Language of document : ECLI:EU:C:2024:97

Zaak C118/22

NG

tegen

Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri Ministerstvo na vatreshnite raboti Sofia

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven administrativen sad)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 januari 2024

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de bestrijding van strafbare feiten – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikel 4, lid 1, onder c) en e) – Minimale gegevensverwerking – Beperking van de opslag – Artikel 5 – Passende termijnen voor het wissen van de gegevens of voor de periodieke evaluatie van de noodzaak van de opslag ervan – Artikel 10 – Verwerking van biometrische en genetische gegevens – Absolute noodzaak – Artikel 16, leden 2 en 3 – Recht op gegevenswissing – Beperking van de verwerking – Artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Natuurlijke persoon die bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld en nadien is gerehabiliteerd – Opslag van de gegevens totdat de betrokkene overlijdt – Geen recht op gegevenswissing of beperking van de verwerking – Evenredigheid”

Harmonisatie van de wetgevingen – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in strafzaken – Richtlijn 2016/680 – Bewaring van persoonsgegevens, waaronder biometrische en genetische gegevens over personen die onherroepelijk zijn veroordeeld wegens een ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit – Nationale regeling op grond waarvan die gegevens worden bewaard totdat de betrokken persoon overlijdt, zelfs indien hij is gerehabiliteerd – Geen verplichting om periodiek te evalueren of deze bewaring nog noodzakelijk is – Geen recht op gegevenswissing of op beperking van de verwerking – Ontoelaatbaarheid

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7, art. 8 en art. 52, lid 1; richtlijn 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 26, en art. 4, lid 1, c) en e), art. 5, art. 10, art. 13, lid 2, b), en art. 16, leden 2 en 3]

(zie punten 39, 41‑45, 48‑52, 59‑61, 66‑72 en dictum)

Samenvatting

De Grote kamer van het Hof, dat door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) is verzocht om een prejudiciële beslissing, spreekt zich uit over wat in het licht van richtlijn 2016/680(1) de maximale termijn is voor de opslag, met het oog op de bestrijding van strafbare feiten, van de persoonsgegevens van personen die onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld.

NG is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek wegens meineed geregistreerd in het politiebestand. Na afloop van dat strafrechtelijk onderzoek is hij in verdenking gesteld. Vervolgens is hij schuldig bevonden aan dat strafbaar feit en is hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar. Nadat hij deze straf had ondergaan, is hij gerehabiliteerd.

Op grond van deze rehabilitatie heeft NG een verzoek tot schrapping uit het politiebestand ingediend. Dit verzoek is afgewezen omdat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling niet behoort tot de redenen voor een dergelijke schrapping, die in het nationale recht limitatief worden opgesomd. Nadat het beroep van NG tegen dit besluit was afgewezen, heeft hij hogere voorziening ingesteld bij de verwijzende rechter. In dit verband heeft hij betoogd dat uit richtlijn 2016/680 volgt dat de opslag van persoonsgegevens niet van onbepaalde duur mag zijn. Volgens hem is dit echter de facto het geval is indien de betrokken persoon dergelijke gegevens die zijn verzameld in verband met het strafbaar feit waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, nooit kan laten wissen, zelfs niet nadat hij zijn straf heeft ondergaan en is gerehabiliteerd.

In deze omstandigheden is het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of richtlijn 2016/680(2), gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(3), in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de politiediensten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen persoonsgegevens – waaronder biometrische en genetische gegevens – bewaren van personen die onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld wegens een ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit, en dit totdat de betrokken persoon overlijdt, zelfs indien hij is gerehabiliteerd, zonder dat hem het recht op wissing van die gegevens of in voorkomend geval op beperking van de verwerking ervan wordt toegekend.

In zijn arrest beantwoordt het Hof deze vraag bevestigend.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats wijst het Hof erop dat richtlijn 2016/680 een algemeen kader vaststelt om onder meer te kunnen waarborgen dat de opslag van persoonsgegevens en meer in het bijzonder de duur daarvan beperkt blijft tot wat noodzakelijk blijkt te zijn voor de doeleinden waarvoor die gegevens worden opgeslagen, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om binnen dat kader te bepalen in welke concrete situaties de bescherming van de grondrechten van de betrokken persoon vereist dat die gegevens worden gewist en op welk tijdstip dit moet gebeuren. Deze richtlijn vereist daarentegen niet dat de lidstaten een absolute maximale opslagtermijn voor persoonsgegevens vaststellen waarna deze gegevens automatisch zouden moeten worden gewist.

Meer in het bijzonder is om te beginnen in artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680 het beginsel van de „minimale gegevensverwerking” neergelegd. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend zijn en beperkt blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Bovendien moeten de lidstaten krachtens artikel 4, lid 1, onder e), van die richtlijn ervoor zorgen dat die gegevens worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt om de betrokkenen te identificeren gedurende een periode die niet langer dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. In dit verband bepaalt artikel 5 van richtlijn 2016/680 dat de lidstaten met name erin moeten voorzien dat er passende termijnen worden vastgelegd voor het wissen van persoonsgegevens of voor een periodieke evaluatie van de noodzaak van de opslag van die gegevens. Om „passend” te zijn, moeten deze termijnen het hoe dan ook mogelijk maken dat de gegevens in kwestie worden gewist wanneer de opslag ervan niet meer noodzakelijk is in het licht van de doeleinden waarvoor zij mochten worden verwerkt.

Voorts bepaalt artikel 10 van richtlijn 2016/680, dat de verwerking regelt van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder biometrische en genetische gegevens, dat verwerking van dergelijke gegevens slechts is toegestaan wanneer het „strikt noodzakelijk” is.

Ten slotte wordt bij artikel 16, lid 2, van richtlijn 2016/680 een recht toegekend om persoonsgegevens te doen wissen wanneer de verwerking in strijd is met deze richtlijn(4) of wanneer die gegevens moeten worden gewist om een op de verwerkingsverantwoordelijke rustende wettelijke verplichting na te komen(5). Hieruit volgt dat dit recht op gegevenswissing met name kan worden uitgeoefend wanneer het in het licht van de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens in kwestie zijn verwerkt, niet of niet langer noodzakelijk is deze gegevens te bewaren, of wanneer die gegevens moeten worden gewist om de in het nationale recht vastgestelde termijn in acht te nemen.

In de tweede plaats merkt het Hof op dat de persoonsgegevens die in het politiebestand zijn opgenomen en die betrekking hebben op personen die worden vervolgd wegens een ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit, in casu slechts worden opgeslagen voor recherchedoeleinden en meer in het bijzonder om te worden vergeleken met andere gegevens, die zijn verzameld in het kader van onderzoeken naar andere strafbare feiten. In dit verband is het begrip „ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit” evenwel zeer algemeen en kan het van toepassing zijn op een groot aantal strafbare feiten, ongeacht de aard en de ernst ervan. Het risico op betrokkenheid bij andere strafbare feiten is echter niet even groot bij alle personen die onherroepelijk zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, zodat het niet gerechtvaardigd is de gegevens van al die personen even lang op te slaan. Zo zal de veroordeelde persoon in sommige gevallen, gelet op onder meer de aard en de ernst van het gepleegde strafbaar feit of het feit dat er geen sprake is van recidive, niet noodzakelijk een zodanig risico opleveren dat zijn gegevens tot zijn overlijden moeten worden bewaard in het daartoe bestemde politiebestand, zodat er geen sprake meer zal zijn van de noodzakelijke band tussen de bewaarde gegevens en de nagestreefde doelstelling. In die gevallen zal de bewaring van deze gegevens dan ook niet stroken met het beginsel van minimale gegevensverwerking en langer duren dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.

Voor zover de opslag van persoonsgegevens in het betrokken politiebestand zich mede uitstrekt tot biometrische en genetische gegevens, verduidelijkt het Hof vervolgens dat de opslag van biometrische en genetische gegevens van personen die reeds onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld, zelfs tot hun overlijden, weliswaar strikt noodzakelijk kan zijn(6), met name om te kunnen nagaan of zij betrokken zijn bij andere strafbare feiten en aldus de plegers van die feiten te kunnen vervolgen en veroordelen, maar dat de bewaring van die gegevens alleen aan dit vereiste voldoet indien daarbij rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van het strafbaar feit dat tot een onherroepelijke veroordeling heeft geleid, of met andere omstandigheden zoals de specifieke context waarin dat feit is gepleegd, het eventuele verband ervan met andere lopende procedures of de antecedenten dan wel het profiel van de veroordeelde persoon. Wanneer de biometrische en genetische gegevens van de betrokken personen die in het politiebestand zijn geregistreerd, bij een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling worden bewaard totdat zij overlijden, zoals het nationale recht in het hoofdgeding voorschrijft, duurt deze bewaring dan ook langer dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor die gegevens worden verwerkt.

Wat ten slotte de verplichting om passende termijnen vast te leggen(7) betreft, kan een termijn slechts worden geacht „passend” te zijn voor met name de opslag van biometrische en genetische gegevens van personen die onherroepelijk zijn veroordeeld wegens een ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit, indien bij de vaststelling van die termijn rekening wordt gehouden met de relevante omstandigheden die een dergelijke duur van opslag noodzakelijk kunnen maken. Dit betekent dat de verwijzing naar het overlijden van de betrokken persoon weliswaar een „termijn” voor de wissing van de opgeslagen gegevens kan vormen, maar dat een dergelijke termijn slechts kan worden geacht „passend” te zijn in specifieke omstandigheden die deze naar behoren rechtvaardigen. Dat is echter kennelijk niet het geval wanneer de termijn in kwestie op algemene en ongedifferentieerde wijze geldt voor eenieder die onherroepelijk is veroordeeld. Het is juist dat het aan de lidstaten wordt overgelaten om te beslissen of termijnen moeten worden vastgelegd voor de wissing van die gegevens dan wel voor de periodieke evaluatie van de noodzaak van de opslag ervan.(8) De termijnen voor die evaluatie zijn evenwel slechts „passend” indien zij ertoe kunnen leiden dat de gegevens in kwestie worden gewist wanneer de opslag ervan niet langer noodzakelijk is. Aan dat vereiste is niet voldaan wanneer een dergelijke wissing enkel mogelijk is wanneer de betrokken persoon overlijdt.

Daarnaast staan de waarborgen van richtlijn 2016/680 die betrekking hebben op de voorwaarden die gelden voor het recht op gegevenswissing en het recht op beperking van de verwerking, ook in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan deze rechten niet kunnen worden uitgeoefend door een persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een ambtshalve vervolgbaar opzettelijk gepleegd strafbaar feit.


1      Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89).


2      Met name artikel 4, lid 1, onder c) en e), van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met de artikelen 5 en 10, artikel 13, lid 2, onder b), en artikel 16, leden 2 en 3, ervan.


3      In de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn respectievelijk het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens neergelegd.


4      Meer bepaald de artikelen 4, 8 of 10 van richtlijn 2016/680.


5      Krachtens artikel 16, lid 3, van richtlijn 2016/680 moet het nationale recht er evenwel in voorzien dat de verwerkingsverantwoordelijke de verwerking van die gegevens beperkt, in plaats van tot wissing ervan over te gaan, wanneer de betrokken persoon de juistheid van de persoonsgegevens betwist en de juistheid of onjuistheid niet kan worden geverifieerd, of wanneer de persoonsgegevens als bewijsmateriaal moeten worden bewaard.


6      Zie artikel 10 van richtlijn 2016/680.


7      Zie artikel 5 van richtlijn 2016/680.


8      Zie artikel 5 van richtlijn 2016/680.