Language of document : ECLI:EU:T:2022:242

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 april 2022 (*)

„Arbitragebeding – Subsidieovereenkomst die is gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) – Subsidiabele kosten – Verzoek om terugbetaling – Financiële audit – Onderzoek van OLAF – Belangenconflict wegens emotionele of familiebanden – Beginsel van goede trouw – Beginsel van non-discriminatie op grond van de burgerlijke staat – Gewettigd vertrouwen – Beroep tot nietigverklaring – Debetnota’s – Onlosmakelijk met de overeenkomst verbonden handelingen – Niet voor beroep vatbare handeling – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑4/20,

Sieć Badawcza Łukasiewicz – Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii, gevestigd te Wrocław (Polen), vertegenwoordigd door Ł. Stępkowski, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Araujo Arce en J. Estrada de Solà als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger (rapporteur) en M. Stancu, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        het door verzoekster bij afzonderlijke akte van 3 januari 2020 krachtens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingediende verzoek om weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek,

–        het op 20 mei 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verweerschrift, waarin de Commissie aangeeft zich niet te verzetten tegen het door verzoekster krachtens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering ingediende verzoek,

na de terechtzitting op 5 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep vordert verzoekster, Sieć Badawcza Łukasiewicz – Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii, primair, op grond van artikel 272 VWEU, vaststelling dat de contractuele vordering van de Europese Commissie waarvan sprake is in zes debetnota’s van 13 november 2019 voor een totaalbedrag van 180 893,90 EUR, bestaande uit een hoofdsom van 164 449 EUR en een schadevergoeding van 16 444,90 EUR, non-existent is, en veroordeling van de Commissie tot terugbetaling van de in die debetnota’s vermelde bedragen, en subsidiair, op grond van artikel 263 VWEU, nietigverklaring van de tot haar gerichte brief van de Commissie van 12 november 2019.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een onderzoeksinstituut dat op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (hierna: „KP7”) als begunstigde heeft kunnen deelnemen aan drie subsidieovereenkomsten.

3        Tussen december 2007 en juli 2010 heeft de Commissie met drie consortia, bestaande uit onderzoeksorganisaties uit verschillende lidstaten, waarbij elk consortium wordt geleid door een coördinator, verschillende subsidieovereenkomsten gesloten, met meer bepaald de nummers 215669-EUWB, 248577-C2POWER en 257626-ACROPOLIS (hierna respectievelijk: „EUWB-subsidieovereenkomst”, „C2POWER-subsidieovereenkomst” en „ACROPOLIS-subsidieovereenkomst” of, samen, de „betrokken subsidieovereenkomsten”). Terwijl de coördinatoren van de consortia de voornaamste contractpartners van de Commissie waren, had elke begunstigde de status van partij bij de betrokken subsidieovereenkomsten.

4        Verzoekster, destijds Wrocławskie Centrum Badań EIT+ geheten, heeft de betrokken subsidieovereenkomsten gesloten als begunstigde.

5        Tussen 12 en 14 augustus 2013 heeft een extern auditkantoor, handelend als mandataris van de Commissie, een audit verricht op de C2POWER-subsidieovereenkomst, samen met andere subsidieovereenkomsten die waren gesloten in het kader van de KP7 (de projecten SAPHYRE en FIVER).

6        Op 11 oktober 2013 heeft verzoekster de aanvullende informatie verstrekt waar de auditoren tijdens een op 14 augustus 2013 georganiseerde afsluitende vergadering om hadden verzocht.

7        Op 17 februari 2014 hebben de auditoren verzoekster het eerste ontwerpauditverslag toegezonden. Bij brief van 7 maart 2014 heeft verzoekster haar opmerkingen over dat verslag ingediend.

8        Bij brief van 22 april 2014 heeft de Commissie verzoekster het eindverslag van de audit van 21 maart 2014 (nr. 13-BA 222‑030) betreffende de C2POWER-subsidieovereenkomst en de projecten SAPHYRE en FIVER (hierna: „eindverslag van de audit”) toegezonden en haar meegedeeld dat zij de audit als afgesloten beschouwde.

9        Op 15 september 2014 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in het kader van onderzoek OF/2013/0325/A 3 verzoekster in haar hoedanigheid van betrokkene verzocht om overlegging van documenten betreffende de uren die een van haar werknemers (hierna: „betrokken werknemer”) heeft gedeclareerd in het kader van haar door de Europese Unie gefinancierde projecten. Op 8 oktober 2014 heeft verzoekster de gevraagde documenten aan OLAF toegezonden.

10      Bij brief van 10 oktober 2014 heeft OLAF verzoekster verzocht andere bewijsstukken over te leggen die betrekking hadden op twee andere van haar werknemers. Bij brief van 6 november 2014 heeft verzoekster de gevraagde documenten verstrekt.

11      Op 15 januari 2015 heeft OLAF verzoekster, als betrokkene in het onderzoek, in kennis gesteld van de gedragingen die haar werden verweten, namelijk haar medeplichtigheid aan valse verklaringen over de arbeidstijdoverzichten van de betrokken werknemer en twee andere van haar werknemers.

12      Op 27 januari 2015 heeft verzoekster haar opmerkingen aan OLAF doen toekomen, waarin zij de beweringen van OLAF betwistte.

13      Op 1 juni 2015 heeft OLAF verzoekster geïnformeerd over de beëindiging van het onderzoek en over zijn aanbevelingen aan de Poolse gerechtelijke autoriteiten en de bevoegde diensten van de Commissie.

14      Op 25 juni 2015 heeft verzoekster OLAF een brief gestuurd met een aantal verzoeken om inlichtingen en bewijsstukken, waarin zij OLAF onder meer om een exemplaar van zijn onderzoeksverslag verzocht.

15      Op 10 augustus 2015 heeft OLAF verzoekster de gevraagde informatie verstrekt, met uitzondering van de informatie waarvoor strikte regels gelden inzake vertrouwelijkheid en bescherming van persoonsgegevens, waaronder zijn onderzoeksverslag. Zo heeft OLAF de litigieuze feiten, de periode en de projecten waarop deze feiten betrekking hadden (te weten de betrokken subsidieovereenkomsten alsook de projecten SAPHYRE en ONEFIT), alsmede de aanbevelingen aan het bevoegde directoraat-generaal betreffende de invordering van het betrokken bedrag nader omschreven.

16      Bij brief van 1 september 2015 heeft verzoekster OLAF verzocht om haar gedetailleerde informatie en de relevante wettelijke bepalingen betreffende zijn onderzoek te verstrekken. OLAF heeft op 9 november 2015 geantwoord.

17      Op 7 augustus 2018 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om, op basis van de conclusies van OLAF aangaande de betrokken subsidieovereenkomsten alsook de projecten SAPHYRE en ONEFIT, twee debetnota’s uit te schrijven voor een hoofdsom van 374 188 EUR en een bedrag van 30 200 EUR als schadevergoeding.

18      Op 26 oktober 2018 heeft verzoekster de Commissie een brief gestuurd waarin zij de conclusies van OLAF betwistte en de Commissie verzocht rekening te houden met verschillende feitelijke en juridische omstandigheden alvorens de invorderingsmaatregelen vast te stellen.

19      Bij brief van 22 juli 2019 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat een aantal van verzoeksters opmerkingen haar ertoe hadden gebracht haar aanvankelijke standpunt te wijzigen. Meer bepaald waren de personeelskosten van twee andere van haar werknemers uiteindelijk aanvaard en waren alleen de personeelskosten van de betrokken werknemer, die betrekking hadden op de periode van augustus 2010 tot oktober 2012 afgewezen, zodat het totale gevorderde bedrag 180 895,90 EUR bedroeg.

20      Op 29 augustus 2019 heeft verzoekster de Commissie ter betwisting een tweede brief gestuurd, waarin zij haar verzocht rekening te houden met haar aanvullende opmerkingen met het oog op de maatregelen die zij wilde nemen.

21      De Commissie heeft verzoekster geantwoord bij brief van 12 november 2019 waarbij zij haar standpunt handhaafde en verzoekster ervan in kennis stelde dat er debetnota’s werden uitgeschreven (hierna: „bestreden besluit”). Deze brief was een bijlage bij een e-mail van 13 november 2019, waarbij ook volgende debetnota’s waren gevoegd, met een betalingstermijn op 30 december 2019: nr. 3241913641 (ACROPOLIS-subsidieovereenkomst, hoofdsom, bedrag van 72 592 EUR), nr. 3241913642 (EUWB-subsidieovereenkomst, schadevergoeding, bedrag van 7 259,20 EUR), nr. 3241913643 (EUWB-subsidieovereenkomst, hoofdsom, bedrag van 64 818 EUR), nr. 3241913644 (C2POWER-subsidieovereenkomst, schadevergoeding, bedrag van 6 481,80 EUR), nr. 3241913645 (C2POWER-subsidieovereenkomst, hoofdsom, bedrag van 27 039 EUR) en nr. 3241913647 (ACROPOLIS-subsidieovereenkomst, schadevergoeding, bedrag van 2 703,90 EUR).

22      Op 23 december 2019 heeft verzoekster alle door de Commissie gevorderde bedragen betaald.

23      Bij brief van 24 december 2019 heeft verzoekster de inhoud van het bestreden besluit, de e-mail van de Commissie van 13 november 2019 en de bij die e-mail gevoegde debetnota’s ter discussie gesteld en de debetnota’s betwist.

II.    Conclusies van partijen

24      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        haar beroep op grond van artikel 272 VWEU toe te wijzen door vast te stellen dat, ten eerste, de door de Commissie opgeëiste contractuele schuldvordering non-existent is en, ten tweede, de in debetnota’s nr. 3241913641 (72 592 EUR), nr. 241913643 (64 818 EUR) en nr. 3241913645 (27 039 EUR) van 13 november 2019 gevorderde personeelskosten subsidiabel zijn;

–        de Commissie te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die ten laste van verzoekster zijn verrekend bij de rentedragende debetnota’s nr. 3241913641, nr. 3241913642, nr. 3241913643, nr. 3241913644, nr. 3241913645 en nr. 3241913647 van 13 november 2019, aangezien deze bedragen reeds voorlopig aan de Commissie zijn betaald, onder voorbehoud van de uitkomst van het onderhavige geding;

–        subsidiair, haar beroep op grond van artikel 263 VWEU toe te wijzen door het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie hoe dan ook in de kosten te verwijzen.

25      De Commissie verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het krachtens artikel 272 VWEU ingestelde beroep ongegrond te verklaren;

–        te verklaren dat het bedrag van 180 893,90 EUR, bestaande uit de hoofdsom van 164 449 EUR en het bedrag van 16 444,90 EUR als schadevergoeding, vermeld in de debetnota’s nr. 3241913641, nr. 3241913642, nr. 3241913643, nr. 3241913644, nr. 3241913645 en nr. 3241913647 van 13 november 2019, overeenkomt met niet-subsidiabele kosten;

–        het subsidiair krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

III. In rechte

A.      Verzoek tot weglating van gegevens

26      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 januari 2020, heeft verzoekster overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek, ter bescherming van, ten eerste, de persoonsgegevens en, ten tweede, het zakengeheim.

27      Met dit verzoek wenst verzoekster in wezen dat de volgende soorten gegevens worden weggelaten:

–        de namen van haar huidige en eerdere werknemers;

–        de naam van derden;

–        de inhoud van de arbeidsovereenkomsten van haar werknemers;

–        andere informatie in het verzoekschrift of de bijlagen aan de hand waarvan een persoon door het publiek kan worden geïdentificeerd;

–        haar organisatiestructuur;

–        het verslag van OLAF, in het geval het zou worden opgesteld.

28      Bovendien vraagt verzoekster dat, in geval van publicatie van het onderhavige arrest, slechts uittreksels worden gepubliceerd waaruit niet kan worden opgemaakt wie bij deze procedure betrokken is en waarin geen details over haar organisatiestructuur, haar managementpraktijken of haar gedrag als werkgever openbaar worden gemaakt.

29      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de rechter, bij de afweging tussen het belang van de openbaarheid van rechterlijke beslissingen en het recht op bescherming van persoonsgegevens en van het zakengeheim, in de omstandigheden van het concrete geval het juiste evenwicht moet zoeken en er daarbij tevens rekening mee moet houden dat het publiek overeenkomstig de in artikel 15 VWEU neergelegde beginselen recht heeft op toegang tot rechterlijke beslissingen (zie in die zin arrest van 5 oktober 2020, Broughton/Eurojust, T‑87/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:464, punt 49).

30      In het onderhavige geval zijn om te beginnen de namen van de huidige en eerdere werknemers van verzoekster, de namen van derden en andere in het verzoekschrift of de bijlagen vervatte gegevens aan de hand waarvan een persoon door het publiek kan worden geïdentificeerd, niet in dit arrest opgenomen.

31      Vervolgens is het verzoek betreffende het verslag van OLAF zonder voorwerp, aangezien dit verslag niet is overgelegd.

32      Wat ten slotte de informatie over de inhoud van de arbeidsovereenkomsten, verzoeksters organisatiestructuur, haar managementpraktijken en haar gedrag als werkgever betreft, zijn in het onderhavige arrest alleen die gegevens opgenomen waarvan de weglating de toegang van het publiek tot en het begrip van de arresten zou kunnen schaden.

33      In de tweede plaats zij erop gewezen dat de in het onderhavige arrest vervatte gegevens ofwel zijn aangevoerd en besproken tijdens de openbare terechtzitting van 5 oktober 2021, ofwel zijn weggelaten zonder voldoende rechtvaardiging, zodat er geen legitieme reden is om het verzoek van verzoekster in te willigen (zie in die zin beschikkingen van 21 juli 2017, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie, T‑130/17 R, EU:T:2017:541, punt 62, en 21 juli 2017, PGNiG Supply & Trading/Commissie, T‑849/16 R, EU:T:2017:544, punt 57).

B.      Beroep krachtens artikel 272 VWEU

1.      Verzoek tot vaststelling dat de contractuele schuldvordering non-existent is en dat de personeelskosten subsidiabel zijn, en verzoek tot terugbetaling van de verrekende bedragen

34      Ter ondersteuning van haar primaire vorderingen in het kader van haar beroep krachtens artikel 272 VWEU voert verzoekster vier middelen aan, ontleend aan schending van de bepalingen van de betrokken subsidieovereenkomsten, van het Belgische recht, van het Poolse arbeidsrecht en van het vertrouwensbeginsel.

a)      Eerste middel: schending van de bepalingen van de betrokken subsidieovereenkomsten

35      Ter ondersteuning van haar eerste middel voert verzoekster drie grieven aan.

1)      Eerste grief: schending van artikel II.22, leden 1 en 6, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten wegens de eenzijdige terugvordering van de fondsen en de forfaitaire vergoeding

36      Met haar eerste grief betwist verzoekster de rechtmatigheid van zowel de door de Commissie verrichte terugvordering als het feit dat door deze instelling een forfaitaire schadevergoeding is opgelegd, gelet op de contractuele bepalingen die deze bevoegdheid regelen.

37      Verzoekster is namelijk van mening dat artikel II.22, lid 6, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten de Commissie weliswaar toestaat maatregelen te nemen zoals het opleggen van terugvorderingsbevelen of sancties, maar dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend op basis van de conclusies van een audit in de zin van artikel II.22, lid 1, van bijlage II bij die overeenkomsten.

38      De Commissie heeft evenwel, ten eerste, van verzoekster een betaling gevorderd zonder zich, wat de EUWB- en de ACROPOLIS-subsidieovereenkomsten betreft, te baseren op de conclusies van de audit en, wat de C2POWER-subsidieovereenkomst betreft, op een wijze die in strijd is met de conclusies van de audit, die zij nochtans had aanvaard.

39      Ten tweede heeft de Commissie zich gebaseerd op het onderzoeksverslag van OLAF, dat geen financiële audit is in de zin van artikel II.22, lid 1, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten. In dit verband betoogt verzoekster dat de Commissie op grond van artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten weliswaar een beroep kan doen op OLAF om controles en verificaties ter plaatse te verrichten, maar dat deze bepaling haar niet machtigt om af te wijken van artikel II.22, lid 6, van bijlage II bij die overeenkomsten.

40      Verzoekster concludeert bijgevolg dat de toepasselijke contractuele bepalingen de Commissie niet toestonden te handelen zoals zij heeft gedaan, door eenzijdig over te gaan tot invordering van de gelden en de forfaitaire schadevergoeding in plaats van een vordering tot betaling in te stellen bij de bevoegde rechter, en door feiten louter te betwisten zonder die betwisting met bewijzen te staven.

41      Verzoekster voegt daaraan toe dat, anders dan de Commissie beweert, noch verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”), noch artikel 317 VWEU op zichzelf de Commissie de autonome contractuele bevoegdheid verleent om overeenkomstig de betrokken subsidieovereenkomsten om terugvordering te verzoeken bij gebreke van een eindverslag van de audit of in strijd met de conclusies van een dergelijk verslag.

42      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

43      In de eerste plaats bevat afdeling 3 („Controles en sancties”) van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten artikel II.22 („Financiële audits en controles”), waarin auditprocedures en ook controleprocedures zijn vastgesteld.

44      Wat de auditprocedures betreft, bepaalt artikel II.22, lid 1, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten dat „de Commissie […] te allen tijde tijdens de uitvoering van het project en tot vijf jaar na het einde van het project, financiële audits [kan] doen uitvoeren, door hetzij externe auditoren hetzij de diensten van de Commissie zelf, met inbegrip van OLAF”. Dit artikel bepaalt voorts dat „[d]e auditprocedure wordt geacht te zijn ingeleid op de datum van ontvangst van de desbetreffende brief van de Commissie”, dat „[d]eze audits […] betrekking [kunnen] hebben op financiële, systemische en andere aspecten (zoals boekhoud- en beheersbeginselen) die relevant zijn voor een correcte uitvoering van de subsidieovereenkomst” en dat „[d]e audits […] op basis van vertrouwelijkheid [worden] uitgevoerd”.

45      Artikel II.22, lid 6, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten voegt hieraan toe: „Op basis van de conclusies van de audit neemt de Commissie alle passende maatregelen die zij noodzakelijk acht, met inbegrip van de uitvaardiging van terugvorderingsbevelen voor alle of een deel van de betalingen die zij heeft gedaan, alsmede de oplegging van passende sancties.”

46      Wat de controleprocedures betreft, bepaalt artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten met betrekking tot de mogelijkheid om onderzoeksmaatregelen vast te stellen, dat de Commissie „[b]ovendien […] controles en inspecties ter plaatse [kan] uitvoeren overeenkomstig verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden [(PB 1996, L 292, blz. 2)], en verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door [OLAF (PB 1999, L 136, blz. 1) alsmede] verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad van 25 mei 1999 betreffende de door [OLAF] verrichte onderzoeken [(PB 1999, L 136, blz. 8)]”.

47      Uit het voorgaande volgt dat de controleprocedures zoals die in de betrokken subsidieovereenkomsten zijn bepaald, maatregelen zijn die binnen het contractuele kader vallen dat de partijen bindt en die op autonome wijze naast de auditprocedures staan.

48      In de tweede plaats bepaalt artikel II.3, onder g), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten, met het oog op de toepassing van de procedures van artikel II.22 van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten, dat „[i]edere begunstigde […] de Commissie, met inbegrip van [OLAF] en de Rekenkamer, direct alle informatie [moet] verstrekken die nodig is ten behoeve van controles en audits”.

49      De brief van OLAF van 15 september 2014, waarbij verzoekster wordt verzocht bepaalde documenten over te leggen (zie punt 9 hierboven), streeft specifiek dat doel na, waardoor de onderzoeksmaatregel is gerechtvaardigd op grond van artikel II.3, onder g), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten.

50      De door OLAF gevoerde procedure past dus in het door partijen gecreëerde contractuele kader.

51      In de derde plaats is het relevant dat het verzoek om overlegging van documenten van 15 september 2014 niet is gebaseerd op artikel II.22, lid 3, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten. Dit artikel bepaalt:

„De begunstigden bewaren de originelen of, in uitzonderlijke gevallen, naar behoren conform verklaarde kopieën – met inbegrip van elektronische kopieën – van alle op de subsidieovereenkomst betrekking hebbende documenten gedurende een periode van maximaal vijf jaar na het einde van het project. Deze worden op verzoek ter beschikking van de Commissie gesteld tijdens de uitvoering van een audit krachtens de subsidieovereenkomst.”

52      Hoewel met een op deze bepaling gebaseerd verzoek hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met een verzoek op grond van artikel II.3, onder g), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten, is artikel II.22, lid 3, van die bijlage slechts van toepassing in het kader van de auditprocedures en niet in het kader van de controleprocedures. Dezelfde redenering geldt overigens voor de afbakening van de respectieve werkingssfeer van artikel II.22, lid 3, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten en van artikel II.22, lid 8, van die bijlage.

53      Bijgevolg valt de door het OLAF in casu gevoerde procedure binnen de werkingssfeer van de controleprocedures die in de betrokken subsidieovereenkomsten zijn bepaald.

54      In de vierde plaats heeft de Commissie in het kader van de in casu uitgevoerde controleprocedure de door verzoekster begane onregelmatigheden gevonden die ertoe hebben geleid dat bepaalde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

55      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel II.21, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten bepaalt dat „[i]ndien een door de begunstigde aan [de Unie] verschuldigd bedrag moet worden teruggevorderd na de beëindiging of voltooiing van een subsidieovereenkomst in het kader van [KP7], […] de Commissie om terugbetaling van het verschuldigde bedrag [verzoekt] door aan de begunstigde een terugvorderingsbevel te geven”.

56      Overeenkomstig deze bepaling, waarop het bestreden besluit uitdrukkelijk is gebaseerd, mocht de Commissie de consequenties uit de uitkomst van de controleprocedure trekken en de verschuldigde bedragen van verzoekster terugvorderen.

57      Anders dan verzoekster stelt – dat, ten eerste, artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten de Commissie niet machtigt om af te wijken van artikel II.22, lid 6, van die bijlage en, ten tweede, de Commissie niet voorbij kan gaan aan een eindverslag van de audit op grond van de betrokken subsidieovereenkomsten – staat de in casu gevolgde procedure dus los van de door verzoekster bedoelde auditprocedure.

58      In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 9, lid 1, van de betrokken subsidieovereenkomsten uitdrukkelijk vermeldt dat deze overeenkomsten „worden beheerst door […] het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting, en de uitvoeringsvoorschriften ervan […]”.

59      Artikel 119 van het Financieel Reglement bepaalt het volgende:

„1.      Het bedrag van de subsidie wordt eerst definitief vastgesteld nadat de instelling de eindverslagen en -rekeningen heeft aanvaard, onverminderd latere controles door de instelling.

2.      Indien de begunstigde zijn wettelijke en contractuele verplichtingen niet nakomt, wordt de subsidie opgeschort en verlaagd of ingetrokken in de in de uitvoeringsvoorschriften bepaalde gevallen, nadat de begunstigde in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te formuleren.”

60      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 119 van het Financieel Reglement, in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie, geen bijzonder en specifiek procedureel vereiste stelt met betrekking tot de wijze waarop onregelmatigheden moeten worden vastgesteld in het kader van controleprocedures die na de aanvaarding van de eindverslagen en -rekeningen zijn ingeleid.

61      Voorts bevatten de ten tijde van de feiten van kracht zijnde uitvoeringsvoorschriften voor deze bepaling, in dat verband geen nadere vereisten. Artikel 183, eerste alinea, onder a), en tweede alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (PB 2002, L 357, blz. 1) geeft de bevoegde ordonnateur namelijk onder meer het recht om in geval van slechte uitvoering van het goedgekeurde werkprogramma de begunstigde om terugbetaling naar evenredigheid te verzoeken.

62      Ten slotte heeft verzoekster in antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag erkend dat artikel 119 van het Financieel Reglement van toepassing is op het contractuele kader, op voorwaarde dat een onregelmatigheid wordt vastgesteld.

63      Uit het voorgaande volgt dan ook dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij niet heeft voldaan aan de procedurele vereisten die gelden in het kader van de in casu toegepaste controleprocedure.

64      In de vijfde plaats staat vast dat de Commissie is overgegaan tot de verlaging van de bedragen die zij van verzoekster vorderde na de opmerkingen die verzoekster in haar brief van 26 oktober 2018 heeft gemaakt. Ter betwisting van de conclusies van het verslag van OLAF waarop de stellingen van de Commissie waren gebaseerd, heeft verzoekster zich evenwel met name gebaseerd op het eindverslag van de audit. De Commissie heeft bij de vaststelling van de terugvorderingsbevelen dan ook rekening gehouden met de beoordelingen die het resultaat zijn van zowel de auditprocedure als de controleprocedure. Om die reden heeft de Commissie gehandeld binnen het kader van de haar bij artikel II.22, lid 6, en artikel II.21, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten toegekende bevoegdheden, hetgeen blijkt uit het bestreden besluit.

65      De procedure die de Commissie heeft gevolgd om terugbetaling te vorderen van bedragen die zij verschuldigd achtte, is bijgevolg niet in strijd met de contractuele bepalingen. De eerste grief moet derhalve worden afgewezen.

2)      Tweede grief: schending van artikel II.14, lid 1, onder a) en b), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten wegens de vordering van betalingen die overeenkomen met de werkelijke kosten

66      Met haar tweede grief betoogt verzoekster dat de Commissie moest erkennen dat de personeelskosten van de betrokken werknemer daadwerkelijk zijn gemaakt, aangezien de echtheid ervan specifiek in het eindverslag van de audit was bevestigd en de Commissie in haar brief van 22 april 2014 met deze conclusie had ingestemd.

67      Verzoekster concludeert daaruit dat de Commissie – door af te wijken van de conclusies van de auditoren zonder evenwel enig bewijs aan te leveren ter staving van die keuze of de relevantie van de conclusies van OLAF toe te lichten, ook al was zij hieraan voorbijgegaan – artikel II.14, lid 1, onder a) en b), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten heeft geschonden en dus een feitelijke fout heeft gemaakt.

68      Verzoekster voegt hieraan toe dat het standpunt van de Commissie over de verdeling van de bewijslast inzake de subsidiabiliteit van de door de begunstigde van een subsidie gemaakte kosten en het vermogen van de Commissie om financiering terug te vorderen, irrelevant is. In dit verband wijst zij erop dat – aangezien het eindverslag van de audit waarin wordt bevestigd dat de litigieuze kosten werkelijk zijn gemaakt, is uitgebracht – de bewijslast dat dit verslag onjuist is en dat bepaalde personeelskosten niet-subsidiabel zijn, in casu op de Commissie rust.

69      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

70      Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoeksters betoog in het kader van de tweede grief van haar eerste middel erin bestaat dat zij de Commissie schending van de contractuele bepalingen verwijt wegens niet-inachtneming van het beweerdelijk bindende karakter van het eindverslag van de audit.

71      Ten eerste blijkt uit de bepalingen van de betrokken subsidieovereenkomsten evenwel niet dat aan de audits een dergelijke waarde wordt toegekend. Integendeel: in artikel II.22, lid 1, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten, dat bepaalt dat gedurende de vijf jaar na de voltooiing van het project in kwestie nieuwe audits kunnen worden uitgevoerd, wordt juist bevestigd dat hun bewijskracht voorlopig van aard is. Op dezelfde manier stelt artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten de Commissie in staat om onderzoeken te beginnen overeenkomstig verordening nr. 1073/1999 , die is ingetrokken bij verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening nr. 1073/1999 en verordening nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).

72      Ten tweede past het bestreden besluit, zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 58 tot en met 62 hierboven, binnen het kader van artikel 119 van het Financieel Reglement, waarvan lid 1 uitdrukkelijk bepaalt dat de instelling de eindverslagen en -rekeningen „onverminderd latere controles door de instelling” aanvaardt.

73      Zelfs nadat de Commissie het eindverslag van de audit heeft goedgekeurd, kan het dus niet worden geacht bindend en onveranderlijk voor haar te gelden. Bijgevolg kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat de Commissie – omdat zij zich anders schuldig zou maken aan een feitelijke onjuistheid die schending oplevert van artikel II.14, lid 1, onder a) en b), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten – moest erkennen dat de personeelskosten van de betrokken werknemer echt waren omdat eerder in een audit, waarvan zij de conclusies had goedgekeurd, was vastgesteld dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt.

74      Om dezelfde redenen is verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft bewezen dat het eindverslag van de audit onjuist was, irrelevant. Uit de overwegingen in punt 72 hierboven blijkt immers dat de Commissie, gelet op de contractuele bepalingen in casu, niet gebonden is door de vaststellingen van een financiële audit wanneer de resultaten ervan bij een latere controle van die audit ter discussie worden gesteld.

75      Gelet op het voorgaande moet de tweede grief worden afgewezen.

3)      Derde grief: schending van, ten eerste, artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten doordat de Commissie een risico op een belangenconflict wegens het bestaan van familiebanden heeft vastgesteld en, ten tweede, de artikelen 7 en 9 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wegens discriminatie op grond van de burgerlijke staat

76      Om te beginnen is verzoekster van mening dat de Commissie niet kon concluderen dat er sprake was van een risico op een belangenconflict in de zin van artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten, waardoor de betrouwbaarheid van de registratie van het aantal door de betrokken werknemer gepresteerde uren in twijfel werd getrokken omdat zijn echtgenote toegang tot die registratie had.

77      In dit verband voert verzoekster aan dat de Commissie, ook al was zij hiervan in kennis gesteld, geen rekening heeft gehouden met het feit dat, ten eerste, zowel de betrokken werknemer als zijn echtgenote werd gecontroleerd door hun respectieve superieuren, die hebben geverifieerd dat de betrokken werknemer het werk echt had verricht en, ten tweede, tussen de echtgenoten geen functionele, hiërarchische of organische band bestond. Dienaangaande benadrukt verzoekster dat de Commissie een feitelijke vergissing begaat door aan te nemen dat de echtgenote van de werknemer in kwestie inhoudelijk betrokken was bij de arbeidstijdoverzichten, terwijl zij er in werkelijkheid louter administratief toegang toe had en deze documenten geenszins kon wijzigen. Bovendien merkt verzoekster op dat de auditoren het arbeidstijdregistratiesysteem hadden gecontroleerd en gevalideerd. Daarenboven stelt verzoekster dat er geen enkel risico op een belangenconflict bestond, zoals blijkt uit het feit dat de respectieve superieuren van de echtgenoten geen enkel incident hebben vastgesteld met betrekking tot mogelijke fraude in verband met de arbeidstijdoverzichten.

78      Vervolgens wijst verzoekster erop dat er geen wettelijke verplichting bestaat om echtgenoten die op dezelfde plek werken, strikt gescheiden te houden. In dit verband beklemtoont zij, dat de in casu ingevoerde maatregelen (dubbel autonoom toezicht, indeling in verschillende departementen) een minder ingrijpende methode vormen om de betrouwbaarheid te verzekeren van de arbeidstijdoverzichten waartoe de echtgenote van de betrokken werknemer uit hoofde van haar administratieve functie toegang had.

79      Ten slotte is verzoekster van mening dat het standpunt van de Commissie een met de artikelen 7 en 9 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) strijdige discriminatie op grond van de burgerlijke staat vormt, aangezien het verplichten van echtgenoten om gescheiden te werken louter omdat zij getrouwd zijn, bij gebreke van enige werkelijke reden om aan hun eerlijkheid te twijfelen, neerkomt op ongelijke behandeling op het werk en/of discriminatie. In dit verband betwist verzoekster het standpunt van de Commissie dat moet worden overwogen de taken van de echtgenote van de betrokken werknemer aan te passen om een belangenconflict te vermijden, aangezien een dergelijke maatregel discriminatie op grond van burgerlijke staat zou vormen.

80      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

81      Artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten bepaalt dat iedere begunstigde alle noodzakelijke voorzorgen moet nemen om elk risico te vermijden van belangenconflicten die verband houden met economische belangen, politieke of nationale binding, familiebanden, emotionele banden of andere belangen die een onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in het gedrang zouden kunnen brengen.

82      Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie stelt, uit artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten niet naar voren komt dat uit het bestaan van economische, emotionele of familiebanden een vermoeden mag worden afgeleid dat er sprake is van een risico op een belangenconflict dat de onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in het gedrang zou kunnen brengen.

83      Het enige vermoeden dat uit de aanwezigheid van economische, emotionele of familiebanden kan voortvloeien is immers dat er sprake is van het risico van een belangenconflict. Zo komt uit de tekst van artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten een weerlegbaar vermoeden naar voren dat er sprake is van een dergelijk risico, met name wanneer personen die emotionele of familiebanden onderhouden op de een of andere manier bij eenzelfde project betrokken zijn. In casu leidt de huwelijksband tussen de betrokken werknemer en zijn echtgenote ertoe dat dit vermoeden geldt.

84      Hoewel de Commissie zich dus op dit vermoeden kan beroepen, dient zij daarentegen dus wel alle elementen aan te dragen waaruit blijkt dat de onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in kwestie in het gedrang kan komen.

85      Aldus moeten allereerst de door verzoekster aangevoerde elementen ter weerlegging van het vermoeden inzake het bestaan van een risico op een belangenconflict worden onderzocht, aangezien niet wordt betwist dat is voldaan aan de voorwaarde van het bestaan van emotionele en familiebanden.

86      Dienaangaande kunnen verzoeksters argumenten die zijn gebaseerd op het ontbreken van een hiërarchische relatie en op het ontbreken van een organisatorische band, het risico op een belangenconflict niet uitsluiten, aangezien in de context van de onderhavige zaak, waarin de echtgenote van de betrokken werknemer de arbeidstijdoverzichten van laatstgenoemde goedkeurde, de invloed van de gezinssituatie niet kan worden uitgesloten louter omdat er op professioneel vlak geen sprake is van een administratieve gezagsverhouding.

87      Bijgevolg vormt de situatie in casu wel degelijk een risico op een belangenconflict in de zin van artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten.

88      Derhalve moeten vervolgens de door de Commissie overgelegde gegevens worden onderzocht die betrekking hebben op het bewijs dat een onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in kwestie in het gedrang kan komen.

89      In dit verband blijkt, wat betreft de aard van de bij verzoekster verrichte werkzaamheden van de echtgenote van de betrokken werknemer, uit het dossier dat zij ten tijde van de feiten bij de financiële dienst van verzoekster werkte en dat zij de hoedanigheid had van „KP7-projectmanager”, ook wel omschreven als „senior administratief medewerker belast met de KP-subsidies”. Zoals verzoekster erkent, had de echtgenote van de betrokken werknemer via deze functie „statutair toegang tot de arbeidstijdoverzichten die haar echtgenoot met het oog op de KP7-subsidies had overgelegd, en heeft zij deze tot november 2012 ondertekend”.

90      Wat in de eerste plaats de verantwoordelijkheden betreft die de echtgenote van de betrokken werknemer met betrekking tot diens arbeidstijdoverzichten uitoefende, moet worden opgemerkt dat, hoewel verzoekster stelt dat de echtgenote van de betrokken werknemer administratief werk verrichtte en met name verantwoordelijk was voor het verzamelen en bijhouden van de documentatie die verband hield met de KP7-subsidies, uit de door verzoekster in bijlage A.16 bij de aanvraag overgelegde arbeidstijdoverzichten van de betrokken werknemer ondubbelzinnig blijkt dat zijn echtgenote de inhoud van die stukken goedkeurde, aangezien er op die documenten naast de handtekening van de echtgenote van de werknemer het woord „goedgekeurd” (approved) staat.

91      Wat in de tweede plaats verzoeksters stelling betreft dat de echtgenote van de betrokken werknemer de officiële documenten niet kon wijzigen, maakt die stelling de mogelijkheid om de goede uitvoering van het project in kwestie in gevaar te brengen nog aannemelijker, aangezien zij weliswaar – zoals in punt 90 hierboven is aangetoond – de arbeidstijdoverzichten van haar echtgenoot goedkeurde, maar niet eens de mogelijkheid zou hebben gehad om deze te wijzigen ingeval zij onjuist zouden zijn.

92      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie rechtens genoegzaam het bewijs heeft geleverd dat de goede uitvoering van het project in kwestie in het gedrang kan zijn gekomen.

93      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters stelling dat de activiteiten van de echtgenote van de betrokken werknemer door haar superieuren dubbel werden gecontroleerd. De elementen die het bestaan moeten aantonen van een mogelijkheid dat de goede uitvoering van het project in kwestie in het gedrang komt, moeten immers worden beoordeeld in het licht van het feit dat verzoekster er niet in is geslaagd om het bestaan van een situatie die tot een risico op een belangenconflict kan leiden te weerleggen (zie punt 87 hierboven). In dit verband moet worden opgemerkt dat er, anders dan verzoekster beweert, wel degelijk een functionele band bestaat tussen de betrokken werknemer en zijn echtgenote. Het feit dat deze laatste belast is met de goedkeuring van de arbeidstijdoverzichten van haar echtgenoot zonder mogelijkheid deze te wijzigen, terwijl zij ondubbelzinnig „supervisor” van die overzichten lijkt te zijn, volstaat om vast te stellen dat het door verzoekster ingevoerde controlesysteem niet voldoet aan het vereiste dat zij overeenkomstig artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten alle nodige voorzorgsmaatregelen moet nemen ter vermijding van elk risico van een belangenconflict op het gebied van emotionele of familiebanden, dat een onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in kwestie in het gedrang zou kunnen brengen.

94      Bijgevolg heeft de Commissie artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten niet geschonden door te oordelen dat verzoekster niet alle nodige voorzorgsmaatregelen had genomen ter vermijding van elk risico van een belangenconflict op het gebied van emotionele of familiebanden, dat een onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in kwestie in het gedrang zou kunnen brengen.

95      Wat voorts, om te beginnen, verzoeksters overwegingen betreft inzake het feit dat het arbeidstijdregistratiesysteem door de auditoren in aanwezigheid van de betrokken werknemer en zijn echtgenote was bekrachtigd, zij verwezen naar de in de punten 73 en 74 hierboven uiteengezette conclusies met betrekking tot de waarde van de beoordelingen in het eindverslag van de audit.

96      Vervolgens volstaat het, wat verzoeksters bezwaren inzake het ontbreken van concrete bewijzen van het risico van een belangenconflict betreft, eraan te herinneren dat de tekst zelf van artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten niet vereist dat dit conflict een bewezen invloed heeft gehad op de uitvoering van de opdracht of op de kosten ervan.

97      Wat ten slotte de bewering betreft dat het standpunt van de Commissie een met de artikelen 7 en 9 van het Handvest strijdige discriminatie op grond van de burgerlijke staat vormt, moet worden opgemerkt dat de vermeende schending geen verband houdt met een onbehoorlijke uitvoering van de contractuele bepalingen.

98      Niettemin zij eraan herinnerd dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat het Handvest, dat deel uitmaakt van het primaire recht, in artikel 51, lid 1, bepaalt dat de bepalingen ervan – zonder uitzondering – „zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel” en dat de fundamentele rechten er derhalve toe dienen om de uitoefening van de aan de instellingen van de Unie toegekende bevoegdheden te reguleren, ook in een contractueel kader (arresten van 3 mei 2018, Sigma Orionis/Commissie, T‑48/16, EU:T:2018:245, punten 101 en 102, en 3 mei 2018, Sigma Orionis/REA, T‑47/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:247, punten 79 en 80; zie naar analogie ook arrest van 13 mei 2020, Talanton/Commissie, T‑195/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:194, punt 73).

99      Evenzo blijven de instellingen, organen en instanties van de Unie, wanneer zij een overeenkomst uitvoeren, onderworpen aan de krachtens het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht op hen rustende verplichtingen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 86). Het Hof heeft ook benadrukt dat indien de partijen in hun overeenkomst besluiten de Unierechter door middel van een arbitragebeding bevoegd te verklaren om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot die overeenkomst, die rechter bevoegd is om, ongeacht het in de overeenkomst bepaalde toepasselijke recht, inbreuken op het Handvest en op de algemene beginselen van het Unierecht te onderzoeken (arrest van 16 juli 2020, Inclusion Alliance for Europe/Commissie, C‑378/16 P, EU:C:2020:575, punt 81).

100    In het onderhavige geval heeft het vereiste om enig belangenconflict wegens emotionele of familiebanden te vermijden tot doel om ernstige en kennelijke schending van het vereiste van onafhankelijkheid en objectiviteit te voorkomen (zie in die zin arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 141), welk vereiste met name rust op de verantwoordelijke die moet instaan voor de arbeidstijdoverzichten van de onderzoekers die aan een door de Unie gesubsidieerd project werken. Verondersteld dat een regel die ertoe strekt te waarborgen dat er geen belangenconflict bestaat, zoals de regel in het geding, afbreuk kan doen aan de door de artikelen 7 en 9 van het Handvest beschermde rechten, zou dus geen afbreuk worden gedaan aan de inhoud van die rechten, maar zou hoogstens de uitoefening ervan worden beperkt. Krachtens artikel 52, lid 1, van het Handvest kunnen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, slechts beperkingen aan de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

101    Dat is in casu zo. In dit geval is, wat om te beginnen het bestaan van een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang betreft, een dergelijke beperking namelijk gericht op de eerbiediging van het beginsel van goed financieel beheer, zoals neergelegd in artikel 317 VWEU. Vervolgens is deze beperking noodzakelijk omdat de Commissie, die niet rechtstreeks getuige is van de uitvoering van taken door een begunstigde van de subsidie, geen andere middelen heeft om de juistheid van de door de subsidieontvanger gedeclareerde personeelskosten te verifiëren dan die welke onder meer kunnen worden afgeleid uit de overlegging van betrouwbare arbeidstijdoverzichten (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Amitié/Commissie, T‑234/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:601, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tot slot is deze beperking niet onevenredig aangezien, ten eerste, geen afbreuk wordt gedaan aan de inhoud van de door de artikelen 7 en 9 van het Handvest beschermde rechten, zoals in punt 100 hierboven is benadrukt en, ten tweede – zoals de Commissie opmerkt – met minimale organisatorische aanpassingen kan worden voldaan aan het vereiste om enig belangenconflict wegens emotionele of familiebanden te vermijden. Bijgevolg moeten verzoeksters beweringen dat er sprake is van discriminatie worden afgewezen, voor zover, ten eerste, zij zijn gebaseerd op schending van de artikelen 7 en 9 van het Handvest en, ten tweede, een dergelijke schending, zo deze al mogelijk zou zijn in het licht van de bestreden toepassing van de regel inzake belangenconflicten, niet is aangetoond.

102    Gelet op het voorgaande moet de derde grief, en dus het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

b)      Tweede middel: schending van het Belgische recht

103    Om te beginnen herinnert verzoekster eraan dat de betrokken subsidieovereenkomsten naar het Belgische recht verwijzen.

104    Tot staving van haar tweede middel voert verzoekster derhalve drie grieven aan die zijn ontleend aan het Belgische burgerlijk recht.

105    Om te beginnen is verzoekster van mening dat het standpunt van de Commissie in casu neerkomt op het vermoeden dat verzoekster te kwader trouw heeft gehandeld, welk vermoeden de Commissie ertoe heeft gebracht eenzijdig vast te stellen dat er sprake was van een contractbreuk zonder dat dit in het eindverslag van de audit was geconstateerd en, wat de C2POWER-subsidieovereenkomst betreft, te handelen op een wijze die in strijd is met de conclusies van de audit. Bijgevolg heeft de Commissie het in de artikelen 1134 en 1135 van het Belgische Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel van de uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw geschonden.

106    Vervolgens verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar verzoek om terugbetaling van de personeelskosten van de betrokken werknemer heeft gebaseerd op een onderzoeksverslag dat OLAF buiten het contractuele kader had opgesteld en waarvan de bewijskracht twijfelachtig is. De Commissie heeft immers zelf besloten om niet alle conclusies van dat verslag te volgen en heeft niet uiteengezet om welke redenen zij niet alleen is afgeweken van de vaststellingen van het eindverslag van de audit – zonder evenwel te hebben aangetoond dat verzoekster enige fout heeft begaan – maar uiteindelijk ook geen rekening meer heeft gehouden met de kosten die als „duidelijk buitensporig” werden beschouwd, te weten de kosten die een drempel overschrijden die los van de bepalingen van de betrokken subsidieovereenkomsten is vastgesteld. Bijgevolg heeft de Commissie de in artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk Wetboek neergelegde regel inzake de bewijslast geschonden. Volgens dit artikel moet hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan bewijzen.

107    Ten slotte is verzoekster van mening dat zij de door de Commissie gevorderde betalingen heeft verricht terwijl laatstgenoemde geen schuldvordering kon doen gelden. Bijgevolg heeft de Commissie de artikelen 1235, 1376 en 1377 van het Belgische Burgerlijk Wetboek geschonden door de bedragen die aan haar waren betaald en die zij bij gebreke van een schuldvordering ten onrechte had ontvangen, niet terug te betalen.

108    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

109    De eerste twee grieven van het tweede middel moeten tezamen worden behandeld.

110    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster beweert, het verzoek om terugbetaling van de Commissie, zoals in punt 65 hierboven is geconcludeerd, niet is gebaseerd op een onderzoeksverslag dat buiten het contractuele kader is opgesteld. Voorts zij eraan herinnerd dat ook is geconcludeerd dat de Commissie niet gebonden was door de vaststellingen van het eindverslag van de audit (zie punten 73 en 74 hierboven).

111    In de tweede plaats moet worden onderzocht op welke grondslag de Commissie haar vordering tot terugbetaling baseert, teneinde na te gaan of zij zich schuldig heeft gemaakt aan schending van zowel het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, door aan te nemen dat verzoekster te kwader trouw is, als de bewijslastregel, door niet het bewijs te leveren ter ondersteuning van deze vordering.

112    In dit verband zij er om te beginnen op gewezen dat volgens een algemeen aanvaard rechtsbeginsel elke rechter zijn eigen procedureregels toepast, daaronder begrepen de regels betreffende de bevoegdheid (zie in die zin arrest van 8 april 1992, Commissie/Feilhauer, C‑209/90, EU:C:1992:172, punt 13). De regels die de bewijslast, de ontvankelijkheid, de waarde en de bewijskracht van het bewijsmateriaal moeten regelen, vallen echter niet onder dit beginsel, aangezien zij niet van procedurele, maar van materiële aard zijn, in die zin dat zij de voorwaarden voor het bestaan, het gebied en de gronden voor het verval van subjectieve rechten bepalen. De in de geaudite overeenkomsten gemaakte rechtskeuze heeft dus ook betrekking op de bewijsregels (arrest van 8 september 2015, Amitié/Commissie, T‑234/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:601, punt 115).

113    Zo wordt in casu de bewijslastverdeling met betrekking tot de subsidiabiliteit van de door de begunstigde van een subsidie gemaakte kosten geregeld door artikel 1315 van het Belgische Burgerlijk Wetboek, dat bepaalde dat hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan ervan moet bewijzen en dat, omgekeerd, hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs moet leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht.

114    Ten tweede staat het volgens vaste rechtspraak in het kader van een overeenkomst die een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU bevat, aan de partij die bij de Commissie kosten heeft gedeclareerd voor de toekenning van een financiële bijdrage van de Unie, om het bewijs te leveren dat deze kosten voldoen aan de financiële voorwaarden van de subsidieovereenkomsten (zie in die zin arrest van 25 januari 2017, ANKO/Commissie, T‑771/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:27, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Ten derde beschikt de Commissie, zoals in punt 101 hierboven in herinnering is gebracht, niet over andere middelen om de juistheid van de door de subsidieontvanger gedeclareerde personeelskosten te verifiëren dan die welke onder meer kunnen worden afgeleid uit de overlegging van betrouwbare arbeidstijdoverzichten, aangezien zij niet rechtstreeks getuige is van de uitvoering van taken door die begunstigde (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Amitié/Commissie, T‑234/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:601, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Ten vierde volgt uit de rechtspraak dat het niet-nakomen van de verplichting om betrouwbare tijdsregistratieformulieren over te leggen om de gedeclareerde personeelskosten te rechtvaardigen, een voldoende reden is om al deze kosten af te wijzen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑216/12, EU:T:2015:746, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien de door de begunstigde van de subsidie gedeclareerde kosten volgens de betrokken subsidieovereenkomst niet subsidiabel zijn omdat ze niet-verifieerbaar en/of onbetrouwbaar worden geacht, heeft de Commissie bovendien geen andere keuze dan de subsidie terug te vorderen ten belope van de ongerechtvaardigde bedragen. Op basis van de rechtsgrondslag, die wordt gevormd door de subsidieovereenkomst, mag die instelling immers enkel naar behoren gerechtvaardigde bedragen ten laste van de Uniebegroting betalen (arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    In casu is in punt 92 hierboven geconcludeerd dat de litigieuze arbeidstijdoverzichten niet de vereiste betrouwbaarheidsgarantie boden wegens het bestaan van een risico op een belangenconflict dat de onpartijdige en objectieve uitvoering van het project in kwestie in gedrang kon brengen.

118    In dit verband kan worden benadrukt dat een risico op een belangenconflict een abnormale situatie vormt waarin de gemaakte kosten mogelijk noch reëel zijn, noch door de begunstigde zelf worden gedragen, en in voorkomend geval zelfs niet uitsluitend zijn gebruikt voor de uitvoering van het project in kwestie in de zin van artikel II.14, lid 1, onder a), b) en e), van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten. Bijgevolg vormt de niet-nakoming door de medecontractant van de contractuele verplichting van artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de subsidieovereenkomsten om alle nodige voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde elk risico van belangenconflicten te vermijden, een onbehoorlijke uitvoering van de op hem rustende contractuele verplichtingen. Zij rechtvaardigt derhalve de terugvordering van kosten uit hoofde van artikel 183 van verordening nr. 2342/2002 (zie in die zin arrest van 22 januari 2019, EKETA/Commissie, T‑198/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:27, punt 91). Wanneer de Commissie voorts concrete aanwijzingen overlegt voor het bestaan van een risico dat de opgegeven arbeidstijd niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit, wat het geval is wanneer een risico op een belangenconflict wordt vastgesteld, wordt verondersteld dat de begunstigde niet in aanmerking komt en moet hij met bewijsstukken aantonen dat wel aan de voorwaarden om in aanmerking te komen is voldaan (zie in die zin arresten van 22 oktober 2020, EKETA/Commissie, C‑273/19 P, EU:C:2020:852, punten 74‑77, en 22 januari 2019, EKETA/Commissie, T‑166/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:26, punt 61).

119    Door niet te bewijzen dat er geen risico van een belangenconflict bestond en derhalve niet te voldoen aan de verplichting om betrouwbare arbeidstijdoverzichten over te leggen ter rechtvaardiging van de gedeclareerde personeelskosten, heeft verzoekster bijgevolg niet voldaan aan de verplichting die krachtens de regels inzake de bewijslastverdeling op haar rustte. Bijgevolg was de Commissie gerechtigd de bedragen op te eisen die zij meende ten onrechte te hebben betaald – te weten alle personeelskosten van de betrokken werknemer die waren vermeld op de door zijn echtgenote goedgekeurde arbeidstijdoverzichten – zonder het beginsel van de uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw in de zin van de artikelen 1134 en 1135 van het Belgische Burgerlijk Wetboek of de regels inzake de bewijslast die in artikel 1315 van dat wetboek waren gesteld, te schenden.

120    Het feit dat de in de rechtspraak geformuleerde beginselen zijn gedefinieerd in de context van de niet-nakoming van de verplichting om tijdens de financiële audit betrouwbare arbeidstijdoverzichten over te leggen ter rechtvaardiging van de gedeclareerde personeelskosten, en dat in casu tijdens de financiële audit die tot de opstelling van het eindverslag van de audit heeft geleid, de betrouwbaarheid van de door verzoekster aangaande de betrokken werknemer overgelegde arbeidstijdoverzichten niet werd betwist, doet niet af aan de relevantie van de toepassing van deze beginselen in het kader van het onderhavige beroep. Zoals in de punten 73 en 74 hierboven in herinnering is gebracht, is de Commissie immers niet gebonden aan de vaststellingen in dat rapport.

121    Bovendien doet het feit dat de Commissie uiteindelijk niet alle conclusies van het onderzoeksverslag van OLAF heeft gevolgd, niet af aan de bewijskracht van dit verslag. Uit overweging 31 van verordening nr. 883/2013, tot intrekking van de in artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de litigieuze subsidieovereenkomsten genoemde verordeningen nr. 1073/1999 en nr. 1074/1999 blijkt namelijk dat het aan de instellingen van de Unie is om, op grond van de door OLAF opgestelde eindverslagen van onderzoeken, te besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven. Bovendien maakt artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2013 duidelijk melding van het feit dat het onderzoeksverslag vergezeld gaat van aanbevelingen betreffende het al dan niet ondernemen van actie. De Commissie heeft dus het recht om slechts met een deel van de vaststellingen in het onderzoeksverslag van OLAF rekening te houden, zonder dat dit afdoet aan de bewijskracht ervan.

122    Aangezien de Commissie gerechtigd was om alle voor de betrokken werknemer gemaakte kosten terug te vorderen, kan ten slotte het feit dat zij heeft besloten een drempel toe te passen waardoor slechts een deel van die kosten wordt opgeëist, niet door verzoekster worden betwist omdat zij geen procesbelang heeft.

123    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de eerste en de tweede grief van het tweede middel ongegrond zijn.

124    Bijgevolg raakt de derde grief zonder voorwerp en moet deze dus worden afgewezen.

125    Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

c)      Derde middel: schending van het Poolse recht

126    Allereerst merkt verzoekster op dat artikel II.15, lid 1, van bijlage II bij de betrokken subsidieovereenkomsten specifiek verwijst naar het nationale recht dat van toepassing is op door de begunstigden van de subsidies gesloten arbeidsovereenkomsten. Zij is dan ook van mening dat het Poolse arbeidsrecht van toepassing was op de arbeidsverhouding die zij had met de betrokken werknemer enerzijds en met zijn echtgenote anderzijds.

127    Ten eerste is er volgens verzoekster sprake van schending van artikel 140, juncto artikel 18, § 2, van het Poolse arbeidswetboek, op grond waarvan het zogenoemde „op taken gebaseerde werktijdensysteem” (system zadaniowego czasu pracy) is toegestaan, voor zover de Commissie stelt dat de betrokken werknemer een „buitensporig aantal uren” heeft moeten presteren en „gedurende een onredelijke periode heeft moeten werken” krachtens drie parallelle arbeidsverhoudingen, waaronder die welke hij in het kader van het op taken gebaseerde werktijdensysteem met verzoekster heeft gesloten. Volgens verzoekster vereist deze regeling, die in Polen rechtmatig is, geen voortdurende fysieke aanwezigheid op de werkplek en garandeert zij dus flexibiliteit en de mogelijkheid om meerdere taken uit te voeren (multitasking), mits de werknemer zijn taken vervult.

128    Ten tweede voert verzoekster schending aan van artikel 113 van het Poolse arbeidswetboek, toegepast in samenhang met de artikelen 7 en 9 van het Handvest, dat verzoekster ten tijde van de feiten verbood om de betrokken werknemer en zijn echtgenote louter op grond van hun huwelijk van elkaar af te zonderen op de werkplek, aangezien een dergelijke afzondering discriminatie op grond van de burgerlijke staat vormt.

129    Vervolgens merkt verzoekster op dat de Commissie geen concrete redenen heeft aangevoerd om de personeelskosten van de betrokken werknemer in de periode van augustus 2010 tot oktober 2012 te betwisten, terwijl zij de personeelskosten van die werknemer voor november 2012 heeft aanvaard, hoewel zijn echtgenote ook toegang had tot zijn arbeidstijdoverzichten van november 2012.

130    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

131    In de eerste plaats zij opgemerkt dat zelfs indien het derde middel werd aanvaard, de arbeidstijdoverzichten nog steeds niet betrouwbaar zouden zijn, aangezien het feit dat de betrokken werknemer een groot aantal uren kan verrichten wegens zijn betrokkenheid bij verschillende projecten, geen gevolgen heeft voor het feit dat die uren het voorwerp zijn geweest van een door verzoekster in strijd met artikel II.3, onder n), van bijlage II bij de subsidieovereenkomsten ingevoerde validatieprocedure.

132    In dit verband wordt eraan herinnerd dat de als niet-subsidiabel beschouwde kosten betrekking hebben op de periode van augustus 2010 tot en metd oktober 2012. Alle arbeidstijdoverzichten voor dat tijdvak zijn door de echtgenote van de betrokken werknemer bekrachtigd. Voor zover verzoekster haar bezwaren tegen de relevantie van de rechtspraak inzake de bewijslast met betrekking tot de betrouwbaarheid van de arbeidstijdoverzichten herhaalt, wordt in dit verband verwezen naar punt 92 hierboven.

133    In de tweede plaats wordt, wat de bewering inzake de schending van artikel 113 van het Poolse arbeidswetboek betreft, verwezen naar punt 101 hierboven, waarin is geconcludeerd dat er geen sprake is van discriminatie met betrekking tot de burgerlijke staat.

134    Overigens wijst verzoekster in het kader van haar betoog inzake schending van artikel 140 van het Poolse arbeidswetboek op incoherentie bij de Commissie, die kritiek levert op het feit dat de echtgenote van de betrokken werknemer gedurende het gehele litigieuze tijdvak toegang had tot de arbeidstijdoverzichten van haar echtgenoot maar die omstandigheid voor het tijdvak van november tot en met december 2012 aanvaardt, terwijl zij pas vanaf januari 2013 niet meer voor verzoekster werkt.

135    In dit verband kan voor de afwijzing van verzoeksters argument worden volstaan met het verwijzen naar punt 122 hierboven, waarin is geconcludeerd dat zij geen procesbelang heeft.

136    Om de hierboven uiteengezette redenen en voor zover verzoeksters argumenten geen invloed hebben op de beslechting van het geding, faalt het derde middel.

d)      Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel bij de uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw en van het verbod van misbruik van contractuele voorwaarden

137    Met haar vierde middel meent verzoekster in wezen dat het vertrouwensbeginsel in acht moet worden genomen in het kader van de contractuele betrekkingen die de Commissie aangaat. In casu heeft de Commissie, door eerst alle conclusies van het eindverslag van de audit over met name de subsidiabiliteit van de personeelskosten van de betrokken werknemer goed te keuren en vervolgens deze kosten af te wijzen, dit beginsel geschonden, aangezien verzoekster er op goede gronden op mocht vertrouwen dat de personeelskosten van de betrokken werknemer subsidiabel waren.

138    Verzoekster voegt hieraan toe dat de argumenten waarmee de Commissie aanvoert dat het onmogelijk was om een gewettigd vertrouwen te koesteren op grond van een audit die geen onregelmatigheid aan het licht heeft gebracht, rechtens ongegrond zijn.

139    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

140    Er zij aan herinnerd dat in de punten 73 en 74 hierboven is geconcludeerd dat uit de contractuele bepalingen naar voren komt dat het eindverslag van de audit niet bindend was voor de Commissie. Hoewel de Commissie met de resultaten van die audit had ingestemd, kon verzoekster daar dus niet op goede gronden op vertrouwen.

141    Bovendien blijkt uit het eindverslag van de audit dat de auditoren uitdrukkelijk hebben aangegeven dat hun werkzaamheden niet tot doel hadden „enige materiële zekerheid te verschaffen over de algemene toereikendheid van de interne controles zelf van het systeem”. Hoewel de auditoren, in het kader van hun werkzaamheden, geen bijzondere tekortkomingen in verzoeksters interne controlesysteem hebben vastgesteld met betrekking tot de voorbereiding en de presentatie van de financiële overzichten van de C2POWER-subsidieovereenkomst, volstaat het simpele voorbehoud ten aanzien van het doel van die werkzaamheden in het licht van de garanties die kunnen worden gegeven over de geschiktheid ervan, om een onzekerheid te creëren die eraan in de weg staat dat dienaangaande enig gewettigd vertrouwen wordt gewekt.

142    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen, evenals de vorderingen tot vaststelling dat de door de Commissie opgeëiste contractuele schuldvordering non-existent is en dat de in de debetnota’s gevorderde personeelskosten betreffende de hoofdbedragen van de betrokken subsidieovereenkomsten en strekkende tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen, subsidiabel zijn.

2.      Vordering tot veroordeling van de Commissie tot betaling van vertragingsrente

143    Aangezien is geconcludeerd tot afwijzing van de middelen ter ondersteuning van de vorderingen tot vaststelling dat de door de Commissie opgeëiste contractuele schuldvordering non-existent is en dat de in de debetnota’s gevorderde personeelskosten betreffende de hoofdbedragen van de betrokken subsidieovereenkomsten en strekkende tot terugbetaling van de uitgekeerde bedragen, subsidiabel zijn, is de vordering tot veroordeling van de Commissie tot betaling van vertragingsrente zonder voorwerp geraakt.

144    Gelet op een en ander moet het beroep worden verworpen, aangezien alle ter ondersteuning van het beroep krachtens artikel 272 VWEU aangevoerde middelen en vorderingen zijn afgewezen.

C.      Beroep krachtens artikel 263 VWEU

145    Subsidiair stelt verzoekster een beroep krachtens artikel 263 VWEU in, aangezien zij van mening is dat het bestreden besluit een voor beroep vatbare handeling in de zin van die bepaling is.

146    Volgens de Commissie is het krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk.

147    In dat verband kan volgens vaste rechtspraak, wanneer er sprake is van een overeenkomst tussen de verzoekende partij en een van de instellingen, slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig worden gemaakt indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (zie arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    In die omstandigheden moet dus worden onderzocht of het bestreden besluit, dat samen met de betwiste debetnota’s als bijlage bij de e-mail van de Commissie van 13 november 2019 is gevoegd, behoort tot de handelingen die krachtens artikel 263, lid 4, VWEU door de Unierechter nietig kunnen worden verklaard, dan wel of het daarentegen contractueel van aard is (zie beschikking van 14 juni 2012, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑546/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:303, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    In casu blijkt uit het bestreden besluit dat, ten eerste, de Commissie een schuldvordering doet gelden en het bedrag ervan aangeeft door het uitschrijven van verschillende debetnota’s en, ten tweede, de Commissie opmerkingen heeft gemaakt over de bezwaren van verzoekster. Aldus valt er geen enkel element buiten het contractuele kader en brengt niets de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag tot uitdrukking.

150    In dit verband zij opgemerkt dat verzoekster van mening is dat het bestreden besluit haar rechtspositie ingrijpend wijzigt, aangezien de Commissie van haar de betaling van een geldsom heeft geëist. Zoals blijkt uit punt 65 hierboven, past het verzoek tot terugbetaling evenwel in het kader van de bepalingen van de betrokken subsidieovereenkomsten.

151    Ervan uitgaande dat verzoekster de debetnota’s heeft willen betwisten, moet worden vastgesteld dat deze documenten geen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU vormen.

152    Een door de Commissie uitgegeven debetnota betreffende bedragen die zijn verschuldigd krachtens een subsidieovereenkomst, kan niet als een voor een beroep tot nietigverklaring vatbare definitieve handeling worden gekwalificeerd omdat zij aanwijzingen bevat over de interest die bij gebreke van betaling binnen de gestelde termijn over de vastgestelde schuldvordering gaat lopen, over een mogelijke invordering door verrekening of door de executie van een eventueel vooraf verstrekte waarborg alsmede over de mogelijkheden van gedwongen executie en registratie in een gegevensbank waartoe de ordonnateurs van de begroting van de Unie toegang hebben, ook al zijn die aanwijzingen geformuleerd op een wijze die de indruk kan geven dat het om een definitieve handeling van de Commissie gaat. Dergelijke aanwijzingen zouden, in elk geval en wegens hun aard, slechts de voorbereiding kunnen vormen van een handeling van de Commissie die verband houdt met de executie van de vastgestelde schuldvordering, aangezien de Commissie in de debetnota geen standpunt inneemt over de middelen die zij wil aanwenden om de betrokken schuldvordering, vermeerderd met de moratoire interesten vanaf de in de debetnota gestelde uiterste betaaldatum, in te vorderen. Hetzelfde geldt voor de aanwijzingen betreffende de mogelijke invorderingswijzen (zie in die zin beschikking van 20 april 2016, Mezhdunaroden tsentar za izsledvane na maltsinstvata i kulturnite vzaimodeystvia/Commissie, T‑819/14, EU:T:2016:256, punten 46, 47, 49 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Hieruit volgt dat een beroep tegen de debetnota’s in kwestie niet rechtsgeldig bij de Unierechter aanhangig kan worden gemaakt op basis van artikel 263 VWEU, aangezien de debetnota’s deel uitmaken van een zuiver contractuele context waarmee zij onlosmakelijk zijn verbonden en geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengen die verder gaan dan die welke uit de betrokken subsidieovereenkomsten voortvloeien en de uitoefening zouden impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de Commissie als bestuursorgaan zijn toegekend.

154    Dit zou niet het geval zijn indien de Commissie een besluit had vastgesteld op basis van artikel 299 VWEU (zie in die zin arrest van 20 juli 2017, ADR Center/Commissie, T‑644/14, EU:T:2017:533, punten 207 en 208). In casu heeft de Commissie geen dergelijke handeling vastgesteld.

155    Dienaangaande zij opgemerkt dat, aangezien de terugbetaling heeft plaatsgevonden, de Commissie na het opstellen van de debetnota’s geen dergelijke handeling hoefde vast te stellen. Het zou in strijd zijn met het recht op behoorlijk bestuur om een verzoekende partij ertoe aan te zetten de in een debetnota vermelde bedragen niet te betalen opdat – na de vaststelling van die debetnota – een eventueel besluit wordt vastgesteld dat voor beroep vatbaar is op grond van artikel 263, lid 4, VWEU (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Terna/Commissie, T‑387/16, EU:T:2018:699, punt 35).

156    In casu is verzoeksters recht om over een doeltreffende voorziening in rechte te beschikken echter niet geschonden, aangezien haar niet de mogelijkheid is ontnomen om de terugbetaalde bedragen te betwisten.

157    In dit verband zij erop gewezen dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring de betrokken medecontractant niet het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ontneemt, omdat hij, als hij meent dat daarvoor goede grond bestaat, zijn positie kan verdedigen in het kader van een krachtens artikel 272 VWEU ingesteld beroep met een contractuele basis (zie in die zin beschikking van 20 april 2016, Mezhdunaroden tsentar za izsledvane na maltsinstvata i kulturnite vzaimodeystvia/Commissie, T‑819/14, EU:T:2016:256, punten 46, 47, 49 en 52).

158    In casu heeft verzoekster daadwerkelijk een beroep krachtens artikel 272 VWEU ingesteld en zijn de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen door de bevoegde rechter onderzocht (zie in die zin punt 144 hierboven).

159    Het feit dat het krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, doet dus niet af aan verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

160    Bijgevolg moet het op grond van artikel 263 VWEU ingestelde beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

161    Gelet op het voorgaande hoeft geen uitspraak te worden gedaan op de door verzoekster krachtens artikel 88, lid 1, en artikel 89, lid 3, onder a) en d), van het Reglement voor de procesvoering ingediende verzoeken.

IV.    Kosten

162    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

163    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Sieć Badawcza Łukasiewicz – Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii wordt in de kosten verwezen.

Kanninen

Jaeger

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 april 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.