Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 11 maart 2021 – GM / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.

(Zaak C-159/21)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GM

Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság, Alkotmányvédelmi Hivatal en Terrorelhárítási Központ

Prejudiciële vragen

1.    Moeten artikel 11, lid 2, artikel 12, lid 1, onder d), en lid 2, artikel 23, lid 1, onder b), en artikel 45, lid 1 en leden 3 tot en met 5, van de procedurerichtlijn1 , gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat, wanneer er sprake is van de in artikel 23, lid 1, van de procedurerichtlijn opgesomde, met redenen van nationale veiligheid verband houdende uitzonderingen, de autoriteit van de lidstaat die met betrekking tot internationale bescherming om redenen die verband houden met de nationale veiligheid een besluit neemt tot weigering of intrekking van die status, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken verzoeker/vluchteling/houder van de subsidiaire-beschermingsstatus en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten?

2.    Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan bij de toepassing van artikel 23, lid 1, en lid 1, onder b), van de procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 41 en 47 van het Handvest, precies worden verstaan onder de „essentie” van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd?

3.    Moeten artikel 14, lid 4, onder a), en artikel 17, lid 1, onder d), van de erkenningsrichtlijn2 en artikel 45, lid 1, onder a), en leden 3 en 4, alsmede overweging 49 van de procedurerichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de intrekking of uitsluiting van de vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus geschiedt op grond van een niet met redenen omkleed besluit dat uitsluitend is gebaseerd op een standaardverwijzing naar het evenmin met redenen omkleed doch bindend deskundigenadvies van een overheidsinstantie inzake het bestaan van het gevaar voor de nationale veiligheid, waarvan geen afwijking mogelijk is?

4.    Moeten de overwegingen 20 en 34, artikel 4 en artikel 10, lid 2 en lid 3, onder d), van de procedurerichtlijn en de artikelen 14, lid 4, onder a), en 17, lid 1, onder d), van de erkenningsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij het deskundigenonderzoek naar de uitsluitingsgrond wordt verricht, en de inhoudelijke beslissing daarover wordt genomen, door een overheidsinstantie wier handelen niet onder de materieel- en procesrechtelijke bepalingen van de procedurerichtlijn en de erkenningsrichtlijn valt?

5.    Moet artikel 17, lid 1, onder b), van de erkenningsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitsluiting op grond van een omstandigheid die, of een strafbaar feit dat, reeds vóór de vaststelling van de onherroepelijke administratieve en gerechtelijke beslissingen inzake de erkenning van betrokkene als vluchteling bekend was, maar geen grond vormde voor uitsluiting van de vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus?

____________

1 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2 Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).