te verrichten van de gegrondheid van verzoeksters argumenten ten aanzien van de twee andere criteria, inzake de objectieve noodzaak van de vervangingsonderdelen om daadwerkelijk te kunnen concurreren en de schade die de gebruikers zouden ondervinden.

116    De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te oordelen dat het weinig waarschijnlijk was dat een gevaar van uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging kon worden aangetoond.

117    Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te oordelen dat het weinig waarschijnlijk was dat de weigering om nog langer vervangingsonderdelen te leveren, als misbruik kon worden aangemerkt.

118    Bijgevolg is het tweede middel ongegrond.

 Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de marktmacht van de Zwitserse horlogefabrikanten

119    In het kader van dit middel verwijt verzoekster de Commissie in essentie dat zij heeft vastgesteld dat het niet uitgesloten was dat de Zwitserse horlogefabrikanten zich in een machtspositie bevonden op de markt voor de levering van vervangingsonderdelen, terwijl laatstgenoemden zich in een monopoliepositie bevonden. Met die laatste omstandigheid is geen rekening gehouden bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat sprake was van misbruik.

120    De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

121    In de overwegingen 102 en 103 van het bestreden besluit is de Commissie tot de bevinding gekomen dat het niet kon worden uitgesloten dat de Zwitserse horlogefabrikanten zich in een machtspositie bevonden op de reparatiemarkt en de markt voor de levering van vervangingsonderdelen, aangezien voor de toetreding tot die markten aanzienlijke investeringen moesten worden gedaan, gelet op de kenmerken ervan.

122    In dat verband volgt uit de rechtspraak dat de in artikel 102 VWEU bedoelde machtspositie een economische machtspositie van een onderneming is die haar in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt te verhinderen door het haar mogelijk te maken zich jegens haar concurrenten en haar afnemers in belangrijke mate onafhankelijk te gedragen. Die bepaling voorziet niet in een onderscheid of gradatie met betrekking tot het begrip machtspositie. Zodra een onderneming over de economische macht beschikt die volgens artikel 102 VWEU vereist is om te kunnen spreken van een machtspositie van die onderneming op een bepaalde markt, moeten haar gedragingen aan die bepaling worden getoetst. Wel heeft de mate van marktmacht in beginsel veeleer gevolgen voor de omvang van de effecten van het gedrag van de betrokken onderneming dan voor het bestaan van het misbruik als zodanig (arresten van 17 februari 2011, TeliaSonera Sverige, C‑52/09, EU:C:2011:83, punten 79‑81, en van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punten 38 en 39).

123    Volgens deze rechtspraak is de vraag of de Zwitserse horlogefabrikanten over meer marktmacht beschikten dan de Commissie meende, in beginsel irrelevant voor het onderzoek of het hun verweten gedrag misbruik opleverde.

124    Aangezien daarnaast uit het onderzoek van het tweede middel volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt toen zij de mogelijkheid heeft uitgesloten dat het aan de Zwitserse horlogefabrikanten verweten gedrag misbruik vormde, vloeit daar voor het eerste middel inzake een onjuiste kwalificatie van de marktmacht van de Zwitserse horlogefabrikanten noodzakelijkerwijs uit voort dat het niet ter zake dienend is.

125    Bijgevolg is het eerste middel niet ter zake dienend.

 Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de weigeringen om vervangingsonderdelen te leveren het resultaat zijn van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging

126    Verzoekster stelt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te beslissen dat het weinig waarschijnlijk was dat de weigeringen van de Zwitserse horlogefabrikanten om nog langer vervangingsonderdelen te leveren het resultaat van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging was. Ter onderbouwing van die stelling voert zij in essentie drie argumenten aan. Om te beginnen hadden de Zwitserse horlogefabrikanten er belang bij om tot een dergelijke onderling afgestemde feitelijke gedraging te komen. Vervolgens konden zij het doel de reparatie- en onderhoudsmarkten voor zich te behouden, alleen bereiken indien zij gezamenlijk zouden optreden. Tot slot had de Commissie dit punt nog verder moeten onderzoeken door zich de notulen te verschaffen van de vergaderingen van de twee Zwitserse brancheorganisaties waarop de Zwitserse horlogefabrikanten over de levering van vervangingsonderdelen aan onafhankelijke herstellers hebben overlegd.

127    Wanneer, zoals in casu, over een lange periode progressief wordt beslist om levering te weigeren, mag volgens de rechtspraak worden geoordeeld dat die beslissingen niet het gevolg van een mededingingsregeling zijn, maar een reeks onafhankelijke commerciële beslissingen (zie in die zin arrest van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, EU:T:2010:51, punten 131 en 132).

128    De Commissie is in het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat de opeenvolgende weigeringen niet het gevolg van een mededingingsregeling waren, maar een reeks onafhankelijke commerciële beslissingen van de Zwitserse horlogefabrikanten, aangezien die beslissingen niet op hetzelfde moment of in dezelfde periode zijn genomen, maar progressief en over een vrij lange periode.Verzoekster betwist de temporele context van de invoering van de stelsels van selectieve reparatie en de leveringsweigeringen niet. Zij legt overigens brieven met weigeringen over die dateren van 1996, 2000 en 2002.

129    Bij gebreke van bewijs voor een overeenkomst of onderlinge afstemming heeft de Commissie bijgevolg, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, beslist dat het weinig waarschijnlijk was dat de weigering vervangingsonderdelen te leveren, het resultaat van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging was.

130    Ten aanzien van het argument dat de Zwitserse horlogefabrikanten een economische reden hadden om onderling af te stemmen, zoals de Commissie zou hebben erkend, en het argument dat die fabrikanten het doel de reparatie- en onderhoudsmarkten voor zich voor te behouden alleen konden bereiken indien zij gezamenlijk zouden optreden, moet worden vastgesteld dat die berusten op niet-onderbouwde stellingen en het vermeend nastreven van een doelstelling waarvoor verzoekster geen bewijs levert. Voor het overige kunnen die argumenten, bij gebreke van bewijs voor een overeenkomst of onderlinge afstemming, niet aantonen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan.

131    Op het punt dat de Commissie verder onderzoek had moeten verrichten, volgt uit de rechtspraak die hierboven in punt 61 in herinnering is gebracht dat, aangezien de Commissie niet verplicht is zich uit te spreken over het al dan niet bestaan van een inbreuk, zij ook niet kan worden gedwongen een onderzoek in te stellen, omdat dit slechts tot doel kan hebben, bewijselementen op te sporen met betrekking tot het al dan niet bestaan van een inbreuk die zij niet verplicht is vast te stellen. Het kan haar dus niet worden verweten dat zij niet heeft getracht om zich de notulen van de vergaderingen van de twee Zwitserse brancheorganisaties te verschaffen.

132    Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout begaan door te beslissen dat het weinig waarschijnlijk was dat de weigering van de Zwitserse horlogefabrikanten om nog langer vervangingsonderdelen te leveren, het resultaat van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging was.

133    Het vierde middel is dus ongegrond.

 Vijfde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

134    Verzoekster stelt dat de Commissie haar conclusie dat de klacht niet verder dient te worden behandeld, ontoereikend heeft gemotiveerd.

135    Voor de Commissie geldt een motiveringsplicht wanneer zij weigert een klacht verder te onderzoeken. Daar de motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid bij het stellen van prioriteiten daadwerkelijk te controleren, dient deze instelling alle feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de beslissing afhangt en de overwegingen rechtens die haar tot het nemen van die beslissing hebben geleid, uiteen te zetten (beschikking van 31 maart 2011, EMC Development/Commissie, C‑367/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:203, punt 75, en arrest van 21 januari 2015, easyJet Airline/Commissie, T‑355/13, EU:T:2015:36, punt 70).

136    In de onderhavige zaak volstaat de vaststelling dat uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie van oordeel was dat het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk op artikel 102 VWEU kon worden vastgesteld, gelet op het feit dat er geen gevaar was dat de weigeringen om vervangingsonderdelen te leveren en de invoering van stelsels van selectieve reparatie elke daadwerkelijke mededinging zouden uitschakelen. Zij was ook van oordeel dat het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk op artikel 101 VWEU kon worden vastgesteld, aangezien de weigeringen om vervangingsonderdelen te leveren en de invoering van stelsels van selectieve reparatie het resultaat waren van zelfstandige commerciële beslissingen die niet rond dezelfde tijd waren genomen. Bovendien heeft zij op alle stellingen in de klacht gereageerd, wat verzoekster ook niet betwist.

137    In die omstandigheden is de Commissie haar motiveringsplicht nagekomen, aangezien zij duidelijk en ondubbelzinnig heeft vermeld op grond van welke feiten en juridische overwegingen zij tot de conclusie is gekomen dat het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU kon worden aangetoond. Aangezien het Gerecht door die preciseringen in staat is gesteld om effectief toezicht te houden op de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid door de Commissie in het bestreden besluit, is het bestreden besluit toereikend gemotiveerd.

138    Bijgevolg is het vijfde middel ongegrond.

 Zesde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

139    Ingevolge artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 moet het gedinginleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Die uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie.

140    Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 voldoet (arrest van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, EU:T:1995:3, punt 68).

141    Verzoekster heeft in het verzoekschrift niet méér vermeld dan dat de conclusie van de Commissie het resultaat is van een procedure in de loop waarvan zij de door verzoekster aangevoerde feitelijke en juridische gegevens, in strijd met haar recht op behoorlijk bestuur, niet aandachtig heeft onderzocht. Zij werkt die stelling echter op geen enkele wijze uit.

142    De loutere verwijzing naar het beginsel van behoorlijk bestuur kan niet worden geacht te volstaan om aan de voorwaarden van duidelijkheid en precisie in het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 te voldoen.

143    Het zesde middel is dus niet-ontvankelijk.

144    Aangezien met geen van de door verzoekster aangevoerde middelen is aangetoond dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden, is het beroep ongegrond.

 Kosten

145    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en de interveniënten te worden verwezen in de kosten van de Commissie en die van de interveniënten.


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR) wordt verwezen in de kosten.

Prek

Buttigieg

Berke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 oktober 2017.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.