ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
19 mei 1998 (1)
EEG-Executieverdrag Uitlegging van artikel 21 Lis alibi pendens Begrip
.dezelfde partijen Verzekeringsmaatschappij en haar verzekerde
In zaak C-351/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971
betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Franse Cour de cassation,
in het aldaar aanhangig geding tussen
Drouot assurances SA
en
Consolidated metallurgical industries (CMI industrial sites),
Protea assurance,
Groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 21 van bovengenoemd
Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het
Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken,
Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB
L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober
1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho
de Almeida, D. A. O. Edward (rapporteur) en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Drouot assurances SA, vertegenwoordigd door V. Delaporte, advocaat te
Parijs,
groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne,
vertegenwoordigd door D. Le Prado, advocaat te Parijs,
de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij
de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Pirrung, Ministerialrat bij het
Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Drouot assurances SA, vertegenwoordigd
door V. Delaporte, Consolidated metallurgical industries (CMI industrial sites) en
Protea assurance, vertegenwoordigd door J.-C. Balat, advocaat te Parijs, de Franse
regering, vertegenwoordigd door J.-M. Belorgey, en de Commissie,
vertegenwoordigd door X. Lewis, ter terechtzitting van 13 november 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari
1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij arrest van 8 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 25 oktober
daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het Protocol van
3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over
de uitlegging van artikel 21 van voormeld Verdrag van 27 september 1968
(PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake
de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst
blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de
Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1, hierna: Executieverdrag).
- 2.
- Die vraag is gerezen in een geding tussen Drouot assurances (hierna: Drouot),
een vennootschap naar Frans recht, enerzijds, en Consolidated metallurgical
industries (CMI industrial sites, hierna: CMI) en Protea assurance (hierna:
Protea), vennootschappen naar Zuid-Afrikaans recht, en groupement d'intérêt
économique (GIE) Réunion européenne (hierna: GIE Réunion), anderzijds,
betreffende de bergingskosten voor het schip Sequana, dat op 4 augustus 1989
in de Nederlandse binnenwateren is vergaan.
- 3.
- Artikel 21 Executieverdrag bepaalt:
Wanneer voor gerechten van verschillende Verdragsluitende Staten tussen
dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen
en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is
aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk
de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.
Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden
indien de bevoegdheid van het andere gerecht wordt betwist.
- 4.
- In 1989 gaf CMI de heer Velghe opdracht, een haar toebehorende lading
ferrochroom van de haven van Rotterdam naar de Franse haven Garlinghem-Aire-sur-la-Lys op de Rijn te vervoeren met de Sequana. Volgens de verwijzende rechter
was de Sequana ten tijde van de feiten eigendom van de heer Walbrecq, en was het
schip gecharterd door Velghe.
- 5.
- Ter terechtzitting hebben CMI en Protea het Hof evenwel meegedeeld, dat Velghe,
na Walbrecqs overlijden in 1981, eigenaar van de Sequana was geworden, en dat
het schip ten tijde van de feiten door een andere vennootschap was gecharterd.
Drouot gaf te kennen dat zij daaromtrent niet over de minste informatie beschikte,
doch stelde dat volgens de gebruiken op de Rijn de kapitein de wettelijke
mandataris van de eigenaar is en de zeewaardigheid van het schip moet
controleren. Ten slotte was Velghe volgens CMI, Protea en Drouot ten tijde van
de feiten kapitein van de Sequana.
- 6.
- Op 4 augustus 1989 verging de Sequana in de Nederlandse binnenwateren. Drouot,
verzekeraar van het schip, liet dit op haar kosten lichten, waardoor de lading van
CMI kon worden gered.
- 7.
- Op 11 en 13 december 1990 dagvaardde Drouot CMI, Protea, verzekeraar van de
lading, en GIE Réunion, mandataris van Protea voor de expertise van de
bergingskosten, voor het Tribunal de commerce de Paris tot betaling van
99 485,53 HFL, het door de dispacheur als bijdrage van CMI en Protea in de
gemene averij vastgestelde bedrag.
- 8.
- CMI en Protea wierpen voor de Franse rechter evenwel een exceptie van
aanhangigheid op, stellende dat zij op 31 augustus 1990 bij de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam beroep tegen Walbrecq en Velghe hadden
ingesteld, teneinde onder meer te doen vaststellen dat zij niet behoefden bij te
dragen in de gemene averij.
- 9.
- Op 11 maart 1992 verwierp het Tribunal de commerce de Paris de exceptie van
aanhangigheid met de overweging, dat aangezien Drouot geen partij was bij het in
Nederland aanhangig geding en Walbrecq en Velghe geen partij waren bij het in
Frankrijk aanhangig geding, de partijen in de twee gedingen niet dezelfde waren.
Voorts was het Tribunal van mening, dat de vorderingen in de twee gedingen niet
hetzelfde voorwerp hadden.
- 10.
- Daarop wendden CMI, Protea en GIE Réunion zich tot de Cour d'appel de Paris.
Voor deze rechterlijke instantie betoogden CMI en Protea, dat de enige reden
waarom Drouot geen partij was bij het in Nederland aanhangig geding, het feit was
dat de procedureregels van het Koninkrijk der Nederlanden het niet mogelijk
maakten de verzekeraars in het geding te roepen. Voorts stelden zij dat, aangezien
het voorwerp van het in Nederland aanhangig geding dat van het in Frankrijk
aanhangig geding omvatte, de twee gedingen hetzelfde voorwerp hadden.
- 11.
- In een arrest van 29 april 1994 stelde de Cour d'appel de Paris om te beginnen
vast, dat niet werd betwist, dat de Nederlandse regels van procesrecht de
mogelijkheid beperken dat een verzekeraar deelneemt aan een geding waarin zijn
verzekerde betrokkene is. Vervolgens oordeelde zij, dat Drouot in feite aan het in
Nederland aanhangig geding deelnam via de verzekerde. Ten slotte oordeelde
zij, dat gelet op de door CMI en Protea aangevoerde argumenten, de twee
gedingen hetzelfde voorwerp hadden. De exceptie van aanhangigheid werd dan ook
gegrond verklaard.
- 12.
- Daarop stelde Drouot beroep tot cassatie in tegen dat arrest, met het betoog dat
bij de twee gedingen niet dezelfde partijen betrokken waren.
- 13.
- Van oordeel dat het bij haar aanhangig gemaakte beroep een probleem van
uitlegging van artikel 21 Executieverdrag doet rijzen, heeft de Cour de cassation de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële
beslissing over de navolgende vraag:
Is er, inzonderheid gelet op het autonome begrip .dezelfde partijen in artikel 21
van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid
en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, sprake van
internationale aanhangigheid in de zin van dat artikel, wanneer de verzekeraar van
een vergaan vaartuig voor een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat
van de eigenaar en de verzekeraar van de lading gedeeltelijke terugbetaling van de
bergingskosten vordert als bijdrage in de gemene averij, terwijl die eigenaar en die
verzekeraar voordien bij een rechterlijke instantie van een andere verdragsluitende
staat tegen de eigenaar en de bevrachter van het vaartuig beroep hebben ingesteld
strekkende tot vaststelling dat zij niet in de gemene averij behoeven bij te dragen,
en de tweede rechterlijke instantie, hoewel de partijen in de twee procedures
formeel niet dezelfde zijn, zich onbevoegd verklaart met de overweging, dat de voor
de eerste rechterlijke instantie toepasselijke procedureregels .de mogelijkheid
beperken dat een verzekeraar deelneemt aan een geding waarin zijn verzekerde
betrokken is en dat de verzekeraar van het vaartuig derhalve in feite via de
verzekerde(n) deelneemt aan het eerste geding?
- 14.
- Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 21
Executieverdrag van toepassing is in het geval van twee vorderingen tot bijdrage
in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar van een gezonken schip tegen
de eigenaar van de lading die zich op het ogenblik van de schipbreuk aan boord
bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de tweede van de twee
laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de bevrachter.
- 15.
- Aangezien de partijen in de twee gedingen niet dezelfde lijken te zijn, moet worden
onderzocht of in een geval als in het hoofdgeding de verzekeraar van het schip
moet worden gelijkgesteld met de verzekerde, voor de toepassing van het begrip
dezelfde partijen in artikel 21 Executieverdrag.
- 16.
- Volgens vaste rechtspraak moeten de begrippen die artikel 21 gebruikt om een
situatie van aanhangigheid te omschrijven, als autonome begrippen worden opgevat
(arrest van 6 december 1994, Tatry, C-406/92, Jurispr. blz. I-5439, punt 30).
- 17.
- In het arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 32, beklemtoonde het Hof bovendien,
dat artikel 21, samen met artikel 22, betreffende samenhang, deel uitmaakt van
afdeling 8 van titel II van het Verdrag, welke afdeling ertoe strekt om, in het
belang van een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap, parallelle procedures
voor rechterlijke instanties van verschillende verdragsluitende staten en met elkaar
strijdige beslissingen, die daarvan het gevolg kunnen zijn, te voorkomen. Deze
regeling wil dus in de mate van het mogelijke uitsluiten dat er een situatie ontstaat
als bedoeld in artikel 27, lid 3, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend
wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen
dezelfde partijen is gegeven.
- 18.
- In hetzelfde arrest, punt 33, overwoog het Hof dat artikel 21 Executieverdrag, gelet
op de bewoordingen en het hierboven uiteengezette doel ervan, aldus moet worden
begrepen, dat de laatst aangezochte rechter zich slechts onbevoegd moet verklaren
wanneer de twee procedures tussen dezelfde partijen worden gevoerd.
- 19.
- Wat het voorwerp van de twee gedingen betreft, is het ongetwijfeld waar, dat de
belangen van een verzekeraar en zijn verzekerde zodanig identiek kunnen zijn, dat
een tegen een van hen uitgesproken vonnis gezag van gewijsde kan hebben jegens
de andere. Dat zou onder meer het geval zijn, wanneer een verzekeraar met
gebruikmaking van zijn subrogatierecht beroep instelt of verweer voert namens zijn
verzekerde, zonder dat deze laatste het verloop van het geding kan beïnvloeden.
In een dergelijk geval moeten de verzekeraar en de verzekerde voor de toepassing
van artikel 21 Executieverdrag als een en dezelfde partij worden beschouwd.
- 20.
- Anderzijds mag toepassing van artikel 21 Executieverdrag niet tot gevolg hebben
dat de verzekeraar en zijn verzekerde, wanneer hun belangen uiteenlopen, worden
beroofd van de mogelijkheid om jegens de andere betrokken partijen hun
respectieve belangen in rechte te doen gelden.
- 21.
- In casu hebben CMI en Protea ter terechtzitting gepreciseerd, dat zij in het in
Nederland aanhangig geding wensten, dat Velghe geheel aansprakelijk zou worden
gesteld voor de schipbreuk van de Sequana. Drouot is evenwel van mening, dat
aangezien zij slechts verzekeraar van het schip was, zij niet aansprakelijk kan
worden gesteld voor de fouten van haar verzekerden. Drouot zou dus geen enkel
belang bij de Nederlandse procedure hebben.
- 22.
- Voor het overige blijkt dat Drouot in het Franse geding niet als vertegenwoordiger
van haar verzekerden, maar als rechtstreekse deelnemer aan de berging van deSequana is opgetreden.
- 23.
- In casu blijkt dus niet, dat de belangen van de verzekeraar van het schip enerzijds,
en die van zijn verzekerden, de eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip,
anderzijds, identiek en onlosmakelijk verbonden zijn. Het staat evenwel aan de
nationale rechter om na te gaan, of dat inderdaad het geval is.
- 24.
- In die omstandigheden is het eventuele bestaan van een nationale regel van
procesrecht als die welke in de prejudiciële vraag is vermeld, voor de beslechting
van het geschil irrelevant.
- 25.
- Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 21
Executieverdrag niet van toepassing is in het geval van twee vorderingen tot
bijdrage in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar van een gezonken schip
tegen de eigenaar van de lading die zich op het moment van de schipbreuk aan
boord bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de tweede van de twee
laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de bevrachter, tenzij
komt vast te staan dat, gelet op het voorwerp van de twee gedingen, de belangen
van de verzekeraar van het schip, enerzijds, en die van zijn verzekerden, de
eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip, anderzijds, identiek en onlosmakelijk
verbonden zijn.
Kosten
- 26.
- De kosten door de Franse en de Duitse regering alsmede door de Commissie van
de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 8 oktober
1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke
bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en
handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de
toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982
inzake de toetreding van de Helleense Republiek, is niet van toepassing in het geval
van twee vorderingen tot bijdrage in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar
van een gezonken schip tegen de eigenaar van de lading die zich op het moment
van de schipbreuk aan boord bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de
tweede van de twee laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de
bevrachter, tenzij komt vast te staan dat, gelet op het voorwerp van de twee
gedingen, de belangen van de verzekeraar van het schip, enerzijds, en die van zijn
verzekerden, de eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip, anderzijds, identiek
en onlosmakelijk verbonden zijn.
GulmannWathelet
Moitinho de Almeida
Edward Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 mei 1998.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
R. Grass
C. Gulmann