Language of document : ECLI:EU:C:2019:402

Zaak C55/18

Federación de Servicios de Comisiones Obreras (CCOO)

tegen

Deutsche Bank SAE

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Nacional)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 mei 2019

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Richtlijn 2003/88/EG – Artikelen 3 en 5 – Dagelijkse en wekelijkse rusttijd – Artikel 6 – Maximale wekelijkse arbeidstijd – Richtlijn 89/391/EEG – Veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk – Verplichting om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd”

1.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden – Grondrecht dat is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verplichting om richtlijn 2003/88 uit te leggen in het licht van dat recht

(Art. 6, lid 1, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 2; richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, 5 en 6)

(zie punten 30, 31)

2.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden – Nationale regeling die volgens de nationale rechtspraak werkgevers niet verplicht om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd – Ontoelaatbaarheid – Verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties – Verplichting om de nationale regeling conform het Unierecht uit te leggen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 2; richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, 5 en 6; richtlijn 89/391 van de Raad, art. 4, lid 1, 11, lid 3, en 16, lid 3)

(zie punten 47‑50, 53‑60, 69‑71 en dictum)


Resumé

De lidstaten moeten werkgevers verplichten om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd wordt geregistreerd

In zijn arrest CCOO (C‑55/18) van 14 mei 2019 heeft de Grote kamer van het Hof zich uitgelaten over de maatregelen die de lidstaten moeten nemen om het recht van werknemers op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden veilig te stellen, en met name over de vraag of het ter naleving van dat recht noodzakelijk is dat een systeem wordt opgezet waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd. Dit arrest ziet op een geding tussen een werknemersvakbond en een werkgever, waarin is gevorderd de werkgever de verplichting op te leggen om een systeem in te voeren voor de registratie van het dagelijkse aantal werkuren van zijn personeel, zodat nagegaan kan worden of de vastgestelde arbeidstijden in acht worden genomen en of de verplichting om de informatie over de maandelijkse overuren naar de werknemersvertegenwoordigers te sturen, wordt nagekomen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88(1), gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391(2), in de weg staan aan een regeling die volgens de daaraan in de nationale rechtspraak gegeven uitlegging werkgevers niet verplicht om een systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd.

Het Hof heeft er om te beginnen op gewezen dat de bepalingen van richtlijn 2003/88 een nadere regeling bevatten van het in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten uitdrukkelijk verankerde fundamentele recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, en dus moeten worden uitgelegd in het licht daarvan.

Wat voorts met name het opzetten van een systeem betreft waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd, heeft het Hof overwogen dat indien er geen dergelijk systeem is, niet objectief en betrouwbaar kan worden vastgesteld hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt en op welke tijdstippen, en hoeveel overuren er boven op de normale arbeidstijd zijn gemaakt. In die omstandigheden is het naar het oordeel van het Hof voor werknemers buitengewoon moeilijk, zo niet in de praktijk onmogelijk om de rechten af te dwingen die zij hebben op grond van het Unierecht, teneinde daadwerkelijk nut te halen uit de in die richtlijn vervatte beperking van de wekelijkse arbeidstijd en de in de richtlijn genoemde dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd.

Zonder de objectieve en betrouwbare vaststelling van het per dag en per week gewerkte aantal uren kan immers niet worden nagegaan of de maximale wekelijkse arbeidstijd die is vastgelegd in artikel 6 van richtlijn 2003/88 en die volgens die bepaling inclusief overwerk is, in acht is genomen tijdens de referentieperiode als bedoeld in artikel 16, onder b), of artikel 19 van die richtlijn, en ook niet of de dagelijkse en de wekelijkse minimumrusttijd, waarop respectievelijk artikel 3 en artikel 5 van de richtlijn betrekking hebben, in acht zijn genomen in elk tijdvak van 24 uur wat de dagelijkse rusttijd betreft, of tijdens de referentieperiode als bedoeld in artikel 16, onder a), van de richtlijn wat de wekelijkse rusttijd betreft.

Het Hof is tot de slotsom gekomen dat, aangezien de lidstaten alle nodige maatregelen moeten treffen om ervoor zorgen dat de minimale rusttijden in acht worden genomen en om elke overschrijding van de maximale wekelijkse arbeidstijd te voorkomen, zodat de volle werking van richtlijn 2003/88 wordt verzekerd, een nationale regeling waarbij geen verplichting wordt opgelegd om een instrument te gebruiken waarmee het per dag en per week gewerkte aantal uren objectief en betrouwbaar kan worden bepaald, ongeschikt is om het nuttig effect te verzekeren van de in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten en in die richtlijn neergelegde rechten. Noch werkgevers noch werknemers kunnen dan immers nagaan of die rechten worden nageleefd, waardoor de verwezenlijking van het doel van de richtlijn, namelijk een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, in gevaar wordt gebracht.

Ten slotte heeft het Hof hieraan toegevoegd dat de omstandigheid dat een werknemer naar nationaal procesrecht met andere middelen, zoals getuigenbewijs, overlegging van mails of onderzoek van mobiele telefoons en computers, kan aantonen dat er aanwijzingen zijn dat die rechten zijn geschonden, zodat de bewijslast wordt omgekeerd, niet relevant is. Volgens het Hof kan aan de hand van dergelijke bewijsmiddelen immers niet objectief en betrouwbaar worden bepaald hoeveel uren de werknemer per dag en per week heeft gewerkt. Wat het getuigenbewijs betreft, heeft het Hof met name gewezen op de positie van de werknemer, die de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding is. Het Hof was tevens van oordeel dat de uitoefening van de bevoegdheid die toezichthoudende organen, zoals de arbeidsinspectie, naar nationaal recht hebben om onderzoeken uit te voeren en sancties op te leggen geen alternatief kan vormen voor bovengenoemd systeem waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd, aangezien zonder een dergelijk systeem ook deze instanties niet over een geschikt middel beschikken om toegang te krijgen tot objectieve en betrouwbare gegevens over het door werknemers in elke onderneming gewerkte aantal uren. Die toegang hebben zij nodig om hun toezichthoudende taken uit te voeren en, indien nodig, een sanctie op te leggen.

Het Hof heeft ook nog aangegeven dat de lidstaten een beoordelingsmarge hebben om een concrete regeling voor de toepassing van dat systeem, waaronder met name de aan het systeem te geven vorm, uit te werken en hierbij indien nodig rekening moeten houden met het specifieke karakter van alle betrokken branches en ook met de specifieke kenmerken – bijvoorbeeld de omvang – van bepaalde ondernemingen.


1      Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).


2      Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1).