Language of document : ECLI:EU:T:2015:791

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

21 oktober 2015 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk PETCO – Ouder gemeenschapsbeeldmerk PETCO – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 – Opschorting van de administratieve procedure – Regel 20, lid 7, onder c), en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 – Middel dat conclusies niet onderbouwt – Verbod om ultra petita te beslissen – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑664/13,

Petco Animal Supplies Stores, Inc., gevestigd te San Diego, Californië (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door C. Aikens, barrister,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door V. Melgar en Ó. Mondéjar Ortuño als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM:

Domingo Gutiérrez Ariza, wonende te Málaga (Spanje),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 7 oktober 2013 (zaak R 347/2013‑4) inzake een oppositieprocedure tussen Domingo Gutiérrez Ariza en Petco Animal Supplies Stores, Inc.,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: I. Dragan, administrateur,

gezien het op 10 december 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 11 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 14 april 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 11 juli 2011 heeft verzoekster, Petco Animal Supplies Stores, Inc., bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken PETCO.

3        De waren waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 31 en 35 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 31: „Levende dieren; voedingsmiddelen voor dieren; mout; voedsel en dranken voor dieren; hondenvoer en -traktaties; kattenvoer en -traktaties; voer voor kleine dieren; visvoer; voer voor reptielen en zaden voor vogels”;

–        klasse 35: „Detailhandel en onlinewinkels in dierenbenodigdheden, speelgoed voor huisdieren, voedsel voor huisdieren en sportartikelen; promotie van sportwedstrijden en/of evenementen van derden, te weten amusement in de vorm van muzikale en theaterevenementen, educatieve, culturele en stedelijke evenementen en tentoonstellingen; detailhandel op het gebied van benodigdheden voor dieren en huisdieren”.

4        De gemeenschapsmerkaanvraag is gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 2011/170 van 8 september 2011.

5        Op 16 november 2011 heeft Domingo Gutiérrez Ariza krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor alle in punt 3 hierboven bedoelde waren.

6        De oppositie was gebaseerd op het hierna weergegeven oudere gemeenschapsbeeldmerk in rood en wit:

Image not found

7        De waren en diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven, behoren tot de klassen 31 en 35 in de zin van de Overeenkomst van Nice. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 31: „Land-, tuin- en bosbouwproducten en zaden, voor zover niet begrepen in andere klassen; levende dieren; verse vruchten en groenten; zaaizaden, levende planten en bloemen; voedingsmiddelen voor dieren; mout”;

–        klasse 35: „Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten, groothandel- en detailverkoop via wereldwijde computernetwerken van voedingsmiddelen voor dieren, vogelzaad, pasta’s, zaden, kleurstoffen, vitaminen, geneesmiddelen, grit, ei, voedingssupplementen, kooien, dierenhokken, aquaria, terraria, transportmanden, voederbakken, drinkbakken, matrassen, bedjes, nesten, vezels, haar, kettingen, riemen, tuigen, kleding, kledingaccessoires, borstels, producten voor de hygiëne van dieren, krabpalen en boeken, sifons, substraten, silo’s, toevoertrechters, omheiningen, zaden en granen, insecticiden, acariciden, dieren, planten, scharen, tangen, gereedschappen, broedmachines, kribben en speelgoed”.

8        Ter ondersteuning van de oppositie werd de weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 207/2009 aangevoerd.

9        Op 18 december 2012 heeft de oppositieafdeling de oppositie gedeeltelijk toegewezen door de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk af te wijzen voor zover deze betrekking had op de waren en diensten die tot de klassen 31 en 35 behoren, op grond dat gevaar voor verwarring bestond met het oudere merk.

10      Op 15 februari 2013 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling voor zover de inschrijving van het aangevraagde merk daarbij was afgewezen voor de waren en diensten die tot de klassen 31 en 35 behoren.

11      Bij haar op 18 april 2013 bij het BHIM neergelegd beroepsverzoekschrift heeft verzoekster eveneens om opschorting van de procedure voor de kamer van beroep verzocht, op grond dat zij op 28 december 2012 bij het BHIM een vordering tot nietigverklaring van het oudere merk had ingesteld, welke vordering is geregistreerd onder nummer 7442 C.

12      Zoals partijen ter terechtzitting hebben gepreciseerd, is de vordering tot nietigverklaring van het oudere merk op 10 maart 2014 door het BHIM afgewezen en is tegen deze afwijzing beroep ingesteld dat op de datum van de terechtzitting nog steeds hangende was bij het BHIM.

13      Bij beslissing van 7 oktober 2013 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het gedeelte van de beslissing van de oppositieafdeling van 18 december 2012 vernietigd waarbij de inschrijving van het aangevraagde merk was geweigerd voor de tot klasse 35 behorende „detailhandel en onlinewinkels in [...] sportartikelen”, en heeft zij het beroep verworpen voor het overige.

14      Rekening houdend met het feit dat het oudere merk een gemeenschapsmerk is, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het relevante grondgebied dat in aanmerking moest worden genomen ter beoordeling van de vraag of sprake was van gevaar voor verwarring, de Europese Unie was en dat het betrokken publiek, dat gemiddeld tot zeer aandachtig was, uit het algemene publiek en professionele gebruikers bestond (punten 11 en 33 van de bestreden beslissing). Voorts was zij van mening dat de tot klasse 35 behorende diensten betreffende de „detailhandel en onlinewinkels in [...] sportartikelen” waarop het aangevraagde merk betrekking had, verschilden van de door het oudere merk aangevraagde waren en diensten die tot de klassen 31 en 35 behoren, en dat de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor die diensten dan ook niet kon worden toegewezen (punten 13‑20 en 36 van de bestreden beslissing). Daarentegen heeft zij, zoals uit de punten 21 tot en met 23 van de bestreden beslissing blijkt, geoordeeld dat de andere door de conflicterende tekens aangeduide waren en diensten die tot de klassen 31 en 35 behoren, inzonderheid de diensten inzake de „promotie van sportwedstrijden en/of evenementen van derden, te weten amusement in de vorm van muzikale en theaterevenementen, educatieve, culturele en stedelijke evenementen en tentoonstellingen” van klasse 35 waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en de diensten op het gebied van „reclame” die door het oudere merk worden aangeduid, dezelfde waren. In de punten 27 tot en met 29 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep erop gewezen dat de conflicterende tekens visueel in hogere dan gemiddelde mate overeenstemden, dat zij op fonetisch gebied identiek waren en dat de begripsmatige vergelijking neutraal uitviel. In punt 35 van de bestreden beslissing is zij tot de slotsom gekomen dat, gelet op het feit dat de door de conflicterende tekens aangeduide waren en diensten dezelfde waren en diensten betroffen, de tekens visueel in hogere dan gemiddelde mate overeenstemden, zij fonetisch gelijk waren en het oudere merk een normaal onderscheidend vermogen bezat, er tussen deze tekens gevaar voor verwarring bestond in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, zelfs indien rekening ermee werd gehouden dat de relevante consument meer dan gemiddeld aandachtig was.

15      Volgens de kamer van beroep hoefde de bij haar ingeleide beroepsprocedure niet te worden opgeschort. Zij heeft erop gewezen dat de beslissing om de beroepsprocedure al dan niet op te schorten, volgens regel 20, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), gelezen in samenhang met regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95, tot haar eigen beoordelingsbevoegdheid behoorde (punten 38 en 39 van de bestreden beslissing). Verder heeft zij gepreciseerd, ten eerste, dat de vordering tot nietigverklaring krachtens artikel 52, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, leden 4 en 5, van verordening nr. 207/2009, waarop het verzoek om opschorting van de procedure was gebaseerd, meer dan een jaar na de indiening van de oppositie en na de vaststelling van de beslissing van de oppositieafdeling was ingesteld en er dus op leek te zijn op gericht, de beëindiging van de procedure te vertragen. Ten tweede heeft de kamer van beroep er allereerst aan herinnerd dat nagegaan moest worden of op het eerste gezicht het gevaar bestond dat het oudere recht nietig kon worden verklaard en of deze nietigverklaring de uitkomst van de oppositie kon beïnvloeden. Vervolgens heeft zij aangegeven dat verzoekster de vordering tot nietigverklaring had gebaseerd op de kwade trouw van de houder van het oudere merk en op bepaalde niet-ingeschreven rechten. Ten slotte heeft zij geconcludeerd dat verzoekster geen toereikend objectief bewijs had aangedragen om een opschorting te rechtvaardigen (punten 37 tot en met 40 van de bestreden beslissing).

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen voor zover zij betrekking heeft op de diensten betreffende de „promotie van sportwedstrijden en/of evenementen van derden, te weten amusement in de vorm van muzikale en theaterevenementen, educatieve, culturele en stedelijke evenementen en tentoonstellingen” en de oppositie af te wijzen voor zover zij deze diensten betreft;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

–        subsidiair, de procedure te schorsen totdat de eindbeslissing op de onder nummer 7442 C geregistreerde vordering tot nietigverklaring is gegeven.

17      Het BHIM verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

18      Verzoekster voert tot staving van het beroep in hoofdzaak twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Het tweede middel is ontleend aan schending van regel 20, lid 7, onder c), van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met regel 50, lid 1, van deze verordening.

19      Aangezien de vraag of de procedure voor de kamer van beroep al dan niet diende te worden opgeschort, moet wordt onderzocht voordat wordt nagegaan of tussen het aangevraagde merk en het oudere merk sprake is van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, dient eerst het tweede middel te worden onderzocht, dat is ontleend aan schending van regel 20, lid 7, onder c), gelezen in samenhang met regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95, en nadien het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [zie in die zin arrest van 25 november 2014, Royalton Overseas/BHIM – S.C. Romarose Invest (KAISERHOFF), T‑556/12, EU:T:2014:985, punt 52].

 Tweede middel: schending van regel 20, lid 7, onder c), gelezen in samenhang met regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95

20      Met het tweede middel betoogt verzoekster dat de kamer van beroep regel 20, lid 7, onder c), gelezen in samenhang met regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 heeft geschonden. Volgens haar had de kamer van beroep de beroepsprocedure moeten opschorten totdat uitspraak was gedaan over de bij het BHIM ingestelde vordering tot nietigverklaring van het oudere merk. In dit verband preciseert verzoekster dat aangezien de kamer van beroep heeft geoordeeld dat gevaar voor verwarring bestond tussen de conflicterende tekens, wat de tot de klassen 31 en 35 behorende waren en diensten betreft die door deze tekens worden aangeduid, en dat de oppositie en de vordering tot nietigverklaring elkaar grotendeels overlappen, het gevaar bestaat dat het oudere merk nietig kan worden verklaard. Aangezien het oudere merk het enige recht is waarop de oppositie is gebaseerd, zou de nietigverklaring van dit merk ertoe leiden dat de oppositie rechtens niet meer is onderbouwd.

21      Ter terechtzitting is partijen verzocht om hun opmerkingen kenbaar te maken over de vraag of het tweede middel niet-ontvankelijk is op grond dat het Gerecht bij toewijzing ervan ultra petita zou beslissen.

22      Verzoekster heeft dienaangaande om te beginnen aangevoerd dat het tweede middel moet worden geacht los te staan van het eerste middel, het enige middel waarmee haar conclusies tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing worden onderbouwd. Vervolgens heeft zij aangegeven dat het voor haar geen verschil maakte of zij de opschorting van de procedure voor het Gerecht dan wel voor de kamer van beroep kon verkrijgen en dat haar verzoek om opschorting van de procedure voor het Gerecht als primaire en niet als subsidiaire vordering moest worden opgevat, zoals zij in haar conclusies had gepreciseerd. Ten slotte heeft zij belangstelling geuit voor de vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel.

23      Het BHIM heeft er enerzijds aan herinnerd dat de beroepsconclusies geen verzoek om vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel bevatten en dat er bijgevolg van moest worden uitgegaan dat het gedeelte van de bestreden beslissing dat niet was betwist in het kader van het eerste middel, jegens verzoekster onherroepelijk was geworden. Het heeft anderzijds erkend dat indien zou worden geoordeeld dat het tweede middel ontvankelijk is, het in geval van toewijzing ervan de vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel zou meebrengen.

24      Krachtens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, moet het inleidend verzoekschrift met name het voorwerp van het geding vermelden en het petitum bevatten. Het petitum moet nauwkeurig en ondubbelzinnig zijn geformuleerd, om uitspraak door het Gerecht infra of ultra petita en schending van de rechten van de verweerder te voorkomen (beschikking van 13 april 2011, Planet/Commissie, T‑320/09, Jurispr., EU:T:2011:172, punt 22). Aangezien de rechter van de Unie bij wie een beroep tot vernietiging is ingesteld, niet ultra petita mag beslissen, kan de door hem uitgesproken vernietiging immers niet verdergaan dan wat is gevorderd door de verzoekende partij (zie beschikking van 24 mei 2011, Government of Gibraltar/Commissie, T‑176/09, EU:T:2011:239, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Derhalve kunnen alleen de in het inleidend verzoekschrift uiteengezette conclusies in aanmerking worden genomen en de gegrondheid van het beroep dient uitsluitend te worden onderzocht gelet op de conclusies van het inleidend verzoekschrift. Artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 staat de voordracht van nieuwe middelen enkel toe onder de voorwaarde dat zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Uit de rechtspraak volgt dat deze voorwaarde a fortiori elke wijziging van de conclusies beheerst en dat, bij gebreke van gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken, enkel de conclusies van het verzoekschrift in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest van 26 oktober 2010, Duitsland/Commissie, T‑236/07, Jurispr., EU:T:2010:451, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Gesteld al dat het verzoekster bedoeling was om haar conclusies ter terechtzitting aan te passen en op die manier de vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel te vorderen, kan een dergelijke wijziging in casu niet worden toegestaan bij gebreke van gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken.

27      Bijgevolg moet worden geconstateerd, ten eerste, dat de in het verzoekschrift opgenomen conclusies tot vernietiging enkel tot een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing strekken en zij worden gestaafd door het eerste beroepsmiddel, zoals uit de bewoordingen ervan blijkt.

28      Ten tweede was bij de kamer van beroep, zoals uit punt 6 van de bestreden beslissing blijkt, een verzoek om opschorting van de „beroepsprocedure” ingediend, dat wil zeggen van de volledige betwisting door verzoekster van de beslissing van de oppositieafdeling. De kamer van beroep heeft in de punten 37 tot en met 40 van de bestreden beslissing dit verzoek in zijn geheel afgewezen.

29      Indien de kamer van beroep evenwel, zoals verzoekster in het kader van haar tweede middel aanvoert, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door haar weigering de bij haar hangende beroepsprocedure op te schorten, komen alle door haar in de punten 9 tot en met 36 van de bestreden beslissing met betrekking tot de gegrondheid van het beroep verrichte vaststellingen noodzakelijkerwijs ter discussie te staan. De kamer had dan immers het beroep niet kunnen onderzoeken en verzoekster – in punt 36 van de bestreden beslissing – gedeeltelijk in het gelijk stellen voor de tot klasse 35 behorende „detailhandel en onlinewinkels in [...] sportartikelen” indien zij, zoals verzoekster haar verzocht, de beroepsprocedure had opgeschort. Bovendien zou de zaak, indien de beslissing om de opschorting te weigeren werd vernietigd, opnieuw aanhangig zijn bij de kamer van beroep en zou deze verplicht zijn om de beroepsprocedure op te schorten en – nadat deze opschorting was beëindigd – de consequenties te trekken uit de procedure tot nietigverklaring van het oudere merk betreffende het onderzoek van de gegrondheid van alle argumenten die verzoekster tegen de beslissing van de oppositieafdeling had aangevoerd.

30      Hieruit volgt dat de beslissing om de opschorting te weigeren niet los staat van de andere overwegingen van de bestreden beslissing op basis waarvan de kamer van beroep uitspraak heeft gedaan over de gegrondheid van het beroep. Hierdoor zou het Gerecht, indien het tweede middel, betreffende de onrechtmatigheid van de beslissing om de opschorting te weigeren, werd aanvaard, de bestreden beslissing in haar geheel moeten vernietigen en bijgevolg, aangezien bij het Gerecht slechts conclusies tot gedeeltelijke vernietiging zijn ingediend, ultra petita moeten beslissen. Derhalve moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

31      Ten overvloede zij eraan herinnerd dat de kamer van beroep, gesteld dat het tweede middel ontvankelijk is, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om de procedure al dan niet op te schorten. Regel 20, lid 7, onder c), van verordening nr. 2868/95, die volgens regel 50, lid 1, van deze verordening van toepassing is op de procedures voor de kamer van beroep, illustreert deze ruime beoordelingsvrijheid door te bepalen dat het BHIM de procedure kan opschorten wanneer dit in de gegeven omstandigheden passend lijkt. Opschorting blijft een mogelijkheid voor de kamer van beroep, die daarvan slechts gebruikmaakt wanneer dit haar passend lijkt. De procedure voor de kamer van beroep wordt dus niet automatisch opgeschort ingeval een partij deze kamer daarom verzoekt [arresten van 16 mei 2011, Atlas Transport/BHIM – Atlas Air (ATLAS), T‑145/08, Jurispr., EU:T:2011:213, punt 69, en KAISERHOFF, punt 19 supra, EU:T:2014:985, punt 30; zie in die zin ook arrest van 16 september 2004, Metro-Goldwyn-Mayer Lion/BHIM – Moser Grupo Media (Moser Grupo Media), T‑342/02, Jurispr., EU:T:2004:268, punt 46].

32      Dat de kamer van beroep over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om een bij haar aanhangige procedure al dan niet op te schorten, betekent echter niet dat haar beslissing niet aan het rechterlijke toezicht van de rechter van de Unie is onderworpen. Wel is dit toezicht ten gronde beperkt tot het ontbreken van kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (arresten ATLAS, punt 31 supra, EU:T:2011:213, punt 70, en KAISERHOFF, punt 19 supra, EU:T:2014:985, punt 31).

33      In dit verband volgt uit de rechtspraak dat de kamer van beroep bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid inzake opschorting van de procedure de algemene beginselen van een billijke procesvoering binnen een rechtsunie moet eerbiedigen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet zij dus niet alleen rekening houden met het belang van de partij wier gemeenschapsmerk wordt betwist, maar ook met dat van de andere partijen. De beslissing om de procedure al dan niet op te schorten moet het resultaat zijn van een belangenafweging (arresten ATLAS, punt 31 supra, EU:T:2011:213, punt 76, en KAISERHOFF, punt 19 supra, EU:T:2014:985, punt 33).

34      In casu heeft de kamer van beroep, zoals uit punt 39 van de bestreden beslissing blijkt en door verzoekster niet is betwist, met name een prima facie analyse verricht van de slaagkansen van de vordering tot nietigverklaring. Een dergelijk onderzoek, waarbij is geconstateerd dat die kansen klein waren, behoort tot de ruime beoordelingsvrijheid die de kamer van beroep wordt gelaten, zoals in punt 31 hierboven in herinnering is gebracht, en wordt gerechtvaardigd door de doelstelling te voorkomen dat de mogelijkheid om opschorting te vorderen wordt gebruikt als vertragingstactiek.

35      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, aangezien de slaagkansen van de vordering tot nietigverklaring op het eerste gezicht klein werden geacht, hetgeen de kamer van beroep dient te verifiëren, bij de afweging van de belangen van partijen noodzakelijkerwijs voorrang dient te worden verleend aan het rechtmatige belang van de opposante om onverwijld een beslissing over de oppositie te verkrijgen.

36      Bijgevolg is niet aangetoond dat in casu een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt waar de kamer van beroep heeft beslist om de bij haar aanhangige beroepsprocedure niet op te schorten. Dus zelfs indien het tweede middel ontvankelijk zou zijn, is het hoe dan ook ongegrond.

 Eerste middel: schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

37      Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat de diensten betreffende de „promotie van sportwedstrijden en/of evenementen van derden, te weten amusement in de vorm van muzikale en theaterevenementen, educatieve, culturele en stedelijke evenementen en tentoonstellingen” waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, verschillen van de diensten op het gebied van „reclame” die door het oudere merk worden aangeduid. De conflicterende tekens vertonen visuele verschillen, aangezien het aangevraagde merk geen beeldelement bevat en het woord waaruit het bestaat niet gestileerd is, terwijl het oudere merk een beeldmerk in rood en wit is dat een gestileerde term weergeeft. Ten slotte is verzoekster van mening dat, gelet op de verschillen tussen de betrokken diensten, de verschillen tussen de conflicterende tekens en het hoge aandachtsniveau van de relevante consument, de oppositie tegen de inschrijving van haar merk moet worden afgewezen, wat de voornoemde diensten betreft.

38      Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat na oppositie door de houder van een ouder merk inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk beschermd wordt. Verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk.

39      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn [arrest van 10 september 2008, Boston Scientific/BHIM – Terumo (CAPIO), T‑325/06, EU:T:2008:338, punt 70, en 31 januari 2012, Cervecería Modelo/BHIM – Plataforma Continental (LA VICTORIA DE MEXICO), T‑205/10, EU:T:2012:36, punt 23; zie eveneens, naar analogie, arrest van 29 september 1998, Canon, C 39/97, Jurispr., EU:C:1998:442, punt 29].

40      Voorts moet het verwarringsgevaar globaal worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het concrete geval (arrest CAPIO, punt 39 supra, EU:T:2008:338, punt 71; zie eveneens, naar analogie, arresten van 11 november 1997, SABEL, C‑251/95, Jurispr., EU:C:1997:528, punt 22, en Canon, punt 39 supra, EU:C:1998:442, punt 16).

41      Deze globale beoordeling veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming van de merken, en omgekeerd [arresten van 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM, C‑234/06 P, Jurispr., EU:C:2007:514, punt 48, en 23 oktober 2002, Matratzen Concord/BHIM – Hukla Germany (MATRATZEN), T‑6/01, Jurispr., EU:T:2002:261, punt 25; zie eveneens, naar analogie, arrest Canon, punt 39 supra, EU:C:1998:442, punt 17].

42      Bovendien dient de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat de visuele, fonetische of begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, te berusten op de totaalindruk die door deze tekens wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen ervan. Blijkens de bewoordingen van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, volgens welke „verwarring bij het publiek kan ontstaan”, speelt de wijze waarop de gemiddelde consument van het betrokken type waren of diensten het merk percipieert, immers een beslissende rol bij de globale beoordeling van het gevaar voor verwarring. Daarbij zij aangetekend dat de gemiddelde consument een merk gewoonlijk waarneemt als een geheel en hij niet op de verschillende details ervan let [arrest van 18 september 2012, Scandic Distilleries/BHIM – Bürgerbräu, Röhm & Söhne (BÜRGER), T‑460/11, EU:T:2012:432, punt 27; zie eveneens, naar analogie, arrest SABEL, punt 40 supra, EU:C:1997:528, punt 23].

43      Volgens de rechtspraak dient in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar rekening te worden gehouden met de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken waren- of dienstencategorie. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naargelang van de categorie waren of diensten waarom het gaat [zie arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, Jurispr., EU:T:2007:46, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht hoe de kamer van beroep het gevaar voor verwarring van de conflicterende tekens heeft beoordeeld.

45      Vooraf dient de door de kamer van beroep in punt 11 van de bestreden beslissing verrichte vaststelling te worden bevestigd, die door verzoekster overigens niet is betwist, namelijk dat het oudere merk een gemeenschapsmerk is en het relevante grondgebied op basis waarvan het gevaar voor verwarring tussen de conflicterende tekens moet worden beoordeeld, zich uitstrekt tot de gehele Unie.

 Relevante publiek

46      In herinnering moet worden gebracht dat het relevante publiek bestaat uit personen die mogelijkerwijs zowel de door het oudere merk aangeduide diensten als de door het aangevraagde merk aangeduide diensten gebruiken [zie in die zin arresten van 1 juli 2008, Apple Computer/BHIM – TKS-Teknosoft (QUARTZ), T‑328/05, EU:T:2008:238, punt 23, en 30 september 2010, PVS/BHIM – MeDiTA Medizinische Kurierdienst (medidata), T‑270/09, EU:T:2010:419, punt 28]. Bovendien moet er volgens vaste rechtspraak van worden uitgegaan dat het aandachtsniveau van beroepsbeoefenaars hoog is [arrest van 15 oktober 2008, Air Products and Chemicals/BHIM – Messer Group (Ferromix, Inomix et Alumix), T‑305/06–T‑307/06, EU:T:2008:444, punt 34].

47      Zoals door verzoekster en door het BHIM is opgemerkt, blijkt in casu uit de punten 11, 33 en 35 van de bestreden beslissing dat moet worden aangenomen dat het relevante publiek, wat de betrokken diensten betreft die door de conflicterende tekens worden aangeduid, bestaat uit professionals, die zeer aandachtig zijn.

 Vergelijking van de diensten

48      Volgens vaste rechtspraak moet bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten rekening worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen deze waren of diensten kenmerken. Dat zijn inzonderheid de aard, de bestemming en het gebruik ervan, alsook het concurrerende dan wel complementaire karakter ervan. Er kan ook rekening worden gehouden met andere factoren, zoals de distributiekanalen van de betrokken waren [zie arrest van 11 juli 2007, El Corte Inglés/BHIM – Bolaños Sabri (PiraÑAM diseño original Juan Bolaños), T‑443/05, Jurispr., EU:T:2007:219, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Verzoekster wijst er met name op dat de promotie van sportwedstrijden geen dienst betreft die in verband kan worden gebracht met een reclamebureau en dus niet kan worden ingedeeld bij de door het oudere merk aangeduide diensten die door een dergelijk bureau worden verstrekt.

50      In dit verband moet erop worden gewezen dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat reclamediensten tot doel hebben, derden hulp te bieden bij de verkoop van hun waren en diensten door het op de markt brengen en het verhandelen ervan te bevorderen, en dat die diensten ertoe strekken de positie op de markt van de afnemer ervan te versterken door hem in staat te stellen via reclame een concurrentievoordeel te verwerven. Bovendien heeft zij in punt 23 van de bestreden beslissing op goede gronden gepreciseerd dat de diensten betreffende de „promotie van sportwedstrijden en/of evenementen van derden”, waarbij voornamelijk reclame voor die diensten wordt gemaakt, in de regel werden aangeboden door reclamebureaus en onder reclame in ruime zin vielen.

51      Gelet op het voorgaande moet worden erkend dat de door de conflicterende tekens aangeduide diensten dezelfde diensten betreffen.

 Vergelijking van de tekens

52      Bij de vergelijking van de tekens moeten de betrokken merken elk in hun geheel worden onderzocht, hetgeen niet uitsluit dat de totaalindruk die een samengesteld merk bij het relevante publiek nalaat, in bepaalde omstandigheden door een of meerdere bestanddelen ervan kan worden gedomineerd. Alleen wanneer alle andere bestanddelen van het merk te verwaarlozen zijn, kan de overeenstemming echter op basis van enkel het dominerende bestanddeel worden beoordeeld. Dit kan met name het geval zijn wanneer dit bestanddeel op zichzelf het beeld van dit merk dat bij het relevante publiek in herinnering blijft, kan domineren, zodat alle andere bestanddelen van het merk verwaarloosbaar zijn voor de totaalindruk die door dat merk wordt opgeroepen [zie arrest van 12 november 2008, Shaker/BHIM – Limiñana y Botella (Limoncello della Costiera Amalfitana shaker), T‑7/04, Jurispr., EU:T:2008:481, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest LA VICTORIA DE MEXICO, punt 39 supra, EU:T:2012:36, punt 37].

53      Volgens de rechtspraak moet bij de beoordeling of een of meer bestanddelen van een samengesteld merk domineren, met name met de intrinsieke eigenschappen van elk van die bestanddelen rekening worden gehouden door deze te vergelijken met de eigenschappen van de andere bestanddelen. Bovendien kan eventueel worden bezien hoe de verschillende bestanddelen in de configuratie van het samengestelde merk zich tot elkaar verhouden (arrest MATRATZEN, punt 41 supra, EU:T:2002:261, punt 35). Ten slotte, wanneer een merk uit woord‑ én beeldelementen bestaat, zijn de eerstgenoemde bestanddelen in beginsel meer onderscheidend dan de tweede, aangezien de gemiddelde consument gemakkelijker naar de betrokken waar zal verwijzen door het noemen van de naam van het merk dan door het beschrijven van het beeldelement ervan [arrest LA VICTORIA DE MEXICO, punt 39 supra, EU:T:2012:36, punt 38; zie in die zin eveneens arrest van 18 februari 2004, Koubi/BHIM – Flabesa (CONFORFLEX), T‑10/03, Jurispr., EU:T:2004:46, punt 45].

54      Wat ten eerste de visuele overeenstemming betreft, zijn de te vergelijken tekens enerzijds het aangevraagde merk, een woordmerk dat enkel uit de term „petco” bestaat, en anderzijds het oudere merk, een beeldmerk met het woordelement „petco” dat in gestileerde witte letters is weergegeven tegen een rode ovale achtergrond en dat voorts onder de letter „t” van „petco” een rode cirkel bevat waarin tweemaal, in kleinere, eveneens witte letters het woord „petco” staat, en wel zo dat het horizontaal geschreven woord het verticale kruist ter hoogte van de letter „t”.

55      De conflicterende tekens bevatten dus beide het woordelement „petco”.

56      Verzoekster stelt dat de conflicterende tekens visueel verschillen doordat in het aangevraagde merk noch de kleuren rood en wit noch de gestileerde letters van het oudere merk voorkomen.

57      Vastgesteld moet echter worden, zoals het BHIM in wezen terecht onderstreept, dat de omvang van woordelement „petco”, het contrast tussen de witte letters waaruit dit merk bestaat en de rode ovale achtergrond waarin deze zijn neergeschreven alsook het mindere belang van de andere beeldelementen ervan, ertoe leiden dat de term „petco” het dominerende en onderscheidende bestanddeel van het oudere merk is, aangezien de andere beeldelementen als sierelementen moet worden beschouwd, inzonderheid omdat het oudere merk grotendeels als een etiket wordt gepresenteerd.

58      In die omstandigheden heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de conflicterende tekens visueel in meer dan gemiddelde mate overeenstemmen, aangezien zij beide het woordelement „petco” bevatten en zij dus enkel verschillen wegens de beeldelementen van het oudere merk, die in casu echter in hoofdzaak als decoratie zullen worden opgevat (punt 27 van de bestreden beslissing). Zij heeft er immers terecht op gewezen dat uit de rechtspraak volgt dat wanneer tekens zowel woord- als beeldelementen bevatten, het woordelement normalerwijze een sterkere impact op de consument heeft dan het beeldelement (arresten CONFORFLEX, punt 53 supra, EU:T:2004:46, punt 45, en LA VICTORIA DE MEXICO, punt 39 supra, EU:T:2012:36, punt 38), en dat dit met name in casu geldt voor het oudere merk.

59      Ten tweede staat vast dat de conflicterende tekens identiek zijn op fonetisch gebied, aangezien de beeldelementen van het oudere merk niet zullen worden uitgesproken.

60      Wat ten derde de begripsmatige overeenstemming betreft, heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing geoordeeld, zonder dat zij blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting en zonder dat zij door verzoekster is weersproken, dat de conflicterende tekens geen betekenis hadden op het relevante grondgebied, waaruit zij op goede gronden heeft afgeleid dat de begripsmatige vergelijking in casu geen impact had.

61      Dienaangaande dient evenwel te worden benadrukt dat de gemiddelde consument een merk weliswaar gewoonlijk als een geheel waarneemt en hij niet op de verschillende details ervan let, maar dat dit niet wegneemt dat een consument die een woordteken waarneemt, dat teken zal ontleden in woordelementen die voor hem een concrete betekenis hebben of die gelijken op woorden die hij al kent [zie in die zin arrest van 27 februari 2008, Citigroup/BHIM – Link Interchange Network (WORLDLINK), T‑325/04, EU:T:2008:51, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62      Bijgevolg zal het woordelement „petco”, zoals het BHIM terecht aanvoert, door een gedeelte van het Engelstalige publiek worden opgevat als een verzonnen woord dat verwijst naar het Engelse woord „pet”, dat „gezelschapsdier” betekent, en dit zowel voor het oudere merk als het aangevraagde merk.

 Gevaar voor verwarring

63      In herinnering moet worden geroepen dat bij de globale beoordeling van de vraag of gevaar voor verwarring tussen de conflicterende tekens bestaat, volgens de rechtspraak in elk afzonderlijk geval door middel van met name een analyse van de bestanddelen van een teken en van hun relatieve gewicht in de perceptie van het doelpubliek moet worden vastgesteld welke totaalindruk het teken waarvoor om inschrijving wordt verzocht oproept bij dat publiek, en moet vervolgens tegen de achtergrond van die totaalindruk en van alle relevante factoren van het concrete geval, worden beoordeeld of verwarringsgevaar bestaat (arrest van 8 mei 2014, Bimbo/BHIM, C‑591/12 P, Jurispr., EU:C:2014:305, punt 34), waarbij tevens rekening wordt gehouden met het beginsel van de onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, zoals in punt 41 hierboven is uiteengezet.

64      Gelet op de hoge mate van visuele overeenstemming van de conflicterende tekens, het feit dat zij op fonetisch gebied identiek zijn, het normale onderscheidend vermogen van het oudere merk, alsook het feit dat de door deze tekens aangeduide diensten dezelfde diensten betreffen, is de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing terecht tot de slotsom gekomen dat sprake was van gevaar voor verwarring – in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 – van het oudere merk en het aangevraagde merk, ook al is het aandachtsniveau van het relevante publiek hoger dan gemiddeld.

65      Derhalve moet verzoeksters eerste middel ongegrond worden verklaard.

66      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het niet noodzakelijk is om de onderhavige procedure te schorsen, zonder dat hoeft te worden vastgesteld of verzoeksters vordering om de procedure voor het Gerecht te schorsen, zoals dit verzoek in het verzoekschrift is geformuleerd, moet worden opgevat als een autonome conclusie dan wel als een verzoek om schorsing krachtens het Reglement voor de procesvoering.

67      Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het verzoek van verzoekster strekkende tot afwijzing door het Gerecht van de oppositie [zie in die zin arresten van 21 januari 2015, Copernicus-Trademarks/BHIM – Blue Coat Systems (BLUECO), T‑685/13, EU:T:2015:38, punt 57, en 4 februari 2015, KSR/BHIM – Lampenwelt (Moon), T‑374/13, EU:T:2015:69, punt 55].

 Kosten

68      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

69      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van het BHIM.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Petco Animal Supplies Stores, Inc. wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 oktober 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.