Language of document : ECLI:EU:T:2023:520

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

6 september 2023 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Ouderdomspensioen – Pensioenrechten verkregen vóór de indiensttreding bij de Unie – Overdracht aan de regeling van de Unie – Minder dan tien jaar dienst – Overlijden – Weigering tot terugbetaling van het kapitaal dat overeenkomt met de overgedragen nationale pensioenrechten en de in de PRIEU verworven pensioenrechten – Artikel 11, lid 1, en artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut – Ongerechtvaardigde verrijking”

In zaak T‑171/22,

OR,

OS,

vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr, M. Brauhoff en G. Niddam als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot (rapporteur), president, H. Kanninen en T. Perišin, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 11 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 270 VWEU vorderen verzoekers, OR en OS, in hun hoedanigheid van rechtsopvolgers van A (hierna: „A” of „overleden ambtenaar”) – in de eerste plaats – nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie van 12 juli 2021 tot afwijzing van hun verzoek tot terugbetaling van het kapitaal dat overeenkwam met de nationale pensioenrechten die hun vader vóór zijn indiensttreding bij de Europese Unie had verworven en had overgedragen aan de pensioenregeling van de instellingen van de Unie (hierna: „PRIEU”) en van het kapitaal dat overeenkwam met de bijdragen van deze persoon aan de PRIEU vóór zijn overlijden, alsook van, voor zover dit als een aanvullende motivering zou worden beschouwd, het besluit van 22 december 2021 tot afwijzing van hun bezwaar, en – in de tweede plaats – terugbetaling van de betrokken bedragen, vermeerderd met rente tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 2 procentpunten.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        A is op 16 juli 2003 als arbeidscontractant voor hulptaken in dienst van de Unie getreden. Vanaf 16 juli 2004 heeft hij als tijdelijk functionaris bij de Commissie gewerkt, waarna hij op 16 april 2006 ambtenaar is geworden.

3        Op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) heeft A in september 2005 het kapitaal dat de vóór zijn indiensttreding bij de Unie verworven nationale pensioenrechten vertegenwoordigt, aan de PRIEU doen overdragen (hierna: „overdracht ‚in’”). De betaling van dit kapitaal aan de PRIEU heeft geleid tot de erkenning van een aantal extra pensioenjaren.

4        A heeft vervolgens verlof om redenen van persoonlijke aard aangevraagd en gekregen voor de periode van 17 september 2008 tot en met 16 september 2013, teneinde in dienst te kunnen treden van de Internationale ITER-Organisatie voor fusie-energie (hierna: „ITER”), gevestigd te Saint-Paul-lez-Durance (Frankrijk). Dit verlof om redenen van persoonlijke aard werd telkens verlengd, tot 1 juli 2020, de datum van indiening van zijn ontslag, dat is ingegaan op 16 september 2020.

5        A heeft dus van 16 juli 2003 tot en met 16 september 2008, dat wil zeggen gedurende vijf jaar en twee maanden, bijdragen betaald aan de PRIEU.

6        Bij e-mail van 1 juli 2020, de dag van indiening van zijn ontslag bij de Commissie, heeft A het PMO gevraagd welke procedure moest worden gevolgd voor een overdracht, in de zin van artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut (hierna: „overdracht ‚out’”), van de in de PRIEU verworven pensioenrechten naar een andere pensioenregeling. In dezelfde e-mail verklaarde A dat hij de vereiste tien dienstjaren voor het ontvangen van een ouderdomspensioen niet had vervuld.

7        In zijn antwoord, dat op 2 juli 2020 per e-mail is verzonden, heeft het PMO A meegedeeld welke procedure moest worden gevolgd om een overdracht „out” uit te voeren. Het PMO heeft A ook laten weten dat hij de actuariële tegenwaarde van zijn binnen de PRIEU verworven pensioenrechten diende over te dragen omdat hij minder dan tien jaar in dienst was.

8        A is overleden op 5 januari 2021.

9        Bij e-mail van 14 januari 2021 heeft de moeder van verzoekers, de ex-echtgenote van de overleden ambtenaar, het PMO in kennis gesteld van diens overlijden. Diezelfde dag heeft het PMO haar met name geantwoord dat een dergelijke overdracht niet meer mogelijk was, aangezien de overleden ambtenaar vóór zijn overlijden geen verzoek tot overdracht „out” had ingediend.

10      Op 18 maart 2021 hebben verzoekers, kinderen en enige erfgenamen van de overleden ambtenaar, als rechtsopvolgers krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek ingediend tot betaling van, ten eerste, het kapitaal dat overeenkomt met de nationale pensioenrechten die hun vader vóór zijn indiensttreding bij de Unie had verworven en aan de PRIEU had overgedragen, en, ten tweede, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hun vader vóór zijn overlijden in de PRIEU had verworven.

11      Bij besluit van 12 juli 2021 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het PMO verzoekers’ verzoek afgewezen.

12      In het bijzonder heeft het PMO in het bestreden besluit aangegeven dat de overleden ambtenaar minder dan tien jaar in dienst was geweest en derhalve geen recht had op een pensioen van de Unie, zodat noch zijn weduwe noch zijn wezen in aanmerking kwamen voor een statutair overlevingspensioen. Het PMO heeft tevens verklaard dat het Statuut geen bepaling bevat op grond waarvan het kapitaal dat overeenkwam met de in de PRIEU verworven pensioenrechten, daaronder begrepen de rechten die een overleden voormalig ambtenaar of functionaris aan de PRIEU had overgedragen, kan worden terugbetaald, en uitgelegd dat een verzoek tot overdracht „out” een alleen aan voormalige ambtenaren en functionarissen toekomend recht was, waarvan de overleden ambtenaar na de inwerkingtreding van zijn ontslag geen gebruik had gemaakt.

13      Op 20 september 2021 hebben verzoekers tegen het bestreden besluit een klacht ingediend op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

14      Bij besluit van 22 december 2021 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”) is verzoekers’ klacht afgewezen.

 Conclusies van partijen

15      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit en, voor zover dit als een aanvullende motivering zou worden beschouwd, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te gelasten de gevorderde bedragen terug te betalen, vermeerderd met rente tegen de door de ECB vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 2 procentpunten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

17      Uit de vordering tot nietigverklaring blijkt dat verzoekers het Gerecht verzoeken om niet alleen het bestreden besluit nietig te verklaren, maar ook, voor zover dit als een aanvullende motivering zou worden beschouwd, het besluit tot afwijzing van de klacht.

18      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend, wanneer zij als zodanig geen zelfstandige betekenis hebben (arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 63; zie in die zin ook arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43).

19      In casu is het besluit tot afwijzing van de klacht slechts een bevestiging van het bestreden besluit doordat hierin de onderbouwing van het bestreden besluit nader wordt weergegeven, zodat moet worden geconstateerd dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht geen zelfstandige betekenis heeft en dat daarop dus niet specifiek uitspraak hoeft te worden gedaan, ook al moet bij de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit rekening worden gehouden met de in het besluit tot afwijzing van de klacht opgenomen motivering, omdat die motivering wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 30 april 2019, Wattiau/Parlement, T‑737/17, EU:T:2019:273, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Ten gronde

 Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

20      Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoekers één middel aan, namelijk ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

21      Verzoekers betogen, kort samengevat, dat de begroting van de Unie is verrijkt met het kapitaal dat overeenkomt met, ten eerste, de nationale pensioenrechten die de overleden ambtenaar vóór zijn indiensttreding bij de Unie had verworven en aan de PRIEU had overgedragen, en ten tweede, de bijdragen die door de overleden ambtenaar aan de PRIEU zijn betaald uit hoofde van zijn functie bij de Unie.

22      In het bijzonder voeren verzoekers in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit op geen enkele rechtsgrondslag of uitlegging in de rechtspraak berust.

23      In dit verband betogen verzoekers dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut de Unie toestond om het door de overleden ambtenaar opgebouwde kapitaal in de PRIEU te houden.

24      Verzoekers betwisten enerzijds dat de overdracht „in” onherroepelijk is. Volgens hen volgt uit artikel 8, lid 5, van de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut – zoals vastgesteld bij besluit C(2011) 1278 final van de Commissie van 3 maart 2011, dat is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 17‑2011 van 28 maart 2011 (hierna: „AUB”) – dat het besluit van een ambtenaar of functionaris om het kapitaal dat overeenkomt met de nationale pensioenrechten die hij vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven, over te dragen aan de PRIEU, enkel onherroepelijk is voor zover die ambtenaar of functionaris later op grond van die regeling uitkeringen ontvangt. Subsidiair voegen verzoekers daaraan toe dat indien deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de overdracht „in” steeds onherroepelijk is, deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten wegens schending van het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking.

25      Wat anderzijds de overdracht „out” betreft, betogen verzoekers dat het Statuut en de AUB niets bepalen over de situatie zoals die zich in casu voordoet. De omstandigheid dat de overleden ambtenaar in dit geval geen concrete stappen voor die overdracht „out” had ondernomen is naar hun opvatting niet het gevolg van nalatigheid of opzet, maar is uitsluitend eraan te wijten dat hij plots, onverwachts en noodlottig is overleden minder dan vier maanden na zijn ontslag uit zijn functie bij de Commissie.

26      Bovendien beklemtonen verzoekers dat in het Statuut geen termijn is bepaald voor de indiening van een verzoek tot overdracht „out”, zodat het feit dat de overleden ambtenaar niet formeel om die overdracht had verzocht, niet in die zin kan worden uitgelegd dat hij zijn voornemen om de betwiste bedragen naar een andere pensioenregeling over te dragen, zou hebben laten varen. Zij merken ook op dat A, door op 1 juli 2020 bij het PMO te informeren naar de stappen die daartoe moesten worden ondernomen (zie punt 6 hierboven), ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven een overdracht „out” te willen uitvoeren.

27      Vervolgens voeren verzoekers aan dat er weliswaar een rechtsgrondslag bestaat voor de betaling van bijdragen door de overleden ambtenaar aan de PRIEU, maar dat deze door hem zijn gestort zonder tegenprestatie en derhalve zonder oorzaak. Het geheel van bijdragen dat de overleden ambtenaar in de PRIEU had opgebouwd wegens zowel de uitoefening van een functie in dienst van de Unie als de overdracht „in” die hij in 2005 had laten verrichten, hebben hem uiteindelijk immers geen enkel recht uit hoofde van die PRIEU opgeleverd, aangezien hij minder dan tien jaar in dienst van de Unie heeft gewerkt, wat volgens het Statuut de minimumduur is om aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen.

28      In dit verband menen verzoekers dat de omstandigheid dat het Statuut uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid voor een voormalig ambtenaar of functionaris om het kapitaal dat overeenkomt met zijn in de PRIEU verworven pensioenrechten over te dragen naar een andere pensioenregeling, in combinatie met de betaling van een uitkering bij vertrek, aantoont dat dit kapitaal niet tot de begroting van de Unie behoort. Voorts stellen verzoekers dat het argument dat het actuariële evenwicht van de PRIEU mogelijk in gevaar zou komen door de terugbetaling van bedragen die zijn betaald door voormalige ambtenaren of functionarissen die niet in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen, niet is aangetoond. Bovendien betogen verzoekers dat het solidariteitsbeginsel, waarop dat evenwicht berust, ten goede moet kunnen komen aan de gewezen ambtenaar of functionaris die daartoe heeft bijgedragen, en dat die solidariteit anders zou leiden tot een ongerechtvaardigde verarming.

29      In de tweede plaats betogen verzoekers dat hun verarming als gevolg van de verrijking van de Unie reëel en zeker is.

30      In dit verband stellen verzoekers dat zij, nu er geen overdracht „out” heeft plaatsgevonden voor het kapitaal dat overeenkomt met de door de overleden ambtenaar verworven pensioenrechten, geen aanspraak hebben kunnen maken op de aanvullende rechten uit hoofde van dat kapitaal, hoewel een dergelijke overdracht „out” naar het pensioenfonds, dat verbonden is aan de laatste dienstbetrekking van de overleden ambtenaar bij ITER, hen als rechtsopvolgers van de overleden ambtenaar in staat zou hebben gesteld om een hogere uitkering te ontvangen dan momenteel het geval is, aangezien de hoogte van die uitkering afhangt van het totale bedrag dat in genoemd fonds is opgebouwd.

31      Bovendien hadden verzoekers, indien de overleden ambtenaar geen overdracht „in” had laten verrichten, ook aanspraak kunnen maken op een rente of een kapitaal dat zou worden betaald door de nationale regeling waaronder die ambtenaar vóór zijn indiensttreding bij de Unie viel.

32      De Commissie betwist de argumenten van verzoekers.

33      Vooraf zij eraan herinnerd dat een vordering tot restitutie wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie volgens vaste rechtspraak enkel kan worden toegewezen indien is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat wordt bewezen dat de verrijking van de Unie geen geldige rechtsgrondslag heeft en dat de verzoeker in verband met die verrijking is verarmd (zie arrest van 3 juli 2018, Transtec/Commissie, T‑616/15, EU:T:2018:399, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wat de eerste in punt 33 hierboven vermelde voorwaarde betreft, volgens welke de verrijkte persoon alleen moet overgaan tot restitutie wanneer er geen geldige rechtsgrondslag bestaat voor de betrokken verrijking, dient op het volgende te worden gewezen.

35      Opgemerkt zij dat verzoekers met hun betoog niet ter discussie stellen dat er een geldige rechtsgrondslag bestaat voor de betaling van bijdragen door de overleden ambtenaar aan de PRIEU. Hoewel verzoekers het betreuren dat de verschillende bijdragen van de overleden ambtenaar aan de PRIEU – zowel de bijdragen in het kader van zijn functie in dienst van de Unie als de bijdragen ten gevolge van de overdracht „in” die hij in 2005 had laten uitvoeren (zie punt 3 hierboven) – „zonder tegenprestatie en zonder reden” zijn verricht en „zonder dat ook maar de minste pensioenaanspraak” is ontstaan, erkennen zij in hun schriftelijke opmerkingen niettemin ondubbelzinnig dat „er een rechtsgrondslag bestaat voor de betaling van bijdragen aan de [PRIEU]”. Bovendien heeft de advocaat van verzoekers in antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag bevestigd dat hun betoog betrekking had op het ontbreken van een geldige rechtsgrondslag „voor het vasthouden van [de] bedragen” die overeenkomen met de bijdragen die de overleden ambtenaar aan de PRIEU heeft betaald.

36      Met hun betoog verzoeken verzoekers het Gerecht dus enkel te oordelen dat het feit dat de Commissie alle bijdragen die de overleden ambtenaar aan de PRIEU heeft betaald, na zijn overlijden heeft gehouden, een verrijking van de Unie vormt zonder dat er daarvoor een geldige rechtsgrondslag is.

37      Aangezien A als arbeidscontractant voor hulptaken en vervolgens als tijdelijk functionaris en ten slotte als ambtenaar aan de PRIEU heeft bijgedragen, waren de bepalingen betreffende zijn pensioenrechten onder de voorwaarden van hoofdstuk 3 van titel V van het Statuut en van bijlage VIII bij het Statuut na zijn ontslag op hem van toepassing. Dienaangaande moet het volgende worden opgemerkt.

38      Ten eerste bepaalt artikel 36 van bijlage VIII bij het Statuut:

„Over ieder ontvangen salaris of invaliditeitsuitkering wordt een bijdrage betaald ten bate van de [PRIEU].”

39      Volgens artikel 38 van bijlage VIII bij het Statuut kunnen „op regelmatige wijze betaalde bijdragen […] niet worden teruggevorderd”.

40      Artikel 83, lid 2, van het Statuut luidt:

„De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de [PRIEU]. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 10,3 % van het basissalaris waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanpassingscoëfficiënten bedoeld in artikel 64. Zij wordt maandelijks op het salaris ingehouden. […]”

41      Uit deze bepalingen en met name uit artikel 36 van bijlage VIII bij het Statuut en artikel 83, lid 2, van het Statuut volgt dus dat de ambtenaren en functionarissen van de Unie verplicht zijn financieel bij te dragen aan de PRIEU.

42      Ten tweede bepaalt artikel 77 van het Statuut, dat is opgenomen in titel V, hoofdstuk 3, van het Statuut:

„De ambtenaar die ten minste tien dienstjaren heeft vervuld, heeft recht op ouderdomspensioen. Ongeacht zijn diensttijd heeft hij echter recht op dit pensioen wanneer hij ouder is dan de pensioengerechtigde leeftijd, indien hij tijdens een periode waarin hij ter beschikking stond niet kon worden herplaatst, dan wel bij pensionering om redenen van dienstbelang. […]

De pensioengerechtigde leeftijd is 66 jaar. […]”

43      Volgens de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut kan de ambtenaar of functionaris die in dienst van de Unie treedt na de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of na in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van die activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie doen betalen.

44      In artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut is als volgt verwoord:

„De ambtenaar die de dienst beëindigt om:

–        in dienst te treden van een overheidsorgaan of een nationale of internationale organisatie die met de Unie een overeenkomst ter zake heeft gesloten,

–        in loondienst of als zelfstandige te gaan werken op grond waarvan hij pensioenrechten verwerft volgens een stelsel waarvan de beheersorganen met de Unie een overeenkomst ter zake hebben gesloten,

heeft het recht de tot het tijdstip waarop de overdracht plaatsvindt geactualiseerde actuariële tegenwaarde van zijn rechten op ouderdomspensioen bij de Unie te doen overschrijven naar het pensioenfonds van dat overheidsorgaan of die organisatie of naar het fonds waarbij de ambtenaar uit hoofde van zijn werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige rechten op ouderdomspensioen verwerft.”

45      Artikel 12, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en wiens dienst anders dan door overlijden of wegens invaliditeit eindigt zonder dat hij aanspraak kan maken op een onmiddellijk ingaand of uitgesteld ouderdomspensioen, heeft bij zijn vertrek recht op:

[…]

b)      […] toepassing van artikel 11, lid 1, of op overschrijving van een bedrag gelijk aan de actuariële tegenwaarde van zijn pensioenrechten naar een particuliere verzekeringsmaatschappij of een pensioenfonds van zijn keuze, op voorwaarde dat wordt gegarandeerd dat:

i)      het kapitaal niet wordt uitgekeerd;

ii)      ten vroegste vanaf de leeftijd van 60 jaar en ten laatste vanaf de leeftijd van 66 jaar een maandelijkse rente wordt uitbetaald;

iii)      voorzieningen inzake overlevingspensioenen worden getroffen;

iv)      de overdracht naar een andere verzekering of een ander fonds alleen wordt toegestaan onder de in de punten i), ii) en iii), genoemde voorwaarden.”

46      Uit die bepalingen volgt dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaar of functionaris die in dienst van de Unie treedt na de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of na in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt, om voor de pensioenrechten die hij uit hoofde van zijn eerdere beroepsactiviteiten heeft verworven een overdracht „in” te laten uitvoeren naar de PRIEU. Voorts voorziet artikel 11, lid 1, juncto artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut in de mogelijkheid voor de ambtenaar of functionaris die de dienst bij de Unie beëindigt, om de overdracht „out” van de in de Unie verworven pensioenrechten te doen verrichten naar een ander pensioenfonds of een particuliere verzekeringsmaatschappij die bepaalde bijzondere waarborgen biedt.

47      Ten derde volgt uit die bepalingen ook dat de bijdragen aan de PRIEU door ambtenaren en functionarissen van de Unie – zowel de bijdragen in het kader van de functie in dienst van de Unie als de bijdragen ten gevolge van een overdracht „in” – tot doel hebben de PRIEU te financieren met het oog op de toekomstige betaling van een ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van het Statuut en de AUB. Deze bepalingen beogen dus niet een kapitaal te vormen waarover de betrokken ambtenaar of functionaris zou kunnen beschikken. Anders dan verzoekers ter terechtzitting hebben betoogd, zijn de ambtenaren en functionarissen dus niet „eigenaar” van de bedragen die overeenkomen met hun financiële bijdrage aan de PRIEU.

48      In casu moet worden benadrukt dat de verrijking van de Unie als gevolg van de betaling door A aan de PRIEU van bijdragen waarvan terugbetaling wordt gevorderd – zowel de bijdragen in het kader van zijn functie in dienst van de Unie als de bijdragen ten gevolge van de overdracht „in” die hij in 2005 had laten uitvoeren (zie punt 3 hierboven) – niet zonder geldige rechtsgrondslag is gebeurd, aangezien deze bijdragen zijn betaald met het oog op de toekomstige betaling van een ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van het Statuut en de AUB.

49      Bovendien kon A geen aanspraak maken op een ouderdomspensioen, aangezien hij vóór zijn ontslag geen tien dienstjaren had vervuld en de leeftijd van 66 jaar nog niet had bereikt – twee voorwaarden die op grond van de in punt 42 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen van artikel 77 van het Statuut cumulatief vervuld moeten zijn.

50      Uit alle in de punten 38 tot en met 45 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen volgt immers dat A na zijn ontslag uit zijn functie in dienst van de Unie enkel kon verzoeken om overdracht „out” van de actuariële tegenwaarde van zijn in de PRIEU verworven pensioenrechten, waarvan een deel voortvloeide uit de in 2005 verrichte overdracht „in”, hetzij naar het pensioenfonds waarbij hij vanaf dan rechten verwierf uit hoofde van zijn functie bij ITER, hetzij naar een particuliere verzekeringsmaatschappij of een pensioenfonds van zijn keuze die of dat voldeed aan de lijst van criteria van artikel 12, lid 1, onder b), van bijlage VIII bij het Statuut.

51      Voorts voorziet geen enkele bepaling van het Statuut, de bijlagen of de AUB in de mogelijkheid of de verplichting om bij ontslag van de ambtenaar of functionaris na meer dan één jaar dienst maar voordat hij tien dienstjaren heeft vervuld, alle of een deel van de bijdragen die overeenkomen met de in de PRIEU verworven pensioenrechten, aan de voormalige ambtenaar of functionaris of, bij overlijden, aan zijn rechtsopvolgers terug te betalen, aangezien de betrokken bijdragen niet kunnen worden gelijkgesteld met een kapitaal waarover de gewezen ambtenaar of functionaris zou kunnen beschikken. De enige verplichting die in dergelijke omstandigheden op de administratie rust, is vastgesteld in artikel 3, lid 1, van de AUB en houdt in dat op het moment waarop de ambtenaar of functionaris de dienst beëindigt, hem het bedrag wordt meegedeeld van de actuariële tegenwaarde van alle pensioenrechten die hij op dat moment in de PRIEU heeft verworven.

52      Wat verder de bijdragen betreft die overeenkomen met de overdracht naar de PRIEU van het kapitaal dat de nationale pensioenrechten vertegenwoordigt die A vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven, volgt uit de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 8, lid 5, van de AUB dat elke beslissing over een procedure tot overdracht „in”, zoals beschreven in punt 43 hierboven, „naar zijn aard onherroepelijk” is. Alleen een verzoek tot overdracht „out” biedt de ambtenaar of functionaris die zijn dienst bij de Unie definitief beëindigt immers de mogelijkheid om de actuariële tegenwaarde van zijn in de PRIEU verworven ouderdomspensioenrechten over te dragen naar een andere pensioenregeling.

53      Overigens moet worden opgemerkt dat, zelfs indien verzoekers’ betoog aldus moet worden uitgelegd dat daarmee wordt beoogd een exceptie van onwettigheid van artikel 8, lid 5, van de AUB op te werpen (zie punt 24 hierboven), dit betoog voor het eerst in repliek is aangevoerd en niet kan worden beschouwd als een uitwerking van een reeds aangevoerd middel. Bijgevolg vormt het een nieuw middel dat niet steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en dat om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat het voordragen van nieuwe middelen in de loop van het geding verbiedt.

54      In casu wordt niet betwist dat de overleden ambtenaar, ondanks het verzoek om inlichtingen dat hij op 1 juli 2020 aan het PMO heeft gezonden (zie punt 6 hierboven), vóór zijn overlijden geen verzoek tot overdracht „out” heeft ingediend op basis van artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut, hoewel een dergelijk verzoek om inlichtingen geloofwaardigheid verschaft aan de hypothese dat A voornemens was een dergelijke overdracht „out” te laten uitvoeren.

55      Hieruit volgt dat – nu de overleden ambtenaar geen recht had op een ouderdomspensioen en hij geen verzoek tot overdracht „out” heeft ingediend – de Commissie, die hoe dan ook aan geen enkele Unierechtelijke bepaling de bevoegdheid ontleent om het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij vóór zijn overlijden in de PRIEU heeft verworven of die hij aan de PRIEU heeft overgedragen, geheel of gedeeltelijk terug te betalen aan de rechtsopvolgers, niet kan worden verweten dat zij zich zonder geldige rechtsgrondslag heeft verrijkt door na het overlijden van A alle door hem aan de PRIEU betaalde bijdragen te houden.

56      Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat de verrijking van de Unie als gevolg van het feit dat de Unie, na het overlijden van de ambtenaar, zijn aan de PRIEU gestorte bijdragen, waarvan om terugbetaling wordt verzocht – zowel de bijdragen in het kader van zijn functie in dienst van de Unie als de bijdragen ten gevolge van de overdracht „in” die hij in 2005 had laten uitvoeren – heeft gehouden, geen geldige rechtsgrondslag heeft, zodat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor de vaststelling van het bestaan van ongerechtvaardigde verrijking en dus niet hoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de tweede in punt 33 hierboven bedoelde voorwaarde.

57      Bijgevolg moet het enige middel worden afgewezen en moet het verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit worden afgewezen.

 Vordering tot terugbetaling van de gevorderde bedragen

58      Met hun tweede vordering verzoeken verzoekers het Gerecht om terugbetaling te gelasten van de nationale pensioenrechten die de overleden ambtenaar vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven en aan de PRIEU heeft overgedragen, alsook van de pensioenrechten die hij vóór zijn overlijden in de PRIEU heeft verworven.

59      Aangezien het Gerecht in casu heeft geoordeeld dat het enige middel dat verzoekers tot staving van hun vordering tot nietigverklaring in het onderhavige beroep hebben aangevoerd, namelijk ongerechtvaardigde verrijking van de Unie, ongegrond is en moet worden afgewezen, kunnen de in punt 58 hierboven genoemde geldvorderingen, die zelf zijn gebaseerd op de onwettigheid van het bestreden besluit, bijgevolg slechts worden afgewezen.

60      Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

61      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

62      Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      OR en OS worden verwezen in de kosten.

Truchot

Kanninen

Perišin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.