Language of document :

Beroep ingesteld op 28 februari 2014 – Duitsland / Commissie

(Zaak T-134/14)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden, en T. Lübbig, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) – Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, C (2013) 4424 final, krachtens artikel 264 VWEU nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

Eerste middel: schending van artikel 4, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 659/19991 en van artikel 108, lid 2, VWEU

Met dit middel voert verzoekster aan dat verweerster de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid, zonder te voldoen aan haar bijzondere zorgvuldigheidsplicht tot volledig onderzoek van de feiten. Zou de Commissie de feiten zorgvuldig hebben onderzocht, dan had er geen aanleiding bestaan om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten

In het kader van haar tweede middel voert verzoekster aan dat de Commissie de feitelijke achtergrond, te weten de wijze waarop het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie) functioneert, in het bijzonder de uit die wet voortvloeiende financiële stromen, onjuist heeft beoordeeld. Voorts heeft de Commissie de rol „van de Staat” als wetgever en als orgaan dat verantwoordelijk is voor de toezichthoudende instanties onjuist beoordeeld en daaruit ten onrechte afgeleid dat sprake was van controle.

Derde middel: geen begunstiging van energie-intensieve ondernemingen door de bijzondere verrekeningsregeling

Verzoekster voert aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat zij – in strijd met de rechtspraak van het Gerecht, heeft aangenomen dat er sprake was van begunstiging van energie-intensieve ondernemingen.

Vierde middel: geen begunstiging met staatsmiddelen

Met dit middel wordt aangevoerd, dat de Commissie ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU voor zover zij ervan uit is gegaan dat overheidsinstanties zeggenschap hadden over het vermogen van de verschillende particuliere ondernemingen die deelnamen aan de regeling waarin is voorzien bij het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien.

Vijfde middel: onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU

Verzoekster voert in het kader van het vijfde middel aan dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van een regelmatige administratieve procedure en op het vertrouwensbeginsel doordat zij het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien toetst aan de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU, hoewel haar reeds meer dan tien jaar bekend is hoe deze wet functioneert. Voorts heeft de Commissie de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU ten onrechte toegepast, aangezien geen sprake is van een heffing in de zin van deze bepalingen en evenmin van een discriminerende situatie.

____________

____________

1 Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83, blz. 1).