Language of document : ECLI:EU:T:2002:249

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

17 oktober 2002 (1)

„Visserij - Vermindering van communautaire financiële bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Artikelen 44 en 47 van verordening (EEG) nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1116/88 - Evenredigheidsbeginsel - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-180/00,

Astipesca, SL, gevestigd te Huelva (Spanje), vertegenwoordigd door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en D. Domínguez Pérez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Visaggio, vervolgens door S. Pardo Quintillán als gemachtigden, bijgestaan door J. Guerra Fernández, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het faxbericht van de Commissie van 5 mei 2000 waarin verzoekster op de hoogte wordt gebracht van de op 4 mei 2000 uitgevoerde betaling van een deel van het saldo van de aan project SM/ESP/20/92 toegekende bijstand en van de brief van de Commissie van 18 mei 2000 houdende vermindering van bedoelde bijstand, alsmede een schadevordering gebaseerd op het vermeende onwettige karakter van de schorsing van de betaling van het saldo van die bijstand en van bovenvermelde vermindering,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2002,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Op 18 december 1986 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7) vastgesteld. Deze verordening is achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3944/90 van de Raad van 20 december 1990 (PB L 380, blz. 1), verordening (EEG) nr. 2794/92 van de Raad van 21 september 1992 (PB L 282, blz. 3), en verordening (EEG) nr. 3946/92 van de Raad van 19 december 1992 (PB L 401, blz. 1), en voorziet in de artikelen 21 bis tot en met 21 quinquies in de mogelijkheid voor de Commissie om aan projecten van gemengde visserijvennootschappen verschillende soorten financiële bijstand te verlenen, waarvan het bedrag varieert naar gelang van de tonnage en de ouderdom van de betrokken vaartuigen, voorzover die projecten voldoen aan de gestelde voorwaarden.

2.
    De „gemengde vennootschap” wordt in artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86 gedefinieerd als volgt:

„In deze titel wordt onder .gemengde vennootschap’ verstaan: een vennootschap naar privaatrecht die is opgericht door een of meer reders uit de Gemeenschap enerzijds en een of meer partners uit een derde land waarmee de Gemeenschap betrekkingen onderhoudt anderzijds, die een overeenkomst hebben gesloten inzake een gemengde vennootschap om visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van dit derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien.”

3.
    Artikel 21 ter, lid 2, van verordening nr. 4028/86 luidt als volgt:

„Om voor communautaire bijstand in aanmerking te komen, moeten de projecten van gemengde vennootschappen betrekking hebben op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van ten minste 12 meter, die technisch geschikt zijn voor de voorgenomen visserijactiviteiten en ten minste vijf jaar in activiteit, die de vlag van een lidstaat voeren, die in een haven van de Gemeenschap zijn geregistreerd, maar definitief worden uitgevoerd naar het derde land dat bij de gemengde vennootschap is betrokken. [...]”

4.
    Artikel 21 quinquies, leden 1 en 2, van verordening nr. 4028/86 stelt de modaliteiten vast inzake de indiening van een aanvraag tot financiële bijstand en de procedure voor toekenning daarvan. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat voor de projecten waarvoor financiële bijstand is toegekend, de ontvanger de Commissie en de betrokken lidstaat periodiek een verslag doet toekomen over de activiteiten van de gemengde vennootschap.

5.
    Artikel 44 van verordening nr. 4028/86 bepaalt:

„1.    Tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand verstrekt de daartoe door de betrokken lidstaat aangewezen autoriteit of instantie de Commissie op haar verzoek alle bewijsstukken of bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat met betrekking tot elk project aan de financiële of andere voorwaarden is voldaan. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 47 besluiten de bijstand te schorsen, te verminderen of in te trekken, indien:

-    het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd, of

    

-    aan bepaalde voorwaarden niet wordt voldaan [...]

De beschikking wordt ter kennis gebracht van de betrokken lidstaat en van de begunstigde.

De Commissie vordert de onverschuldigd betaalde bedragen terug.

2.    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 47.”

6.
    Artikel 47 van verordening nr. 4028/86 luidt als volgt:

„1.    In de gevallen waarin naar de procedure van dit artikel wordt verwezen, wordt de zaak door de voorzitter, hetzij op diens eigen initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur voorgelegd.

2.    De vertegenwoordiger van de Commissie legt een ontwerp van te treffen maatregelen voor. Het Comité brengt advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de voorgelegde vraagstukken. [...]

3.    De Commissie stelt de maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het door het Comité uitgebrachte advies, worden zij door de Commissie onverwijld ter kennis van de Raad gebracht; in dat geval kan de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten, tot ten hoogste één maand na deze kennisgeving uitstellen. De Raad kan binnen één maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.”

7.
    Op 20 april 1988 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 1116/88 vastgesteld inzake de wijze van uitvoering van de bijstandsbeschikkingen voor projecten betreffende communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en voor de inrichting van beschermde kustzones (PB L 112, blz. 1).

8.
    Artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bepaalt:

„Alvorens de Commissie de in artikel 44, lid 1, van verordening [...] nr. 4028/86 bedoelde procedure tot schorsing, vermindering of intrekking van de bijstand inleidt:

-    meldt zij dit aan de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd, zodat deze zijn standpunt daaromtrent kan bepalen;

-    raadpleegt zij de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit of instantie;

-    verzoekt zij de begunstigde of begunstigden door tussenkomst van de autoriteit of instantie mede te delen om welke redenen niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan.”

9.
    Op 21 juni 1991 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 1956/91 vastgesteld houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 4028/86 met betrekking tot aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen (PB L 181, blz. 1).

10.
    Artikel 5 van verordening nr. 1956/91 bepaalt dat de communautaire financiële bijstand eerst wordt uitbetaald nadat de gemengde vennootschap in het betrokken derde land is opgericht en de overgebrachte vaartuigen definitief zijn geschrapt uit het register van de Gemeenschap en zijn geregistreerd in de haven van het derde land waar de gemengde vennootschap is gevestigd. Wanneer de communautaire bijstand geheel of gedeeltelijk bestaat in kapitaalsubsidie, kan onverminderd de genoemde voorwaarden een eerste uitbetaling van hoogstens 80 % van de subsidie plaatsvinden. De betalingsaanvraag voor het saldo van de bijstand moet vergezeld gaan van het eerste periodieke verslag over de activiteiten van de gemengde vennootschap. Deze aanvraag kan niet eerder dan twaalf maanden na de datum van de eerste betaling worden ingediend.

11.
    Volgens artikel 6 van verordening nr. 1956/91 moet het in artikel 21 quinquies, lid 3, van verordening nr. 4028/86 bedoelde periodieke verslag gedurende drie opeenvolgende jaren om de twaalf maanden bij de Commissie worden ingediend, de in bijlage III bij die verordening gevraagde gegevens bevatten en worden ingediend in de in die bijlage vastgestelde vorm.

12.
    Deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91 bevat een noot getiteld „belangrijk” , die als volgt luidt:

„De aanvrager wordt eraan herinnerd dat volgens verordening [...] nr. 4028/86, gewijzigd bij verordening [...] nr. 3944/90, de financiële bijstand slechts wordt verleend aan een gemengde vennootschap die

-    betrekking heeft op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van meer dan 12 meter die technisch geschikt zijn voor de geplande visserijactiviteit, sinds meer dan vijf jaar in gebruik zijn, de vlag voeren van een lidstaat en geregistreerd zijn in een haven van de Gemeenschap, maar die definitief zullen worden overgebracht naar het derde land waar de gemengde vennootschap wordt gevestigd [...]

-    betrekking heeft op de vangst en de verwerking en/of afzet van vissoorten in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van het betrokken derde land, en

-    in de eerste plaats gericht is op de bevoorrading van de markt van de Gemeenschap, en

-    gebaseerd is op een overeenkomst inzake een gemengde vennootschap.”

De feiten van het geding

13.
    Op 30 april 1992 heeft Martín Vázquez SA, door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten, een project van gemengde vennootschap ingediend ter verkrijging van financiële bijstand op basis van verordening nr. 4028/86. Dit project, dat door voornoemde autoriteiten was goedgekeurd, voorzag met het oog op visserijactiviteiten in de overdracht van drie vaartuigen, de Marvasa Once, de Marvasa Doce en de Nuevo Usisa, aan de Spaans-Marokkaanse gemengde vennootschap opgericht door Martín Vázquez en de Marokkaanse onderneming Spamofish.

14.
    Bij beschikking van 5 juli 1993 (hierna: „beschikking van juli 1993”) heeft de Commissie aan het in het voorgaande punt bedoelde project (project SM/ESP/20/92, hierna: „project”) communautaire bijstand verleend ten bedrage van ten hoogste 3 047 190 ecu. Deze beschikking voorzag in de betaling door het Koninkrijk Spanje van een steunbedrag van 609 438 ecu.

15.
    Ingevolge een verzoek van Martín Vázquez heeft de Commissie op 7 januari 1994 een beschikking gegeven tot wijziging van de beschikking van juli 1993 (hierna: „beschikking van januari 1994”), waarbij zij toestemming heeft verleend om voor de uitvoering van het project het vaartuig Marvasa Doce, dat vóór de tenuitvoerlegging van het project schipbreuk had geleden, te vervangen door het vaartuig Verecuatro. Het maximumbedrag van de communautaire bijstand werd verminderd tot 2 921 520 ecu en dat van het Koninkrijk Spanje tot 584 304 ecu.

16.
    Op 25 oktober 1996 heeft de Commissie ingevolge een verzoek van Martín Vázquez een beschikking gegeven tot wijziging van de beschikking van januari 1994 (hierna: „beschikking van oktober 1996”). De wijzigingen bestonden in de vervanging van de Spaans-Marokkaanse gemengde vennootschap door een Spaans-Senegalese gemengde vennootschap, Astipêche Sénégal SA, en de vervanging van de Marokkaanse onderneming Spamofish door mevrouw Ouleymatou Ndoye. Deze wijzigingen werden gemotiveerd door administratieve moeilijkheden in verband met de toegang tot de Marokkaanse visserijzone en de verkrijging van de noodzakelijke visvergunningen. Het maximumbedrag van de communautaire bijstand bleef 2 921 520 ecu.

17.
    Op 27 november 1997 heeft de Commissie 80 % van de bijstand betaald.

18.
    In september 1998 heeft Martín Vázquez door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten verzocht om betaling van het saldo van de bijstand. Bij dit verzoek was een eerste periodiek verslag gevoegd over de activiteiten van de gemengde vennootschap uit hoofde van het project van 1 april tot en met 31 december 1997.

19.
    Op verzoek van de Commissie heeft Martín Vázquez door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten bijkomende informatie verstrekt betreffende de uitvoering van het project, welke bij de Commissie is ingekomen op respectievelijk 15 oktober en 17 november 1998.

20.
    In een faxbericht van 3 juni 1999 aan de Commissie heeft Almécija Cantón, directeur-generaal belast met de visserijstructuur en de visserijmarkten bij het secretariaat-generaal voor de zeevisserij van het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voeding, verklaard dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het project voldoende waren bewezen en, bijgevolg, dat hij niet begreep waarom de Commissie, ondanks verzoeken in die zin, wachtte om het saldo van de bijstand te betalen.

Precontentieuze fase

21.
    In een brief van 4 juni 1999 aan Martín Vázquez (hierna: „brief van 4 juni 1999”) heeft Cavaco, directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) „Visserij” van de Commissie, verklaard dat blijkens de informatie waarover de Commissie beschikte, het vaartuig Aziz, voordien Nuevo Usisa, zijn visserijactiviteiten uitoefende in de Marokkaanse wateren, terwijl volgens de verordeningen nr. 4028/86 en nr. 1956/91 de gemengde vennootschap tot doel moet hebben de exploitatie van de visbestanden van het in de beschikking tot verlening van de bijstand genoemde derde land, in casu Senegal. Hij heeft erop gewezen dat, overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86, de Commissie had beslist de oorspronkelijk aan het project verleende bijstand te verminderen. Het bedrag van die vermindering zou gelijk zijn aan het verschil tussen de voor de gemengde vennootschap bestemde premie in verband met het betrokken vaartuig (1 138 530 ecu) en de premie betreffende de definitieve overdracht van dat vaartuig naar een derde land (569 265 ecu), dat wil zeggen 569 265 ecu. Het aan Martín Vázquez te betalen saldo zou 15 039 ecu bedragen, wat overeenkwam met het verschil tussen de som betreffende de laatste schijf (20 %) van de oorspronkelijk toegekende bijstand (584 304 ecu) en het bedrag van de voorgenomen vermindering (569 265 ecu). Hij heeft erop gewezen dat zonder formele instemming van de begunstigde onderneming met de voorgestelde oplossing binnen 30 dagen, hij verplicht zou zijn zijn diensten op te dragen verder te gaan met de procedure van vermindering.

22.
    Kopie van de in het voorgaande punt bedoelde brief werd dezelfde dag aan Almécija Cantón gericht.

23.
    In een op 20 juli 1999 aan de Commissie gericht document heeft Martín Vázquez opmerkingen gemaakt in verband met de brief van 4 juni 1999. Zij heeft uitgelegd dat het vaartuig Aziz in de Marokkaanse en niet in de Senegalese visserijzone had gevist, omdat het Senegalese visbestand ontoereikend was om de rentabiliteit van de exploitatie van het vaartuig te waarborgen. Zij heeft gevraagd dat de door de Commissie voorgenomen vermindering van de bijstand symbolisch zou zijn, gelet op het feit dat de doelstelling van het project steeds was nageleefd. De wijziging van de visserijzone van het vaartuig Aziz was niet aan de Commissie meegedeeld omdat zij op basis van haar door de Spaanse autoriteiten verstrekte inlichtingen had gemeend dat een dergelijke wijziging niet van wezenlijk belang was, gelet op het feit dat het vaartuig onder de Senegalese vlag bleef varen en de communautaire markt was blijven bevoorraden.

24.
    Bij brief van 27 juli 1999 heeft Almécija Cantón kopie van de in het voorgaande punt bedoelde opmerkingen van Martín Vázquez aan de Commissie gezonden.

25.
    Op 22 oktober 1999 heeft een vergadering plaatsgevonden tussen de diensten van de Commissie en de raadsman van Martín Vázquez.

26.
    Op 14 december 1999 heeft de raadsman van Martín Vázquez een brief gericht aan de Commissie waarin hij het hiervóór in punt 23 vermelde document van 20 juli 1999 aanvult en het in dit document geformuleerde voorstel voor een symbolische vermindering herhaalt.

27.
    Bij brief van 23 februari 2000 heeft Gascard, hoofd van een eenheid bij het DG „Visserij”, de raadsman van Martín Vázquez meegedeeld, dat het onderzoek van de door de Commissie ontvangen gegevens bevestigde dat het vaartuig Aziz niet viste in de Senegalese, maar in de Marokkaanse wateren, en dat in die omstandigheden de communautaire bijstand met betrekking tot dat vaartuig moest worden verminderd overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86, volgens de in de brief van 4 juni 1999 uiteengezette modaliteiten. Voorzover Martín Vázquez een pro rata temporis-vermindering van de bijstand aanvaardde, was de Commissie bereid de wijziging met betrekking tot de visserijzone van het vaartuig Aziz toe te staan met terugwerkende kracht te rekenen vanaf 12 november 1998, op welke datum deze wijziging haar was meegedeeld, en dientengevolge het bedrag van de vermindering van de bijstand terug te brengen van 569 265 ecu tot 300 445 ecu, zodat Martín Vázquez in geval van instemming pro saldo het bedrag van 283 859 ecu zou ontvangen, hetgeen overeenstemt met het verschil tussen het saldo (20 %) van de oorspronkelijke bijstand (584 304 ecu) en het bedrag van bovengenoemde vermindering.

28.
    Bij brief van 24 maart 2000 deelde de raadsman van Martín Vázquez mee dat deze laatste het in het voorgaande punt bedoelde voorstel van de Commissie tot betaling van het bedrag van 283 859 ecu aanvaardde. Hij verzocht de Commissie om zo snel mogelijk een definitieve beschikking tot vermindering van de bijstand te geven, tot betaling van bovengenoemd bedrag over te gaan en de wijziging van de visserijzone toe te staan.

29.
    In een brief van 27 april 2000 vroeg Almécija Cantón de Commissie om inlichtingen over de stand van het dossier.

30.
    Op 4 mei 2000 heeft de Commissie Martín Vázquez het bedrag van 47 141 883 Spaanse peseta's (ESP), zijnde ongeveer 283 859 ecu, overgemaakt.

31.
    Bij faxbericht van 5 mei 2000 (hierna: „faxbericht van 5 mei 2000”) heeft Bruyninckx, van het DG „Visserij”, Martín Vázquez ervan op de hoogte gebracht dat op 4 mei 2000 het in het voorgaande punt bedoelde bedrag was betaald op een op haar naam geopende bankrekening.

32.
    Bij brief van 18 mei 2000 (hierna: „brief van 18 mei 2000”), heeft Gascard de raadsman van Martín Vázquez meegedeeld dat hij akte nam van de instemming van deze laatste met het door de Commissie geformuleerde voorstel tot vermindering. Hij heeft de beweegredenen van genoemde vermindering en de pro rata temporis-beperking ervan uiteengezet. Hij heeft gesteld dat het saldo van de bijstand, waarbij rekening was gehouden met deze vermindering, reeds was betaald.

Procedure

33.
    In die context heeft de vennootschap Astipesca, SL, die in de rechten van Martín Vázquez is getreden (hierna zonder onderscheid: „verzoekster”), bij ter griffie neergelegd verzoekschrift van 5 juli 2000 het onderhavige beroep ingesteld. De schriftelijke behandeling is op 14 maart 2001 gesloten.

34.
    Op 23 mei 2001 heeft verzoekster, nadat de Commissie op 19 maart 2001 beschikking C (2001) 678 def. houdende vermindering van de aan verzoekster verleende bijstand (hierna: „beschikking van 19 maart 2001”) had vastgesteld, op grond van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een nieuwe memorie ter griffie van het Gerecht neergelegd waarin zij vraagt, dat bovengenoemde beschikking in het dossier wordt opgenomen als nieuw feit, ingetreden na de sluiting van de schriftelijke behandeling.

35.
    Op 15 juni 2001 heeft de Commissie haar opmerkingen betreffende deze nieuwe memorie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

36.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht bepaalde stukken over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

37.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 8 mei 2002.

Conclusies van partijen

38.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    het faxbericht en de brief van respectievelijk 5 en 18 mei 2000 van de Commissie aan verzoeksters raadsman nietig te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade die is veroorzaakt door de vertraging bij de betaling van het saldo van de bijstand en de vermindering van die bijstand;

-    de Commissie te gelasten tot heronderzoek van het dossier;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

39.
    In haar aanvullende memorie van 23 mei 2001 concludeert verzoekster bovendien dat het het Gerecht behage die memorie ontvankelijk te verklaren en haar toe te staan het voorwerp van haar vordering tot nietigverklaring uit te breiden met de beschikking van 19 maart 2001.

40.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, kennelijk ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ontvankelijkheid

41.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep. Zij voert twee middelen aan tot staving van haar stelling. Volgens het eerste middel voldoet het verzoekschrift niet aan de vormvoorschriften. Volgens het tweede middel zijn het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 niet vatbaar voor beroep.

Het eerste middel, volgens hetwelk het verzoekschrift niet aan de vormvoorschriften voldoet

42.
    In haar eerste middel voert de Commissie in wezen aan dat de bij het verzoekschrift gevoegde volmacht niet strookt met artikel 44, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering. Deze volmacht zou namelijk niet bij notariële akte zijn verstrekt. Bovendien zouden de functies van de ondertekenaar van deze volmacht, Santos Alaminos, niet zijn gepreciseerd en kan niet worden nagegaan of deze laatste bevoegd was om een volmacht te verstrekken.

43.
    Dienaangaande vereist artikel 44, lid 5, sub b, van het Reglement voor de procesvoering dat bij het verzoekschrift van een privaatrechtelijke rechtspersoon wordt gevoegd „het bewijs, dat de aan de advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger”. Anders dan de Commissie stelt, is voor de regelmatigheid van de volmacht volgens deze bepaling derhalve niet vereist dat deze bij notariële akte wordt verstrekt. Niettemin zij nagegaan of de volmacht in casu regelmatig is verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.

44.
    Bij het verzoekschrift zijn gevoegd een aan de raadslieden van verzoekster op 28 juni 2000 door Santos Alaminos verstrekte volmacht, alsmede een notariële akte waaruit blijkt dat de raad van beheer van verzoekster aan die persoon de bevoegdheden van adjunct-directeur-generaal heeft verleend. Aangezien deze notariële akte, die dateert van 7 september 1995, dateert van vóór verzoeksters herstructurering in mei 1999, heeft het Gerecht haar gevraagd het bewijs te leveren dat op het moment waarop de op 28 juni 2000 gedateerde volmacht werd verstrekt, Santos Alaminos de daartoe vereiste hoedanigheid had.

45.
    Op dit verzoek heeft verzoekster een op 11 maart 2002 gedateerde verklaring van de voorzitter van haar raad van beheer overgelegd, waaruit blijkt dat Santos Alaminos de hem bij de notariële akte van 7 september 1995 verleende bevoegdheden heeft behouden.

46.
    In die omstandigheden en aangezien de Commissie in haar stukken niet in twijfel heeft getrokken dat de bevoegdheden die aan Santos Alaminos zijn verleend uit hoofde van zijn functie als adjunct-directeur-generaal van verzoekster, de bevoegdheid omvatten om procesvolmachten te verstrekken, zij vastgesteld dat de aan verzoeksters raadslieden verleende volmacht regelmatig is verstrekt door een daartoe bevoegd vertegenwoordiger, overeenkomstig het vereiste van artikel 44, lid 5, sub b, van het Reglement voor de procesvoering.

47.
    Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

Het tweede middel, volgens hetwelke het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 niet vatbaar zijn voor beroep

48.
    In haar tweede middel voert de Commissie aan dat het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 niet vatbaar zijn voor beroep in de zin van artikel 230 EG. Zij voert in wezen aan dat die twee documenten geen bindende rechtsgevolgen hebben welke de belangen van verzoekster schaden doordat zij haar rechtspositie definitief aanzienlijk wijzigen. De enige handeling die in casu rechtsgevolgen kon hebben, was de betalingsopdracht van de Commissie van 4 mei 2000. De gevolgen van deze betalingsopdracht kunnen evenwel niet als bindend worden beschouwd.

49.
    Bij het faxbericht van 5 mei 2000 heeft de Commissie verzoekster enkel op de hoogte gebracht van de betaling waartoe zij de dag voordien opdracht had gegeven. Dit faxbericht was bovendien ondertekend door een ambtenaar met een lagere rang dan die van hoofd van een eenheid, zodat het geen aanwijzing bevat op grond waarvan het als een definitieve beschikking zou kunnen worden beschouwd. De betaling waarvan verzoekster bij dit faxbericht op de hoogte werd gesteld, vormde bovendien een onmiskenbaar voordeel voor haar en kan bijgevolg niet worden geacht haar rechtspositie te hebben geschaad.

50.
    Wat de brief van 18 mei 2000 betreft voert de Commissie aan dat, anders dan vereist is voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring op basis van artikel 230 EG, de brief niet aan verzoekster gericht was, maar aan haar raadslieden. De brief had bovendien geen bindend en definitief rechtsgevolg. In de brief heeft de Commissie enkel akte genomen van de overeenstemming die zij en verzoekster hadden bereikt over de vermindering van de bijstand en heeft zij de betaling bevestigd van het saldo van die bijstand, zoals overeengekomen. Bovengenoemde brief heeft derhalve een louter informatieve draagwijdte. Hij bevat geen enkele aanwijzing op grond waarvan hij kan worden geacht een definitieve beschikking tot vermindering te bevatten.

51.
    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat om te bepalen of het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 handelingen vormen die vatbaar zijn voor beroep in de zin van artikel 230 EG, de inhoud ervan moet worden bezien, aangezien de vorm waarin handelingen of beschikkingen zijn gegoten, in beginsel van geen belang is voor de vraag of beroep tot nietigverklaring daarvan kan worden ingesteld (zie inzonderheid arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9).

52.
    Vervolgens zij opgemerkt dat het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000, samen beschouwd en gelezen in samenhang met de betalingsopdracht van de Commissie op 4 mei 2000, hebben geleid tot vermindering van het bedrag van de communautaire bijstand dat verzoekster oorspronkelijk was verstrekt bij de beschikking van juli 1993, zoals gewijzigd bij de beschikkingen van januari 1994 en oktober 1996. Dat het faxbericht van 5 mei 2000 werd ondertekend door een ambtenaar met een lagere rang dan die van hoofd van een eenheid doet, zelfs als dit juist zou zijn, in elk geval niet af aan de voorgaande redenering.

53.
    Voorzover zij aldus verzoekster een deel van de haar oorspronkelijk toegekende bijstand ontnemen zonder dat de betrokken lidstaat dienaangaande over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikt, wijzen het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 op het bestaan, ten aanzien van verzoekster, van een individuele beschikking met bindende rechtsgevolgen die haar belangen schaden, doordat zij haar rechtspositie aanzienlijk wijzigen (arrest IBM/Commissie, aangehaald in punt 51, punt 9; arresten Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C-291/89, Jurispr. blz. I-2257, punten 12 en 13; Oliveira/Commissie, C-304/89, Jurispr. blz. I-2283, punten 12 en 13, en 4 juni 1992, Cipeke/Commissie, C-189/90, Jurispr. blz. I-3573, punten 11 en 12). Dat de brief van 18 mei 2000 was gericht tot de raadsman van verzoekster, doet in dit verband niet af aan de vaststelling dat bovengenoemde beschikking tot verzoekster is gericht.

54.
    Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg worden afgewezen.

55.
    Na het onderzoek van deze twee middelen van niet-ontvankelijkheid zij nog beklemtoond dat het Gerecht in de uitoefening van zijn bevoegdheden geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen kan richten (zie onder meer arrest Hof van 8 juli 1999, DSM/Commissie, C-5/93 P, Jurispr. blz. I-4695, punt 36; arrest Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 83). Derhalve moet de vordering ertoe strekkende dat de Commissie wordt gelast het dossier van verzoekster opnieuw te onderzoeken, niet-ontvankelijk worden verklaard.

56.
    Behoudens het voorgaande punt moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

1. De vorderingen tot nietigverklaring

De vordering tot nietigverklaring van het faxbericht van 5 mei 2000 en van de brief van 18 mei 2000

57.
    Verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het faxbericht van 5 mei 2000 en van de brief van 18 mei 2000 berust op twee middelen. Het eerste middel betreft schending van de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en van artikel 7 van verordening nr. 1116/88. Het tweede middel berust op schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het eerste middel, betreffende schending van de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en van artikel 7 van verordening nr. 1116/88

58.
    Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen. In het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de beschikking tot vermindering artikel 7 van verordening nr. 1116/88 schendt. In het tweede onderdeel voert zij aan dat de brief van 4 juni 1999 een onwettige beschikking tot schorsing van de bijstand bevat omdat deze niet overeenkomstig de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening nr. 1116/88 is gegeven. In het derde onderdeel stelt zij dat de Commissie, in strijd met de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86, de bijstand heeft verminderd zonder de zaak vooraf aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur te hebben voorgelegd, en zonder in het college van leden van de Commissie een formele beschikking te hebben gegeven tot machtiging van het met visserij belaste lid van de Commissie.

59.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster evenwel verklaard dat zij onvoorwaardelijk afstand deed van het derde onderdeel van het onderzochte middel, waarvan het Gerecht akte heeft genomen. Derhalve moeten de eerste twee onderdelen van dat middel worden onderzocht.

- Het eerste onderdeel

60.
    In het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de Commissie artikel 7 van verordening nr. 1116/88 heeft geschonden. De Commissie zou immers de Spaanse autoriteiten en de begunstigde onderneming niet hebben ingelicht alvorens de procedure tot vermindering van de bijstand in te leiden.

61.
    Dienaangaande zij om te beginnen verduidelijkt dat, zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft beklemtoond, artikel 9, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2080/93 van de Raad van 20 juli 1993 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (PB L 193, blz. 1), weliswaar bepaalt dat verordening nr. 4028/86 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen, zoals verordening nr. 1116/88, per 1 januari 1994 zijn ingetrokken, maar dat uit artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van verordening nr. 2080/93 blijkt dat verordening nr. 4028/86 en haar uitvoeringsbepalingen van toepassing blijven voor aanvragen van bijstand die vóór 1 januari 1994 zijn ingediend. In casu is de aanvraag van bijstand op 30 april 1992 ingediend (zie hiervóór, punt 13). Derhalve moet de stelling van de Commissie als zou verordening nr. 1116/88 in het onderhavige geval niet van toepassing zijn, worden afgewezen.

62.
    Na deze verduidelijking zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 7 van verordening nr. 1116/88, alvorens zij „de in artikel 44, lid 1, van verordening [...] nr. 4028/86 bedoelde procedure” inleidt, dit moet melden aan „de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd, zodat deze zijn standpunt daaromtrent kan bepalen”, „de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit of instantie” moet raadplegen, en „de begunstigde of begunstigden door tussenkomst van de autoriteit of instantie [moet meedelen] om welke redenen niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan” (zie hiervóór, punt 8). Artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 verwijst naar de „procedure van artikel 47” (zie hiervóór, punt 5). Luidens artikel 47, lid 1, van dezelfde verordening, wordt „[i]n de gevallen waarin naar de procedure van dit artikel wordt verwezen, [...] de zaak door de voorzitter, hetzij op diens eigen initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur voorgelegd” (zie hiervóór, punt 6). Artikel 47, lid 2, bepaalt dat de „vertegenwoordiger van de Commissie [...] een ontwerp van te treffen maatregelen voor[legt]”, waarover het Comité advies uitbrengt „binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de voorgelegde vraagstukken” (zie hiervóór, punt 6).

63.
    Uit de in het voorgaande punt weergegeven bepalingen vloeit voort dat de in artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bedoelde procedure de procedure is die wordt ingeleid doordat het Permanent Comité voor de visserijstructuur door zijn voorzitter wordt aangezocht voor advies over de door de Commissie voorgenomen maatregelen. Voor de naleving van dit artikel moet de Commissie derhalve aan de erin gestelde verplichtingen voldoen alvorens de zaak aan voormeld comité wordt voorgelegd.

64.
    Uit de stukken van verzoekster blijkt dat haar kritiek betrekking heeft op het feit dat de Commissie in casu, in strijd met het bepaalde in het eerste en het derde streepje van artikel 7 van verordening nr. 1116/88, heeft nagelaten de betrokken lidstaat, in casu het Koninkrijk Spanje, te melden dat zij van plan was de procedure tot vermindering in te leiden, en verzoekster vooraleer de procedure in te leiden niet heeft uitgenodigd door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten mede te delen om welke redenen niet aan de in de beschikking tot toekenning gestelde voorwaarden was voldaan. Verzoekster betwist daarentegen niet dat de Commissie vooraleer de in artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bedoelde procedure tot vermindering in te leiden, overeenkomstig het vereiste van artikel 7, tweede streepje, de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit heeft geraadpleegd.

65.
    Er moet uitspraak worden gedaan over de gegrondheid van de kritiek van verzoekster als zou de Commissie de krachtens het eerste en het derde streepje van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 op haar rustende verplichtingen niet hebben nageleefd.

66.
    Dienaangaande stelt het Gerecht bij lezing van de brief van 4 juni 1999 (zie hiervóór, punt 21) vast dat de Commissie, gelet op de informatie waaruit bleek dat het vaartuig Aziz in de Marokkaanse en niet zoals voorzien in de Senegalese wateren viste, verzoekster heeft meegedeeld dat zij had besloten, overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 de oorspronkelijk aan het project verleende bijstand te verminderen, en dat die vermindering 569 265 ecu zou bedragen. Verzoekster werd ervan op de hoogte gebracht dat indien zij niet binnen 30 dagen formeel met de voorgestelde oplossing zou instemmen, de Commissie de procedure tot vermindering zou voortzetten. Almécija Cantón heeft kopie van deze brief gekregen (zie hiervóór, punt 22) uit hoofde van zijn functie bij het secretariaat-generaal voor de zeevisserij van het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voeding.

67.
    Op 20 juli 1999 heeft verzoekster in een aan de Commissie gericht document haar opmerkingen over de brief van 4 juni 1999 kenbaar gemaakt en uitgelegd waarom het vaartuig Aziz in de Marokkaanse en niet in de Senegalese wateren had gevist, alsmede de redenen waarom zij het niet nodig had gevonden de wijziging van de visserijzone aan de Commissie mee te delen (zie hiervóór, punt 23). Bij brief van 27 juli 1999 heeft Almécija Cantón kopie van hiervóór genoemde opmerkingen aan de Commissie doorgestuurd (zie hiervóór, punt 24).

68.
    Gelet op hetgeen in de twee voorgaande punten is uiteengezet zij beklemtoond dat de Commissie weliswaar, zoals verzoekster in haar stukken opmerkt, in haar brief van 4 juni 1999 verwijst naar de „lopende procedure tot vermindering”, maar dat verzoekster niet ontkent dat de toezending van genoemde brief aan Almécija Cantón en aan haarzelf evenals de mededeling aan de Commissie op 20 en 27 juli 1999 van haar opmerkingen over deze brief, hebben plaatsgevonden voordat de zaak aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur werd voorgelegd.

69.
    Verzoekster betwist evenmin dat Almécija Cantón, hoog ambtenaar belast met de visserijstructuren en de visserijmarkten bij het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voeding, in casu de autoriteit is van „de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd”, in de zin van artikel 7, eerste streepje, van verordening nr. 1116/88. Aangezien Almécija Cantón geen eigen opmerkingen bij de Commissie heeft ingediend in antwoord op de brief van 4 juni 1999, mag worden aangenomen dat hij zijn standpunt heeft bepaald in de zin van artikel 7, eerste streepje, van verordening nr. 1116/88, door zich aan te sluiten bij de door verzoekster in het document van 20 juli 1999 gemaakte opmerkingen, die hij aan de Commissie bij brief van 27 juli 1999 heeft doorgestuurd.

70.
    Uit de voorgaande gegevens (punten 66-69) blijkt dat vooraleer het Permanent Comité voor de visserijstructuur door zijn voorzitter was aangezocht, de Spaanse autoriteiten door de Commissie op de hoogte waren gebracht van haar voornemen de bijstand overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 te verminderen en dat de Commissie verzoekster had verzocht uit te leggen waarom zij de in de beschikking tot verlening van de bijstand gestelde voorwaarden niet had nageleefd, hetgeen verzoekster heeft gedaan in haar document van 20 juli 1999, dat haar opmerkingen over de brief van 4 juni 1999 bevat en aan de Commissie op 20 en 27 juli 1999 is doorgezonden. In die omstandigheden en gelet op het feit dat de naleving door de Commissie van de krachtens het tweede streepje van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 op haar rustende verplichting niet in twijfel wordt getrokken (zie hiervóór, punt 64), moet worden geconcludeerd dat de Commissie heeft voldaan aan de diverse krachtens dit artikel op haar rustende verplichtingen vooraleer de erin bedoelde procedure tot vermindering in te leiden.

71.
    Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

- Het tweede onderdeel

72.
    In het tweede onderdeel voert verzoekster aan dat de brief van 4 juni 1999 een impliciete beschikking tot schorsing van de bijstand in de zin van artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 bevat. De beschikking tot schorsing van de bijstand had volgens verzoekster evenwel moeten worden gegeven overeenkomstig de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening nr. 1116/88 (arrest Hof van 25 mei 2000, Ca'Pasta/Commissie, C-359/98 P, Jurispr. blz. I-3977, punten 26-36).

73.
    Bij brief van 4 juni 1999 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij, gelet op de informatie waarover zij beschikte aangaande de activiteiten van het vaartuig Aziz, voornemens was de oorspronkelijke bijstand te verminderen op basis van artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86. Bovendien blijkt uit die brief dat de Commissie, nadat zij haar voornemen had meegedeeld, heeft besloten de door verzoekster in september 1998 verlangde betaling van het saldo van de bijstand te bevriezen, in afwachting van de aanvaarding door verzoekster van het in die brief vervatte voorstel tot vermindering. Hieruit volgt dat de brief van 4 juni 1999 behalve de mededeling betreffende de voorgenomen vermindering, de schorsing van de betaling van het saldo van de bijstand inhield. Deze brief moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat hij een beschikking tot schorsing van de bijstand bevat (arrest Ca'Pasta/Commissie, aangehaald in het voorgaande punt, punten 29-32).

74.
    Gesteld al dat de in de brief van 4 juni 1999 vervatte beschikking tot schorsing is gegeven in strijd met de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening nr. 1116/88, dan nog tast de gestelde onwettigheid van de beschikking tot schorsing van de bijstand hoe dan ook niet de wettigheid aan van de beschikking tot vermindering die is vervat in het faxbericht en de brief waarop het onderhavige beroep tot nietigverklaring betrekking heeft, welke ten opzichte van de hiervóór genoemde beschikking tot schorsing een zelfstandige beschikking vormt.

75.
    Dienaangaande zij in herinnering gebracht, dat het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel heeft geleid tot verwerping van het argument van verzoekster als zou de hiervóór genoemde beschikking tot vermindering zijn gegeven in strijd met artikel 7 van verordening nr. 1116/88, en dat verzoekster ter terechtzitting afstand heeft gedaan van het derde onderdeel van dit middel, volgens hetwelk die beschikking is gegeven in strijd met de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86.

76.
    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen. Het eerste middel moet derhalve volledig worden afgewezen.

Het tweede middel, betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

77.
    In het tweede middel voert verzoekster aan dat de vermindering waartoe de Commissie heeft besloten, een onevenredige sanctie vormt.

78.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat het in artikel 5, derde alinea, EG neergelegde evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak verlangt dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie, met name, arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25; arrest Gerecht van 19 juni 1997, Air Inter/Commissie, T-260/94, Jurispr. blz. II-997, punt 144).

79.
    Hieraan zij toegevoegd dat wanneer het om de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie gaat, hetgeen bij het visserijbeleid het geval is, de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (arresten Hof van 5 oktober 1999, Spanje/Raad, C-179/95, Jurispr. blz. I-6475, punt 29, en 25 oktober 2001, Italië/Raad, C-120/99, Jurispr. blz. I-7997, punt 44). Bij zijn toezicht op de rechtmatige uitoefening van een dergelijke bevoegdheid moet de rechter zich beperken tot de vraag, of er geen sprake is van kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid dan wel of de instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest Hof van 29 februari 1996, Frankrijk en Ierland/Commissie, C-296/93 en C-307/93, Jurispr. blz. I-795, punt 31).

80.
    In casu zij beklemtoond dat de Commissie volgens artikel 44, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 4028/86 kan besluiten de bijstand te verminderen indien „het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd”.

81.
    Tussen partijen staat vast dat verzoekster, die zich geplaatst zag voor administratieve problemen in verband met de toegang tot de Marokkaanse visserijzone en het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen, desgevraagd, bij beschikking van oktober 1996 heeft verkregen dat de Spaans-Marokkaanse gemengde vennootschap, welke krachtens de beschikking van juli 1993 oorspronkelijk betrokken was bij het project, zou worden vervangen door een Spaans-Senegalese gemengde vennootschap. Bijgevolg bracht de juiste uitvoering van het project krachtens de bij de beschikking van oktober 1996 aangebrachte wijziging en de toepasselijke regelgeving (zie hiervóór, punten 2 en 12) met zich, dat de bij dat project betrokken vaartuigen de visbestanden van de Senegalese wateren zouden exploiteren en eventueel valoriseren.

82.
    Verzoekster ontkent evenwel niet dat het vaartuig Aziz, één van de drie bij het project betrokken vaartuigen, na de beschikking van oktober 1996 zijn visserijactiviteiten heeft uitgeoefend in de Marokkaanse wateren, zonder dat zulks vooraf was gemeld aan de Commissie. Derhalve kan slechts worden vastgesteld dat het project niet is uitgevoerd zoals voorzien, zodat de Commissie op basis van artikel 44, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 4028/86 de bijstand kon verminderen.

83.
    Thans moeten de argumenten worden onderzocht die verzoekster aanvoert ten bewijze van de onevenredigheid van de in casu toegepaste vermindering.

84.
    In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie, geen rekening te hebben gehouden met de beperkte duur van de overtreding.

85.
    Uit de brief van 18 mei 2000 blijkt evenwel dat de Commissie, met het oog op de vermindering van de bijstand, in aanmerking heeft genomen dat de wijziging van de visserijzone van het vaartuig Aziz haar in november 1998 was meegedeeld en bijgevolg enkel rekening heeft gehouden met de tijdspanne tussen april 1997 - aanvang van de activiteiten van de in de beschikking van oktober 1996 bedoelde gemengde vennootschap - en oktober 1998. De tijdspanne na hogergenoemde mededeling heeft zij buiten beschouwing gelaten. Anders dan verzoekster stelt, is de door de Commissie toegepaste vermindering derhalve evenredig aan de duur van de door haar vastgestelde overtreding.

86.
    Verzoekster stelt dat de Commissie bij de afbakening in de tijd van de vermindering geen rekening heeft gehouden met de vijf maanden tussen april en september 1997, tijdens welke het vaartuig Aziz „geblokkeerd was in Senegal” en niet heeft gevist in Marokko (punt 62 van het verzoekschrift).

87.
    Verzoekster stelt evenwel niet dat het vaartuig Aziz gedurende de in het voorgaande punt bedoelde tijdspanne van vijf maanden visserijactiviteiten heeft uitgeoefend in de Senegalese visserijzone. Zij verklaart in haar verzoekschrift (punt 82) juist dat dit vaartuig „niet geschikt was om in de Senegalese wateren te vissen, omdat de soort waarin het gespecialiseerd was niet voorkwam in de wateren van dat land”. De Commissie kon derhalve ervan uitgaan dat het vaartuig Aziz in die tijdspanne het visbestand van de Senegalese wateren niet had geëxploiteerd, in strijd met hetgeen in casu verlangd werd door de beschikking van oktober 1996, gelezen in samenhang met de toepasselijke regelgeving (zie hiervóór, punten 2 en 12). Derhalve heeft zij de vijf maanden tussen april en september 1997 terecht niet erkend als periode van activiteit van het vaartuig Aziz in de Senegalese visserijzone.

88.
    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de Commissie er geen rekening mee heeft gehouden dat het niet om een zware overtreding gaat. De verplichting om te vissen in de wateren van het in de beschikking tot verlening van de bijstand bedoelde derde land zou van ondergeschikt belang zijn, zodat niet-nakoming van deze verplichting niet als een zware overtreding kan worden aangemerkt.

89.
    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat, zoals blijkt uit de brief van 18 mei 2000, gelezen in samenhang met de brief van 4 juni 1999, de door de Commissie toegepaste vermindering uitsluitend betrekking heeft op het deel van de bijstand betreffende het vaartuig Aziz, dat bij de wijziging van visserijzone betrokken was.

90.
    Na deze verduidelijking zij eerst in herinnering gebracht dat luidens artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86, dat de gemengde vennootschap in de zin van deze verordening definieert, een dergelijke vennootschap wordt opgericht om visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van het bij de oprichting van de vennootschap betrokken derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien (zie hiervóór, punt 2).

91.
    Gelet op hetgeen in het voorgaande punt is uiteengezet lijdt het geen twijfel dat, anders dan verzoekster stelt, de exploitatie door de bij de oprichting van een gemengde vennootschap betrokken vaartuigen van de visserijzone van het derde land waarvan de partner van de bij het project betrokken communautaire reder afkomstig is, een essentieel onderdeel vormt van de verwezenlijking van dit project. Zoals de Commissie terecht beklemtoont in haar stukken, is de naleving van de verplichting om in de wateren van het in het project bedoelde derde land te vissen, een onmisbare voorwaarde voor een goed beheer en de stabiliteit van de internationale betrekkingen die de Gemeenschap met derde landen onderhoudt in het kader van het visserijbeleid, welke doelstelling zowel wordt beklemtoond in de dertiende overweging van verordening nr. 3944/90, die verordening nr. 4028/86 heeft gewijzigd, als in de derde overweging van verordening nr. 1956/91.

92.
    Om die reden verlangt verordening nr. 1956/91 dat de Commissie, op het moment van de aanvraag van bijstand, bij de aanvragen tot betaling van de eerste schijf en van het saldo van de verleende bijstand en bij de periodieke verslagen over de activiteiten van de gemengde vennootschap nauwkeurige informatie wordt verstrekt over de exploitatiezones van de voor het project bestemde vaartuigen (bijlagen I-IV bij de verordening). Om die reden vestigt de Commissie tevens, in deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91, in het bijzonder de aandacht van aanvragers van communautaire financiële bijstand op het feit dat dergelijke bijstand enkel wordt verleend aan gemengde vennootschappen die betrekking hebben op de exploitatie en eventueel valorisatie van visbestanden in de wateren van het betrokken derde land (zie hiervóór, punt 12).

93.
    Volgens vaste rechtspraak rust op de aanvragers en begunstigden van bijstand een verplichting tot informatie en loyale samenwerking, op grond waarvan zij zich ervan moeten vergewissen dat zij de Commissie betrouwbare informatie verstrekken die haar niet op een dwaalspoor kan brengen. Anders zou het controle- en bewijssysteem dat is opgezet om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de bijstand is voldaan, niet correct functioneren (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T-216/96, Jurispr. blz. II-3139, punt 71). Heel recentelijk heeft het Hof het belang van de naleving van die verplichting beklemtoond „voor de goede werking van het stelsel dat een controle van een passend gebruik van gemeenschapsfondsen mogelijk maakt” (arrest Hof van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C-500/99 P, Jurispr. blz. I-867, punt 100). Bij gebreke van betrouwbare informatie zou immers bijstand kunnen worden verleend voor projecten die niet aan de gestelde voorwaarden voldoen (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 71).

94.
    In casu betwist verzoekster niet dat zij, zonder dat de Commissie daarvan vooraf op de hoogte was gebracht, de activiteiten van het vaartuig Aziz heeft verplaatst van de Senegalese visserijzone, die het vaartuig geacht werd te exploiteren krachtens de beschikking van oktober 1996, gelezen in samenhang met de toepasselijke regelgeving, naar de Marokkaanse visserijzone. Daarmee is verzoekster een essentiële voorwaarde voor de verwezenlijking van het betrokken project niet nagekomen (zie hiervóór, punten 91 en 92).

95.
    Zoals de Commissie in haar stukken opmerkt, blijkt voorts uit de stukken van het dossier dat verzoekster in september 1998, door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten, aan de Commissie een verzoek strekkende tot betaling van het saldo van de bijstand heeft gericht waarin zij op erewoord verklaarde dat de drie vaartuigen hun activiteiten in de Senegalese wateren uitoefenden, alsmede een eerste activiteitenverslag over de tijdspanne tussen 1 april en 31 december 1997, waarin werd verklaard dat de activiteiten van de drie vaartuigen plaatsvonden in de Senegalese visserijzone en volledige voldoening gaven.

96.
    Aangaande het vaartuig Aziz waren deze verklaringen bedrieglijk. In een informatienota van oktober 1998, die de Spaanse autoriteiten op 12 november 1998 aan de Commissie hebben gezonden als antwoord op een verzoek om bijkomende informatie dat deze laatste had gedaan op grond dat de informatie over de activiteiten van het vaartuig Aziz onnauwkeurig was, heeft verzoekster immers verklaard dat het vaartuig Aziz, na tevergeefs te hebben gepoogd in de Senegalese wateren te werken, op basis van een in juni 1997 van de Marokkaanse autoriteiten verkregen visvergunning zijn activiteiten naar de Marokkaanse wateren had verlegd. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft zij verklaard dat zij, omdat het vaartuig Aziz ongeschikt was om in de Senegalese wateren te vissen, de activiteiten van dat vaartuig gedurende het tijdvak waarop het in het voorgaande punt aangehaalde, rapport betrekking had, naar de Marokkaanse wateren had overgebracht.

97.
    Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar eerste periodieke activiteitenverslag onder aflegging van een verklaring op erewoord de werkelijke toestand aangaande het vaartuig Aziz heeft verhuld. Hierdoor is zij haar informatie- en loyaliteitsverplichting jegens de Commissie niet nagekomen (zie hiervóór, punt 93).

98.
    De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de Commissie voordien in haar beschikking van oktober 1996 met een wijziging van de visserijzone had ingestemd op grond dat een dergelijke wijziging de structurele doelstelling van het project van de gemengde vennootschap niet wijzigde, alsmede het eveneens door verzoekster aangehaalde feit dat de wijziging van de visserijzone van het vaartuig Aziz nadien door de Commissie is toegestaan zonder dat deze laatste het noodzakelijk achtte de oorspronkelijke beschikking tot toekenning te wijzigen, doen niet af aan de hiervóór in de punten 90 tot en met 97 uiteengezette redenering.

99.
    In repliek voert verzoekster aan dat de wijziging van de visserijzone van het vaartuig Aziz niet vooraf aan de Commissie is meegedeeld omdat de Spaanse autoriteiten, door wier tussenkomst verzoekster zich op grond van de reglementering tot de Commissie moest richten, die mededeling niet nodig vonden en verzoekster hebben doen weten dat zij de activiteiten van het vaartuig Aziz naar de Marokkaanse visserijzone kon verleggen zonder vrees voor kritiek van de Commissie.

100.
    Zonder dat het nodig is uitspraak te doen over de vraag of dergelijke, in het stadium van de repliek aangehaalde beweringen ontvankelijk zijn gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, moet om te beginnen evenwel worden vastgesteld dat deze beweringen niet gestaafd zijn.

101.
    Zo die beweringen al juist zouden zijn, zij voorts beklemtoond dat het aan de begunstigde van communautaire financiële bijstand staat om, als verantwoordelijke voor de juiste uitvoering van het gesubsidieerde project, de nodige maatregelen te treffen opdat de Commissie tijdig op de hoogte wordt gebracht van voorgenomen wijzigingen in de uitvoering van het project. Dienaangaande kan op grond van geen bepaling van de toepasselijke wetgeving worden gesteld dat het de begunstigde verboden is om de Commissie rechtstreeks, met name bij stilzitten van de betrokken nationale autoriteiten, een wijziging mee te delen in verband met een essentiële voorwaarde voor de verwezenlijking van het project. Bijgevolg kan verzoekster zich niet achter de gestelde passiviteit van de Spaanse autoriteiten verschuilen om te rechtvaardigen dat de wijziging van de visserijzone van het vaartuig Aziz niet vooraf aan de Commissie is meegedeeld.

102.
    Tot slot doen verzoeksters beweringen die hiervóór zijn aangehaald in punt 99, niet af aan de vaststelling dat verzoekster zowel in haar aanvraag tot betaling van het saldo van de bijstand als in het bij die aanvraag gevoegde eerste periodieke activiteitenverslag tegenover de Commissie op erewoord heeft verklaard dat het vaartuig Aziz in de Senegalese wateren viste, ofschoon dit onjuist was.

103.
    Uit hetgeen voorgaat (punten 90-102) blijkt dat verzoekster, zonder dat dit vooraf aan de Commissie is meegedeeld, de activiteiten van het vaartuig Aziz van de Senegalese visserijzone, bedoeld in de beschikking van oktober 1996, heeft overgebracht naar de Marokkaanse visserijzone en dat zij die wijziging van visserijzone voor de Commissie verborgen heeft gehouden in haar aanvraag tot betaling van het saldo van de bijstand en in het bij die aanvraag gevoegde eerste periodieke activiteitenverslag. Daardoor heeft zij zich schuldig gemaakt aan ernstige schendingen van verplichtingen die voor de werking van het stelsel van communautaire financiële bijstand inzake visserij van essentieel belang zijn. Verzoeksters argument als zou er in casu geen zware overtreding zijn begaan, moet bijgevolg worden afgewezen.

104.
    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie er geen rekening mee heeft gehouden, dat haar geen zware fout of nalatigheid kan worden verweten. Zij beklemtoont de moeilijkheden die het vaartuig Aziz in de Senegalese wateren heeft gehad en verklaart dat de wijziging van visserijzone noodzakelijk was voor de activiteit en de rentabiliteit van dat vaartuig. Dat de twee andere vaartuigen van de gemengde vennootschap in de Senegalese wateren zijn blijven vissen zou bewijzen dat die wijziging een geval van overmacht betrof. In repliek legt verzoekster een technisch verslag over waaruit blijkt dat de activiteiten van het vaartuig Aziz in de Senegalese visserijzone niet rendabel waren.

105.
    Zo verzoeksters verklaringen in verband met de problemen van het vaartuig Aziz in de Senegalese wateren al juist zijn, doen zij echter hoe dan ook niet af aan de uit de beoordeling in de punten 90 tot en met 102 volgende vaststelling dat verzoekster de litigieuze wijziging van visserijzone heeft doorgevoerd zonder voorafgaande mededeling ervan aan de Commissie, waardoor zij zonder medeweten van deze laatste een essentiële voorwaarde voor de toekenning van de bijstand heeft gewijzigd, en dat zij, ondanks een verklaring op erewoord, die wijziging heeft verhuld in haar aanvraag en in de informatie die zij de Commissie in september 1998 heeft toegestuurd met het oog op de betaling van het saldo van de bijstand.

106.
    In de vierde plaats verklaart verzoekster dat zij zich niet bedrieglijk heeft verrijkt door het door de Commissie aan de orde gestelde verzuim.

107.
    Ook al zou deze stelling juist zijn, luidens artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 beantwoordt de aan de Commissie verleende bevoegdheid tot vermindering aan strikt objectieve voorwaarden, zoals de niet-uitvoering van het project zoals voorzien, hetgeen in casu het geval is. Voor de uitoefening van die bevoegdheid is het niet nodig dat een ongerechtvaardigde verrijking van de begunstigde van de bijstand wordt vastgesteld. Bovendien neemt verzoeksters stelling de zwaarwichtigheid van de vastgestelde verzuimen niet weg, zodat de vermindering die de Commissie in casu heeft doorgevoerd, niet buitensporig is.

108.
    In de vijfde plaats voert verzoekster aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar goede trouw. Zij zou aanhoudend de vereiste informatie aan de Commissie hebben verstrekt en fundamentele wijzigingen hebben meegedeeld die van invloed konden zijn op het project, te weten de vervanging van het vaartuig Marvasa Doce door het vaartuig Aziz alsmede de vervanging van Marokko door Senegal als bij het project betrokken derde land. Bij de onderhandelingen met de Commissie heeft zij ingestemd met het beginsel van een vermindering, voorzover deze evenredig zou zijn aan de vastgestelde overtreding.

109.
    In de zesde plaats onderstreept zij het standpunt van de Spaanse autoriteiten in hun aan de Commissie gerichte brief van 3 juni 1999 (zie hiervóór, punt 20). Genoemde autoriteiten hebben haar bovendien het door hen op grond van de beschikking tot toekenning verschuldigde bedrag van de bijstand betaald.

110.
    Dergelijke argumenten kunnen evenwel de zwaarwichtigheid van de aan verzoekster toe te schrijven verzuimen in verband met de activiteiten van het vaartuig Aziz (zie hiervóór, punten 90-102) niet wegnemen.

111.
    Uit het onderzoek van het tweede middel blijkt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de vermindering waartoe de Commissie in casu heeft besloten onevenredig is gelet op het gestelde verzuim en de doelstelling van de in casu toepasselijke regelgeving.

112.
    Gelet op de verzuimen van verzoekster mocht de Commissie redelijkerwijze van oordeel zijn dat een minder zware sanctie dan die waartoe in casu is besloten, het goede beheer van het structuurbeleid voor de visserij in gevaar kon brengen en fraude kon uitlokken, in die zin dat gegadigden voor bijstand in de verleiding zouden komen veranderingen van visserijzones door te voeren zonder de Commissie daarvan op de hoogte te brengen, met als enige sanctie dat de bijstand met een symbolisch bedrag zou worden verminderd althans in mindere mate dan gezien de zwaarwichtigheid en de duur van de overtreding geboden zou zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T-551/93, T-231/94-T-234/94, Jurispr. blz. II-247, punt 163). Gelet op de bijzondere zwaarwichtigheid van de aan verzoekster toe te schrijven verzuimen (zie hiervóór, punten 90-103), zou een symbolische vermindering van de bijstand, zoals door verzoekster voorgesteld in het document van 20 juli 1999 en in de brief van 14 december 1999 (zie hiervóór, punten 23 en 26), hoe dan ook een bijzondere lichte sanctie vormen en bijgevolg strijdig zijn met het evenredigheidsbeginsel.

113.
    Bovendien heeft het Hof zelfs geoordeeld dat inzake communautaire financiële bijstand de door de Commissie in geval van onregelmatigheid toegepaste sanctie ook zonder dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden hoger kan zijn dan die welke met die onregelmatigheid overeenstemt, zulks om de afschrikkende werking teweeg te brengen die voor een goed beheer van de middelen van het betrokken structuurfonds noodzakelijk is (arrest van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, aangehaald in punt 93, punt 101).

114.
    Hieruit volgt dat de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel niet is komen vast te staan en dat het tweede middel moet worden afgewezen.

115.
    Gelet op de voorgaande overwegingen (punten 57-114) moet de vordering tot nietigverklaring van het faxbericht van 5 mei 2000 en van de brief van 18 mei 2000 worden afgewezen.

De vordering tot uitbreiding van het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring met de beschikking van 19 maart 2001

116.
    In haar aanvullende memorie van 23 mei 2001 vordert verzoekster uitbreiding van het voorwerp van haar vordering tot nietigverklaring met de na de sluiting van de schriftelijke behandeling gegeven beschikking van 19 maart 2001.

117.
    Na de ontvankelijkheid van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 19 maart 2001 te hebben verdedigd, voert verzoekster ten gronde aan dat de vaststelling van deze beschikking niet afdoet aan haar kritiek in verband met het gebrek aan een procedure en een formele beschikking tot schorsing van de bijstand, de onregelmatigheid van de inleiding van de procedure tot vermindering en de onevenredigheid van de in casu toegepaste vermindering.

118.
    Zonder dat het nodig is om stelling te nemen over de ontvankelijkheid van de door verzoekster in haar aanvullende memorie van 23 mei 2001 ingediende vordering tot nietigverklaring, stelt het Gerecht bij lezing van die memorie evenwel vast dat verzoekster nietigverklaring van de beschikking van 19 maart 2001 nastreeft op grond van dezelfde argumenten als die welke naar voren zijn gebracht in het kader van de eerste twee onderdelen van het eerste middel en van het tweede middel, die zijn aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring van het faxbericht van 5 mei 2000 en van de brief van 18 mei 2000.

119.
    Aangaande het eerste onderdeel van het eerste middel, is hiervóór na de beoordeling in de punten 61 tot en met 70 vastgesteld dat de Commissie in casu had voldaan aan de door artikel 7 van verordening nr. 1116/88 voorgeschreven verplichtingen, vooraleer de procedure tot vermindering in de zin van dat artikel in te leiden. Aangaande het tweede onderdeel van datzelfde middel zij eraan herinnerd dat, zoals hiervóór in punt 75 is uiteengezet, de door verzoekster aangevoerde gronden van onwettigheid in verband met de in de brief van 4 juni 1999 vervatte beschikking tot schorsing van de bijstand, zo deze al gegrond zijn, hoe dan ook niet afdoen aan de wettigheid van de in casu door de Commissie toegepaste vermindering.

120.
    Wat het tweede middel betreft zij opgemerkt dat de beschikking van 19 maart 2001, evenals de beschikking vervat in het faxbericht van 5 mei 2000 en in de brief van 18 mei 2000, vermindering van de bijstand ten belope van 300 445 ecu met zich brengt. Bij vergelijking van de brief van 18 mei 2000 en de overwegingen van de beschikking van 19 maart 2001 blijkt bovendien, dat de in de beschikking van 19 maart 2001 aangevoerde gronden voor vermindering, zoals die welke zijn aangehaald in de brief van 18 mei 2000, op de vaststelling berusten dat verzoekster de toepasselijke regelgeving en de voor de toekenning van de bijstand gestelde voorwaarden niet is nagekomen, omdat het vaartuig Aziz zonder medeweten van de Commissie tot november 1998 zijn activiteiten heeft uitgeoefend in de Marokkaanse en niet, zoals voorzien, in de Senegalese visserijzone. Uit die vergelijking blijkt voor het overige dat de Commissie er in de beschikking van 19 maart 2001, zoals in haar brief van 18 mei 2000, rekening mee heeft gehouden dat de wijziging van de betrokken visserijzone haar was meegedeeld in november 1998 en bij de berekening van de vermindering uitsluitend de periode van activiteit van de gemengde vennootschap vóór die mededeling in aanmerking heeft genomen.

121.
    Aangezien het voorwerp en de gronden van de brief van 18 mei 2000 en van de beschikking van 19 maart 2001 overeenstemmen, moet, gelet op de hiervóór in de punten 77 tot en met 114 uiteengezette beoordeling, het middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel eveneens worden afgewezen voorzover het betrekking heeft op de beschikking van 19 maart 2001.

122.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster zich tevens beroepen op schending van het rechtszekerheidsbeginsel met het betoog, dat de termijn die is verlopen tussen mei 2000 en de vaststelling van de beschikking van 19 maart 2001 onredelijk is.

123.
    Zonder dat op basis van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze argumenten, die voor het eerst keer ter terechtzitting zijn geformuleerd ofschoon niets verzoekster belette ze te formuleren in het stadium van haar aanvullende memorie, ingediend na de vaststelling van de beschikking van 19 maart 2001, volstaat het evenwel op te merken dat verzoekster na lezing van het faxbericht van 5 mei 2000 en de brief van 18 mei 2000 wist dat de Commissie de bijstand ten belope van 300 445 ecu had verminderd. In die omstandigheden kan verzoekster, die zich voor het overige in de loop van de procedure steeds heeft beroepen op de definitieve aard van de rechtsgevolgen van bovengenoemd faxbericht en voormelde brief en op de louter bevestigende aard van de beschikking van 19 maart 2001, niet redelijkerwijze aanvoeren dat de vermeende buitensporige duur van de termijn die is verstreken tussen mei 2000 en de vaststelling van de beschikking van 19 maart 2001 haar heeft doen geloven dat zij definitief aanspraak kon maken op het volledige saldo van de bijstand.

124.
    Tot slot heeft verzoekster ter terechtzitting onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 5 maart 2002, Le Canne/Commissie (T-241/00, Jurispr. blz. II-1251), aangevoerd dat de beschikking van 19 maart 2001 onvoldoende was gemotiveerd.

125.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de juridische aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 71).

126.
    Wanneer het gaat om een beschikking tot vermindering van communautaire financiële bijstand voor een project dat niet is uitgevoerd zoals voorzien, moet in de motivering van die handeling worden aangegeven waarom de in aanmerking genomen afwijkingen onaanvaardbaar zijn geacht. Overwegingen betreffende de omvang van deze afwijkingen of het ontbreken van voorafgaande toestemming kunnen op zichzelf in dit verband geen toereikende motivering vormen (arrest Le Canne/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 55).

127.
    Niettemin moet bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

128.
    In casu zij opgemerkt dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Le Canne/Commissie (aangehaald in punt 124), de beschikking van 19 maart 2001, evenals overigens de brief van 18 mei 2000, nauwkeurige aanwijzingen bevat over de aard van de litigieuze wijziging en over de redenen waarom die wijziging wegens haar omvang de in casu toegepaste vermindering rechtvaardigt. Er blijkt immers duidelijk en ondubbelzinnig uit, dat de Commissie aan de orde stelt dat het schip Aziz buiten haar medeweten tot november 1998 zijn activiteiten heeft uitgeoefend in de Marokkaanse en niet zoals voorzien in de Senegalese visserijzone, ofschoon de verplichting tot exploitatie en eventueel valorisatie van visbestanden in de wateren van het in de beschikking tot toekenning van bijstand bedoelde derde land een essentiële voorwaarde voor die toekenning vormt, zoals zowel volgt uit artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86 (zie hiervóór, punt 2), waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen in de beschikking van 19 maart 2001, als uit bijlage I bij verordening nr. 1956/91 (zie hiervóór, punt 12), waarnaar de brief van 18 mei 2000 en de beschikking van 19 maart 2001 verwijzen.

129.
    Bijgevolg kunnen de argumenten van verzoekster betreffende onvoldoende motivering niet worden aanvaard.

130.
    Gelet op de hiervóór in de punten 118 tot en met 129 uiteengezette redenering moet de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 19 maart 2001 bijgevolg ongegrond worden verklaard.

131.
    De vordering tot nietigverklaring moet derhalve volledig worden verworpen.

2. De vordering tot schadevergoeding

132.
    Tot staving van haar vordering tot schadevergoeding stelt verzoekster, na de voorwaarden voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in herinnering te hebben gebracht, dat het in casu aan de orde gestelde onrechtmatig gedrag erin bestaat dat de Commissie, zonder inachtneming van de substantiële vormvereisten, de betaling van het saldo van de bijstand van 11 september 1998, de datum waarop verzoekster haar periodiek verslag met het oog op de betaling van het saldo van de bijstand heeft verzonden, heeft geschorst tot 4 mei 2000, de datum van gedeeltelijke betaling van het saldo van de bijstand, en de oorspronkelijk toegekende bijstand heeft verminderd.

133.
    De door verzoekster geleden schade zou van financiële aard zijn en verband houden met het feit dat het saldo van de bijstand tardief en slechts gedeeltelijk is betaald. Een eerste manier om het bedrag van die schade te bepalen zou erin bestaan zich te baseren op het door externe consulenten opgestelde document van 29 juni 2000 waarin wordt verklaard dat op die datum het globale bedrag van die schade, gelet op de noodzaak om beroep te doen op een bankkrediet en uitstel van betaling te vragen aan leveranciers, verhogingen van de aankoopprijs, het verlies van eerder toegestane kortingen en de toename van het passief van verzoekster, 25 600 000 ESP (ongeveer 155 000 ecu) bedroeg. Daar komt bij de schade in verband met de aantasting van het imago van verzoekster, de kosten van gerechtelijke bijstand en het tijdverlies in verband met de uren die haar personeel aan dit dossier heeft besteed.

134.
    Een andere wijze om de door verzoekster geleden schade te evalueren zou erin bestaan, de haar verschuldigde interessen wegens tardieve en gedeeltelijke betaling van het saldo van de bijstand te berekenen. In dat geval zou de financiële schade van verzoekster gelijk zijn aan het totale bedrag voortvloeiend uit de toepassing van een rentevoet van 8 % per jaar, enerzijds op het bedrag van 283 859 ecu voor de periode tussen 11 september 1998 en 4 mei 2000, en anderzijds op het bedrag van 300 445 ecu voor de periode tussen 11 september 1998 en de datum waarop de Commissie na de nietigverklaring van haar beschikkingen tot schorsing en vermindering het saldo van de bijstand zal betalen.

135.
    Verzoekster vraagt het Gerecht, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de haar toe te kennen schadevergoeding te bepalen volgens één van de in de twee voorgaande punten uiteengezette berekeningswijzen.

136.
    Aangaande het oorzakelijk verband stelt verzoekster, dat de door haar geleden schade als enige en rechtstreekse oorzaak heeft de eenzijdige en onwettige schorsing en vermindering van de oorspronkelijke bijstand.

137.
    Dienaangaande beklemtoont het Gerecht in de eerste plaats, dat uit het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring blijkt dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking tot vermindering van de bijstand niet onwettig heeft gehandeld. Aangezien voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap met name een onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling moet worden aangetoond (zie inzonderheid arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arrest Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44), moet de schadevordering derhalve ongegrond worden verklaard voorzover zij gekoppeld is aan de beschikking tot vermindering.

138.
    In de tweede plaats moet de vordering tot schadevergoeding worden onderzocht voorzover die berust op het feit dat de Commissie, zonder inachtneming van de daartoe voorziene procedureregels, de oorspronkelijk aan verzoekster toegekende bijstand heeft geschorst.

139.
    Aangaande de ontvankelijkheid van een dergelijke vordering, die door de rechter ambtshalve kan worden onderzocht aangezien zij van openbare orde is, zij eraan herinnerd dat de op artikel 288, tweede alinea, EG gegronde schadevordering weliswaar een zelfstandige beroepsweg is in het kader van de in het gemeenschapsrecht voorziene beroepsmogelijkheden, zodat de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring als zodanig niet meebrengt dat een schadevordering niet-ontvankelijk is (zie inzonderheid arrest Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621, punt 58, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat een schadevordering toch niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer zij in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien zij zou slagen, ertoe zou leiden dat de rechtsgevolgen van deze beschikking teniet worden gedaan (zie arrest Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punten 32 en 33; arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

140.
    Derhalve is niet-ontvankelijk een vordering tot schadevergoeding strekkende tot betaling van een bedrag dat overeenkomt met dat van de rechten die verzoekster ten gevolge van een definitief geworden beschikking worden onthouden (arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald in het voorgaande punt, punt 60), evenals een vordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op de betaling van vertragingsrente over een dergelijk bedrag (arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald in het voorgaande punt, punt 62).

141.
    In casu zij in herinnering gebracht dat de brief van 4 juni 1999 een beschikking tot schorsing van de bijstand bevat (zie hiervóór, punt 73), welke op grond van de rechtspraak van het Hof (arrest Ca'Pasta/Commissie, aangehaald in punt 72, punten 30-32 en 36-39) een bezwarend besluit vormt dat verzoekster binnen de termijn had kunnen aanvechten, hetgeen zij niet heeft gedaan. De in die brief vervatte beschikking tot schorsing is derhalve definitief geworden.

142.
    Zo een tijdig tegen deze beschikking tot schorsing ingesteld beroep tot nietigverklaring was geslaagd, zou deze beschikking ongeldig zijn verklaard en had de Commissie uit hoofde van de uitvoeringsmaatregelen waartoe zij op grond van artikel 233 EG gehouden zou zijn geweest om uitvoering te geven aan het arrest tot nietigverklaring van het Gerecht, verzoekster het deel van de bijstand moeten uitkeren dat op de datum van dat arrest niet was betaald, vermeerderd met vertragingsrente over het totaalbedrag van het saldo (584 304 ecu), te rekenen vanaf 4 juni 1999, de datum van vaststelling van de litigieuze beschikking tot schorsing.

143.
    Thans moet het voorwerp van de door verzoekster ingediende schadevordering worden onderzocht voorzover deze is gebaseerd op de gestelde onwettige schorsing van de bijstand.

144.
    Zoals hiervóór is opgemerkt in de punten 133 en 134, heeft verzoekster twee berekeningswijzen geformuleerd voor de schade die zij stelt te hebben geleden door de onwettige schorsing van de bijstand. Zij voegt hieraan toe dat „het Gerecht haar in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht [...] schadevergoeding kan toekennen [...] op basis van een van de hoger aangegeven formules” (punt 103 van het verzoekschrift). Op grond van een dergelijke verklaring kan worden aangenomen dat voor verzoekster de twee berekeningswijzen die zij voorstelt gelijkwaardig zijn en hetzelfde doel nastreven wat de vergoeding van de gestelde schade betreft.

145.
    Zoals hiervóór in punt 134 uiteen is gezet, komt de schadevergoeding volgens een van die twee methodes neer op de betaling van vertragingsrente, in de eerste plaats over het bedrag van 283 859 ecu voor de periode van 11 september 1998 tot en met 4 mei 2000, en in de tweede plaats over het bedrag van 300 445 ecu voor de periode van 11 september 1998 tot de datum van de betaling van dat bedrag.

146.
    Vastgesteld moet worden dat de op de vermeende onwettigheid van de schorsing van de bijstand gebaseerde schadevordering, voorzover deze, uit hoofde van een van de twee door verzoekster als gelijkwaardig voorgestelde berekeningswijzen, betrekking heeft op de betaling van vertragingsrente berekend over het bedrag van het saldo van de bijstand vanaf 4 juni 1999, in werkelijkheid strekt tot betaling van een bedrag ter opheffing van de rechtsgevolgen die aan de beschikking tot schorsing van 4 juni 1999 kleven in verband met de vertraagde betaling van het saldo, welke rechtsgevolgen door de ongeldigverklaring van die beschikking in het kader van een tijdig en met succes ingesteld beroep tot nietigverklaring zouden zijn opgeheven, gelet op de uitvoeringsmaatregelen die de Commissie overeenkomstig artikel 233 EG zou hebben moeten treffen om zich naar het arrest tot nietigverklaring te voegen (zie hiervóór, punt 142).

147.
    Uit een en ander volgt dat gezien de hiervóór in de punten 139 en 140 in herinnering gebrachte rechtspraak, de vordering tot schadevergoeding in de hiervóór in punt 146 uiteengezette mate niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

148.
    Thans moet de vordering tot schadevergoeding nog worden onderzocht voorzover zij betrekking heeft op de periode tussen 11 september 1998 en 4 juni 1999.

149.
    Dienaangaande blijkt om te beginnen uit de stukken van het dossier dat 11 september 1998 de datum is waarop de Spaanse autoriteiten van verzoekster de stukken hebben ontvangen betreffende haar verzoek om betaling van het saldo van de bijstand. Die stukken zijn bij de Commissie ingekomen op 30 september 1998. Gezien de in die documenten vervatte aanwijzingen, heeft de Commissie om bijkomende informatie verzocht betreffende met name de activiteiten van het vaartuig Aziz, verzoeken waaraan verzoekster heeft voldaan door via de Spaanse autoriteiten documenten te sturen die op respectievelijk 15 oktober en 17 november 1998 bij de Commissie zijn ingekomen. Zodoende heeft de Commissie gebruik gemaakt van de haar door artikel 44, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van verordening nr. 4028/86 geboden mogelijkheid om tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand aan de daartoe door de betrokken lidstaat aangewezen autoriteit of instantie te vragen om overlegging van „alle bewijsstukken of bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat met betrekking tot elk project aan de financiële of andere voorwaarden is voldaan” (zie hiervóór, punt 5).

150.
    Uit een en ander volgt dat de Commissie geen enkel onwettig gedrag dat de niet-contactuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap doet ontstaan, kan worden verweten met betrekking tot de periode tussen 11 september en 17 november 1998, de datum waarop de Commissie de bijkomende informatie heeft ontvangen waarom zij had verzocht.

151.
    Wat vervolgens de periode tussen 18 november 1998 en 4 juni 1999 betreft, is het Gerecht van oordeel dat, aangezien het over de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie gaat (zie in die zin de hiervóór in punt 79 aangehaalde rechtspraak) en nu de Commissie bij lezing van de documenten die op 17 november 1998 bij haar zijn ingekomen, kennis heeft genomen van informatie met betrekking tot de activiteiten van het vaartuig Aziz die volledig in tegenspraak was met de informatie die zij in september en in oktober 1998 had ontvangen, de Commissie geen enkel onrechtmatig gedrag kan worden verweten op grond dat vanaf de ontvangst van die documenten zes en een halve maand zijn verstreken vooraleer zij ten opzichte van verzoekster heeft gereageerd.

152.
    Op grond van de in de drie voorgaande punten uiteengezette beoordeling moet de vordering tot nietigverklaring voorzover zij betrekking heeft op de periode tussen 11 september 1998 en 4 juni 1999 ongegrond worden verklaard.

153.
    Gelet op hetgeen hiervóór in de punten 137 tot en met 152 is uiteengezet, moet de vordering tot schadevergoeding volledig worden afgewezen.

154.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het beroep in alle onderdelen worden verworpen.

Kosten

155.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 oktober 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer,

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Spaans.