Language of document : ECLI:EU:C:1998:242

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

19 mei 1998 (1)

„EEG-Executieverdrag — Uitlegging van artikel 21 — Lis alibi pendens — Begrip .dezelfde partijen‘ — Verzekeringsmaatschappij en haar verzekerde”

In zaak C-351/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

Drouot assurances SA

en

Consolidated metallurgical industries (CMI industrial sites),

Protea assurance,

Groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 21 van bovengenoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly


griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

—    Drouot assurances SA, vertegenwoordigd door V. Delaporte, advocaat te Parijs,

—    groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne, vertegenwoordigd door D. Le Prado, advocaat te Parijs,

—    de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

—    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Pirrung, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

—    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Drouot assurances SA, vertegenwoordigd door V. Delaporte, Consolidated metallurgical industries (CMI industrial sites) en Protea assurance, vertegenwoordigd door J.-C. Balat, advocaat te Parijs, de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-M. Belorgey, en de Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis, ter terechtzitting van 13 november 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 1998,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij arrest van 8 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 25 oktober daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van

27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 21 van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1, hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Die vraag is gerezen in een geding tussen Drouot assurances (hierna: „Drouot”), een vennootschap naar Frans recht, enerzijds, en Consolidated metallurgical industries (CMI industrial sites, hierna: „CMI”) en Protea assurance (hierna: „Protea”), vennootschappen naar Zuid-Afrikaans recht, en groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne (hierna: „GIE Réunion”), anderzijds, betreffende de bergingskosten voor het schip „Sequana”, dat op 4 augustus 1989 in de Nederlandse binnenwateren is vergaan.

3.
    Artikel 21 Executieverdrag bepaalt:

„Wanneer voor gerechten van verschillende Verdragsluitende Staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht wordt betwist.”

4.
    In 1989 gaf CMI de heer Velghe opdracht, een haar toebehorende lading ferrochroom van de haven van Rotterdam naar de Franse haven Garlinghem-Aire-sur-la-Lys op de Rijn te vervoeren met de Sequana. Volgens de verwijzende rechter

was de Sequana ten tijde van de feiten eigendom van de heer Walbrecq, en was het schip gecharterd door Velghe.

5.
    Ter terechtzitting hebben CMI en Protea het Hof evenwel meegedeeld, dat Velghe, na Walbrecqs overlijden in 1981, eigenaar van de Sequana was geworden, en dat het schip ten tijde van de feiten door een andere vennootschap was gecharterd. Drouot gaf te kennen dat zij daaromtrent niet over de minste informatie beschikte, doch stelde dat volgens de gebruiken op de Rijn de kapitein de wettelijke mandataris van de eigenaar is en de zeewaardigheid van het schip moet controleren. Ten slotte was Velghe volgens CMI, Protea en Drouot ten tijde van de feiten kapitein van de Sequana.

6.
    Op 4 augustus 1989 verging de Sequana in de Nederlandse binnenwateren. Drouot, verzekeraar van het schip, liet dit op haar kosten lichten, waardoor de lading van CMI kon worden gered.

7.
    Op 11 en 13 december 1990 dagvaardde Drouot CMI, Protea, verzekeraar van de lading, en GIE Réunion, mandataris van Protea voor de expertise van de bergingskosten, voor het Tribunal de commerce de Paris tot betaling van 99 485,53 HFL, het door de dispacheur als bijdrage van CMI en Protea in de gemene averij vastgestelde bedrag.

8.
    CMI en Protea wierpen voor de Franse rechter evenwel een exceptie van aanhangigheid op, stellende dat zij op 31 augustus 1990 bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam beroep tegen Walbrecq en Velghe hadden ingesteld, teneinde onder meer te doen vaststellen dat zij niet behoefden bij te dragen in de gemene averij.

9.
    Op 11 maart 1992 verwierp het Tribunal de commerce de Paris de exceptie van aanhangigheid met de overweging, dat aangezien Drouot geen partij was bij het in

Nederland aanhangig geding en Walbrecq en Velghe geen partij waren bij het in Frankrijk aanhangig geding, de partijen in de twee gedingen niet dezelfde waren. Voorts was het Tribunal van mening, dat de vorderingen in de twee gedingen niet hetzelfde voorwerp hadden.

10.
    Daarop wendden CMI, Protea en GIE Réunion zich tot de Cour d'appel de Paris. Voor deze rechterlijke instantie betoogden CMI en Protea, dat de enige reden waarom Drouot geen partij was bij het in Nederland aanhangig geding, het feit was dat de procedureregels van het Koninkrijk der Nederlanden het niet mogelijk maakten de verzekeraars in het geding te roepen. Voorts stelden zij dat, aangezien het voorwerp van het in Nederland aanhangig geding dat van het in Frankrijk aanhangig geding omvatte, de twee gedingen hetzelfde voorwerp hadden.

11.
    In een arrest van 29 april 1994 stelde de Cour d'appel de Paris om te beginnen vast, dat niet werd betwist, dat de Nederlandse regels van procesrecht de mogelijkheid beperken dat een verzekeraar deelneemt aan een geding waarin zijn verzekerde betrokkene is. Vervolgens oordeelde zij, dat Drouot in feite aan het in Nederland aanhangig geding deelnam „via de verzekerde”. Ten slotte oordeelde zij, dat gelet op de door CMI en Protea aangevoerde argumenten, de twee gedingen hetzelfde voorwerp hadden. De exceptie van aanhangigheid werd dan ook gegrond verklaard.

12.
    Daarop stelde Drouot beroep tot cassatie in tegen dat arrest, met het betoog dat bij de twee gedingen niet dezelfde partijen betrokken waren.

13.
    Van oordeel dat het bij haar aanhangig gemaakte beroep een probleem van uitlegging van artikel 21 Executieverdrag doet rijzen, heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Is er, inzonderheid gelet op het autonome begrip .dezelfde partijen‘ in artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, sprake van internationale aanhangigheid in de zin van dat artikel, wanneer de verzekeraar van een vergaan vaartuig voor een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat van de eigenaar en de verzekeraar van de lading gedeeltelijke terugbetaling van de bergingskosten vordert als bijdrage in de gemene averij, terwijl die eigenaar en die verzekeraar voordien bij een rechterlijke instantie van een andere verdragsluitende staat tegen de eigenaar en de bevrachter van het vaartuig beroep hebben ingesteld strekkende tot vaststelling dat zij niet in de gemene averij behoeven bij te dragen, en de tweede rechterlijke instantie, hoewel de partijen in de twee procedures formeel niet dezelfde zijn, zich onbevoegd verklaart met de overweging, dat de voor de eerste rechterlijke instantie toepasselijke procedureregels .de mogelijkheid beperken dat een verzekeraar deelneemt aan een geding waarin zijn verzekerde betrokken is‘ en dat de verzekeraar van het vaartuig derhalve in feite via de verzekerde(n) deelneemt aan het eerste geding?”

14.
    Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 21 Executieverdrag van toepassing is in het geval van twee vorderingen tot bijdrage in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar van een gezonken schip tegen de eigenaar van de lading die zich op het ogenblik van de schipbreuk aan boord bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de tweede van de twee laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de bevrachter.

15.
    Aangezien de partijen in de twee gedingen niet dezelfde lijken te zijn, moet worden onderzocht of in een geval als in het hoofdgeding de verzekeraar van het schip moet worden gelijkgesteld met de verzekerde, voor de toepassing van het begrip „dezelfde partijen” in artikel 21 Executieverdrag.

16.
    Volgens vaste rechtspraak moeten de begrippen die artikel 21 gebruikt om een situatie van aanhangigheid te omschrijven, als autonome begrippen worden opgevat (arrest van 6 december 1994, Tatry, C-406/92, Jurispr. blz. I-5439, punt 30).

17.
    In het arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 32, beklemtoonde het Hof bovendien, dat artikel 21, samen met artikel 22, betreffende samenhang, deel uitmaakt van afdeling 8 van titel II van het Verdrag, welke afdeling ertoe strekt om, in het belang van een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap, parallelle procedures voor rechterlijke instanties van verschillende verdragsluitende staten en met elkaar strijdige beslissingen, die daarvan het gevolg kunnen zijn, te voorkomen. Deze regeling wil dus in de mate van het mogelijke uitsluiten dat er een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 27, lid 3, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven.

18.
    In hetzelfde arrest, punt 33, overwoog het Hof dat artikel 21 Executieverdrag, gelet op de bewoordingen en het hierboven uiteengezette doel ervan, aldus moet worden begrepen, dat de laatst aangezochte rechter zich slechts onbevoegd moet verklaren wanneer de twee procedures tussen dezelfde partijen worden gevoerd.

19.
    Wat het voorwerp van de twee gedingen betreft, is het ongetwijfeld waar, dat de belangen van een verzekeraar en zijn verzekerde zodanig identiek kunnen zijn, dat een tegen een van hen uitgesproken vonnis gezag van gewijsde kan hebben jegens de andere. Dat zou onder meer het geval zijn, wanneer een verzekeraar met gebruikmaking van zijn subrogatierecht beroep instelt of verweer voert namens zijn verzekerde, zonder dat deze laatste het verloop van het geding kan beïnvloeden. In een dergelijk geval moeten de verzekeraar en de verzekerde voor de toepassing van artikel 21 Executieverdrag als een en dezelfde partij worden beschouwd.

20.
    Anderzijds mag toepassing van artikel 21 Executieverdrag niet tot gevolg hebben dat de verzekeraar en zijn verzekerde, wanneer hun belangen uiteenlopen, worden

beroofd van de mogelijkheid om jegens de andere betrokken partijen hun respectieve belangen in rechte te doen gelden.

21.
    In casu hebben CMI en Protea ter terechtzitting gepreciseerd, dat zij in het in Nederland aanhangig geding wensten, dat Velghe geheel aansprakelijk zou worden gesteld voor de schipbreuk van de Sequana. Drouot is evenwel van mening, dat aangezien zij slechts verzekeraar van het schip was, zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de fouten van haar verzekerden. Drouot zou dus geen enkel belang bij de Nederlandse procedure hebben.

22.
    Voor het overige blijkt dat Drouot in het Franse geding niet als vertegenwoordiger van haar verzekerden, maar als rechtstreekse deelnemer aan de berging van deSequana is opgetreden.

23.
    In casu blijkt dus niet, dat de belangen van de verzekeraar van het schip enerzijds, en die van zijn verzekerden, de eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip, anderzijds, identiek en onlosmakelijk verbonden zijn. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan, of dat inderdaad het geval is.

24.
    In die omstandigheden is het eventuele bestaan van een nationale regel van procesrecht als die welke in de prejudiciële vraag is vermeld, voor de beslechting van het geschil irrelevant.

25.
    Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 21 Executieverdrag niet van toepassing is in het geval van twee vorderingen tot bijdrage in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar van een gezonken schip tegen de eigenaar van de lading die zich op het moment van de schipbreuk aan boord bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de tweede van de twee laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de bevrachter, tenzij komt vast te staan dat, gelet op het voorwerp van de twee gedingen, de belangen

van de verzekeraar van het schip, enerzijds, en die van zijn verzekerden, de eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip, anderzijds, identiek en onlosmakelijk verbonden zijn.

Kosten

26.
    De kosten door de Franse en de Duitse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 8 oktober 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, is niet van toepassing in het geval van twee vorderingen tot bijdrage in de gemene averij, de eerste van de verzekeraar van een gezonken schip tegen de eigenaar van de lading die zich op het moment van de schipbreuk aan boord bevond en tegen de verzekeraar van die lading, en de

tweede van de twee laatstbedoelden tegen de eigenaar van het schip en tegen de bevrachter, tenzij komt vast te staan dat, gelet op het voorwerp van de twee gedingen, de belangen van de verzekeraar van het schip, enerzijds, en die van zijn verzekerden, de eigenaar en de bevrachter van hetzelfde schip, anderzijds, identiek en onlosmakelijk verbonden zijn.

Gulmann
Wathelet
Moitinho de Almeida

            Edward                Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 mei 1998.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

C. Gulmann


1: Procestaal: Frans.