Language of document : ECLI:EU:C:2008:749

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 18 december 2008 1(1)

Zaak C‑420/07

Meletis Apostolides

tegen

David Charles Orams

en Linda Elizabeth Orams

[verzoek van de Court of Appeal (Londen) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Toepassing van de verordening op een beslissing betreffende een perceel dat is gelegen in een gebiedsdeel van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent”





I –    Inleiding

1.        Sedert de interventie door Turkse troepen in 1974 is het eiland Cyprus feitelijk verdeeld in een Grieks-Cypriotisch zuidelijk deel en een Turks-Cypriotisch noordelijk deel. De Republiek Cyprus is door de statengemeenschap volkenrechtelijk als staat erkend en vertegenwoordigt rechtens Cyprus in zijn geheel, ofschoon in feite enkel het zuidelijke deel van het eiland onder haar feitelijk gezag staat. In het noordelijke deel is de Turkse Republiek Noord-Cyprus (hierna: „TRNC”) opgericht, die enkel door Turkije wordt erkend.(2)

2.        Alhoewel de door de Verenigde Naties en de Europese Unie ondersteunde onderhandelingen over de hereniging niet met succes konden worden afgerond, is de Republiek Cyprus in 2004 tot de Europese Unie toegetreden. Bij afzonderlijk protocol bij het toetredingsverdrag is de toepassing van het acquis communautaire opgeschort in die delen van het eiland waarover de Republiek Cyprus geen soeverein gezag uitoefent.

3.        De splitsing ging gepaard met de vlucht en de verdrijving van vele mensen die tot één van beide bevolkingsgroepen behoorden. Vele verdrevenen eisen het eigendom op van percelen die zij onder dwang hebben moeten verlaten.(3) De percelen die de Grieks-Cyprioten in de TRNC hebben verlaten, worden daar geacht te zijn toegevallen aan de staat. De autoriteiten van de TRNC hebben veel van deze percelen aan particulieren overgedragen. Hoe met de eigendomsvorderingen van de verdrevenen moet worden omgegaan, is één van de onopgeloste vragen in het kader van de onderhandelingen over de hereniging.

4.        In deze gevoelige context speelt zich het geding tussen Apostolides en het Britse echtpaar Orams af. Laatstgenoemden hebben een perceel grond in Noord-Cyprus van een particuliere verkoper gekocht. Apostolides, wiens familie uit het Noorden is verdreven, eist het eigendom van dit perceel op. In het kader van een door hem ingeleide procedure heeft de arrondissementsrechtbank te Nicosia, een rechter in het Grieks-Cypriotische deel, de Orams veroordeeld tot ontruiming van het perceel en betaling van verschillende geldbedragen. Apostolides heeft de erkenning en de tenuitvoerlegging van deze beslissing in het Verenigd Koninkrijk aangevraagd.

5.        De procedure tot uitvoerbaarverklaring is aanhangig bij de Court of Appeal, die nu de vraag stelt of de gerechten van het Verenigd Koninkrijk er krachtens verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(4), toe gehouden zijn deze beslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen. Daaromtrent bestaat enerzijds twijfel omdat de beslissing betrekking heeft op een perceel grond dat in een deel van Cyprus is gelegen waarover de Republiek Cyprus geen soeverein gezag uitoefent en waarin de toepassing van het gemeenschapsrecht derhalve grotendeels is opgeschort. Anderzijds zijn er onregelmatigheden opgetreden bij de betekening van de gedinginleidende stukken aan de woonplaats van de Orams in het Turks-Cypriotische gebiedsdeel.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Protocol nr. 10 over Cyprus

6.        Het bij de toetredingsakte van 2003 gevoegde protocol nr. 10 over Cyprus(5) luidt als volgt:

„DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

NOGMAALS BEVESTIGEND dat zij zich verbonden hebben tot een algehele regeling van het vraagstuk Cyprus, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en dat zij de inspanningen te dien einde van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties krachtig steunen,

OVERWEGENDE dat een dergelijke algehele regeling van het vraagstuk Cyprus nog niet tot stand is gekomen,

OVERWEGENDE dat derhalve de invoering van het acquis moet worden opgeschort in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent,

OVERWEGENDE dat deze opschorting zal worden ingetrokken zodra het vraagstuk Cyprus is opgelost,

OVERWEGENDE dat de Europese Unie bereid is, in overeenstemming met de beginselen waarop zij is gegrondvest, zich naar de voorwaarden van een dergelijke regeling te schikken,

OVERWEGENDE dat de voorwaarden moeten worden vastgesteld waaronder de toepasselijke rechtsvoorschriften van de EU gelden ten aanzien van de grens tussen enerzijds de bovengenoemde zones en anderzijds de zones waarover de regering van de Republiek Cyprus feitelijk het gezag uitoefent, alsmede de oostelijke zone onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

DE WENS UITEND dat de toetreding van Cyprus tot de Europese Unie alle Cypriotische burgers ten goede komt en vrede en verzoening bevordert,

OVERWEGENDE derhalve dat dit Protocol in geen enkel opzicht een beletsel mag zijn voor daartoe strekkende maatregelen,

OVERWEGENDE dat zulke maatregelen onverlet laten, de toepassing van het acquis in alle andere gebiedsdelen van de Republiek Cyprus volgens de voorwaarden van het Toetredingsverdrag,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

1.      De invoering van het acquis wordt opgeschort in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent.

2.      De Raad besluit, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen over de intrekking van de in lid 1 bedoelde opschorting.

Artikel 2

1.      De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen de voorwaarden vast waaronder de rechtsvoorschriften van de EU gelden ten aanzien van de grens tussen de in artikel 1 bedoelde gebieden en de gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus feitelijk het gezag uitoefent.

2.      De grens tussen de oostelijke zone onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de in artikel 1 bedoelde zones wordt, voor de toepassing van deel IV van de bijlage bij het Protocol betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, beschouwd als een deel van de buitengrenzen van de zones die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, zulks voor de duur van de opschorting van de invoering van het acquis uit hoofde van artikel 1.

Artikel 3

1.      Dit Protocol vormt in geen enkel opzicht een beletsel voor maatregelen die worden getroffen ter bevordering van de economische ontwikkeling van de in artikel 1 bedoelde zones.

2.      Die maatregelen laten onverlet, de toepassing van het acquis in alle andere gebiedsdelen van de Republiek Cyprus, volgens de voorwaarden van het Toetredingsverdrag.

Artikel 4

Indien een regeling tot stand komt, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen over de aanpassingen die met betrekking tot de Turks-Cypriotische gemeenschap worden aangebracht in de voorwaarden betreffende de toetreding van Cyprus tot de Europese Unie.”

B –    Verordening nr. 44/2001

7.        Verordening nr. 44/2001 wordt overeenkomstig artikel 1, lid 1, ervan toegepast in burgerlijke en handelszaken.

8.        Hoofdstuk 2 van de verordening bevat de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten. In afdeling 6 van dit hoofdstuk zijn de regels inzake de exclusieve bevoegdheden neergelegd. Met name zijn krachtens artikel 22 „ongeacht de woonplaats [...] bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. [...]”

9.        In de artikelen 33 tot en met 37 van de verordening wordt de erkenning van beslissingen geregeld. Artikel 33 stelt het beginsel vast dat de beslissingen van de gerechten van een andere lidstaat worden erkend zonder vorm van proces. De artikelen 34 en 35 stellen de redenen vast op grond waarvan de erkenning bij wijze van uitzondering kan worden geweigerd.

10.      Artikel 34 bepaalt onder meer:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

1.      de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

2.      het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

[...]”

11.      In artikel 35 worden de gevolgen van een schending van de bevoegdheidsvoorschriften voor de erkenning vastgesteld:

„1.      De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.

[...]

3.      Onverminderd lid 1 mag de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1.”

III – Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen

12.      Overeenkomstig het recht van de Republiek Cyprus is Apostolides eigenaar van een perceel in Lapithos (Lapta) in het district Kyrenia (Girne), dat is gelegen in het deel van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet meer feitelijk het gezag uitoefent. De Orams stellen dat zij het perceel in 2002 van een derde hebben gekocht. Zij bouwden er een landhuis op dat zij tijdens de vakanties geregeld bewonen.

13.      Apostolides heeft bij de arrondissementsrechtbank te Nicosia een vordering ingesteld tegen de Orams. Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft de rechtbank verweerders opgeroepen. De dagvaardingen, waarop het adres van de Orams in het Verenigd Koninkrijk was vermeld, werden op dezelfde dag door een gerechtsdeurwaarder van de arrondissementsrechtbank te Nicosia op het perceel grond te Lapta aan mevrouw Orams overhandigd. De gerechtsdeurwaarder heeft de hoedanigheid waarin hij optrad niet kenbaar gemaakt. Hij heeft mevrouw Orams meegedeeld dat hij een „bode” was en dat hij niet wist om wat voor soort akte het ging.

14.      De dagvaardingen waren in het Grieks opgesteld. In het noordelijke deel is deze taal niet wijd verbreid, maar het is één van de officiële talen van de Republiek Cyprus. De Orams zijn het Grieks niet machtig. Mevrouw Orams heeft evenwel begrepen dat het om gerechtelijke en officiële documenten ging.

15.      Wanneer de verweerder niet binnen een termijn van tien dagen na betekening van het gedinginleidende stuk aan de rechtbank schriftelijk bevestigt dat hij zich wenst te verdedigen, kan de eiser volgens het recht van de Republiek Cyprus om een verstekbeslissing verzoeken. In het onderhavige geval is daarop in het Grieks gewezen op het voorblad van het inleidende stuk. De kennisgeving van de intentie zich te verdedigen, is een proceshandeling die geen inhoudelijke uiteenzetting over de verdediging vereist.

16.      Mevrouw Orams stelt dat zij op vrijdag 29 oktober 2004 de eerste stappen heeft ondernomen om een advocaat te vinden die hen zou kunnen vertegenwoordigen. Zij kreeg pas een afspraak op 2 november 2004 voor een bespreking bij advocaat Liatsos. Op die dag vertaalde Liatsos het gedinginleidende stuk in grote lijnen voor mevrouw Orams, maar hij deelde haar mee dat hij haar niet kon vertegenwoordigen daar hij niet gerechtigd was om als advocaat op te treden voor de gerechten van de Republiek Cyprus. Hij beval mevrouw Orams aan Osman te contacteren, die als advocaat was opgetreden bij de gestelde verkoop van het betrokken perceel, maar deze had zijn praktijk neergelegd. Mevrouw Orams heeft op 3 november 2004 diens dochter ontmoet, die zijn praktijk had overgenomen. Zij heeft mevrouw Orams meegedeeld niet bevoegd te zijn om voor de gerechten van de Republiek Cyprus op te treden. Mevrouw Orams werd vervolgens doorverwezen naar advocaat Gunes Mentes.

17.      Mevrouw Orams kon pas op vrijdag 5 november 2004 om 17.00 uur voor een afspraak bij Mentes terecht, die volgens haar één van de weinige advocaten in het noordelijke deel is die voor de gerechten van de Republiek Cyprus als advocaat mag optreden en tevens enige kennis heeft van het Grieks. Mevrouw Orams gaf Mentes de opdracht haar en haar echtgenoot in deze zaak in rechte te vertegenwoordigen. Mentes deelde mevrouw Orams mee dat hij op maandag 8 november 2004 daaropvolgend bij de arrondissementsrechtbank te Nicosia hun tussenkomst in de procedure met het oog op verdediging zou melden.

18.      Nadat de arrondissementsrechtbank de kennisgeving van deze tussenkomst op dinsdag 9 november 2004 nog steeds niet had ontvangen, heeft zij verweerders bij verstek veroordeeld:

1)      de villa, het zwembad en de omheining die door hen op het perceel waren gebouwd, af te breken,

2)      Apostolides onverwijld het onbeperkte eigendomsrecht van het perceel te verschaffen,

3)      Apostolides verschillende geldsommen te betalen als bijzondere schadevergoeding en als vergoeding voor de maandelijkse gederfde winst (met name huurpenningen) totdat deze beslissing volledig is uitgevoerd, vermeerderd met rente,

4)      zich voortaan te onthouden van elke onrechtmatige handeling ten aanzien van het perceel, hetzij in eigen persoon, hetzij door middel van tussenpersonen, en

5)      verschillende geldsommen te betalen ter vergoeding van de kosten en uitgaven met betrekking tot het geding (vermeerderd met rente over die bedragen).

19.      Op 15 november 2004 is namens de Orams de tussenkomst in de procedure gemeld en zijn rechtsmiddelen ingesteld tot opheffing van de verstekbeslissingen.

20.      Overeenkomstig het recht van de Republiek Cyprus vereist de opheffing van een verstekbeslissing dat de verweerder een aannemelijk verweer („arguable defence”) voert tegen de jegens hem ingestelde vordering. Op 19 april 2005 heeft de arrondissementsrechtbank te Nicosia, na instructie en hoorzitting, geoordeeld dat tegen de vordering geen aannemelijk verweer was gevoerd. Het beroep van de Orams tegen deze beslissing heeft het Hoogste Gerechtshof van de Republiek Cyprus bij arrest van 21 december 2006 afgewezen.

21.      Op 18 oktober 2005 heeft Apostolides krachtens verordening nr. 44/2001 de tenuitvoerlegging van de verstekbeslissing van 9 november 2004 en van de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia van 19 april 2005 aangevraagd. Op 21 oktober 2005 heeft een Master of the Queen’s Bench Division of the High Court of England and Wales de beslissingen in Engeland uitvoerbaar verklaard.

22.      Tegen deze beslissing hebben de Orams met succes overeenkomstig artikel 43 van verordening nr. 44/2001 een rechtsmiddel ingesteld bij de High Court (rechter Jack). Tegen deze op het rechtsmiddel gegeven beslissing stelde Apostolides overeenkomstig artikel 44 van verordening nr. 44/2001 een rechtsmiddel in bij de Court of Appeal, die het Hof van Justitie bij beslissing van 19 juni 2007 (ingekomen ter griffie op 14 september 2007) de volgende prejudiciële vragen heeft voorgelegd:

„1)      Staat de opschorting van de toepassing van het acquis communautaire op het noordelijk deel – krachtens artikel 1, lid 1, van Protocol nr. 10 bij de Akte van toetreding van Cyprus tot de Europese Unie van 2003 – in de weg aan de erkenning en de tenuitvoerlegging door een gerecht van een lidstaat van een beslissing van een in het door de regering gecontroleerde deel zitting houdend gerecht van de Republiek Cyprus die betrekking heeft op een perceel grond in het noordelijk deel, wanneer om deze erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht krachtens de tot het acquis communautaire behorende verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?

2)      Is de rechter van een lidstaat op grond van artikel 35, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bevoegd of verplicht om de erkenning en de tenuitvoerlegging te weigeren van een beslissing van de rechter van een andere lidstaat die betrekking heeft op een perceel grond in een deel van laatstgenoemde lidstaat waarover de regering van die lidstaat geen feitelijk gezag uitoefent? Is een dergelijke beslissing in het bijzonder in strijd met artikel 22 van verordening nr. 44/2001?

3)      Kan een beslissing van een gerecht van een lidstaat dat zitting houdt in een deel van die lidstaat waarover de regering van genoemde lidstaat feitelijk het gezag uitoefent, betrekking hebbend op een perceel grond in een deel van die lidstaat waarover de regering van die lidstaat niet feitelijk het gezag uitoefent, de erkenning en de tenuitvoerlegging krachtens artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001 worden onthouden op grond dat de beslissing feitelijk niet ter plaatse van de onroerende zaak ten uitvoer kan worden gelegd, hoewel de beslissing uitvoerbaar is in het door de regering gecontroleerde deel van de lidstaat?

4)      Wanneer

–      jegens een verweerder vonnis bij verstek is gewezen;

–      de verweerder vervolgens bij het oorspronkelijke gerecht opkomt tegen het verstekvonnis, maar

–      het ingestelde rechtsmiddel na een regelmatige procedure op tegenspraak wordt afgewezen op grond dat geen aannemelijk verweer is gevoerd (volgens het nationale recht een noodzakelijke voorwaarde om een dergelijke beslissing te kunnen vernietigen),

kan die verweerder dan krachtens artikel 34, lid 2, van verordening nr. 44/2001 opkomen tegen de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke verstekvonnis of het op het rechtsmiddel gewezen vonnis, op grond dat het stuk dat het geding inleidt hem niet zo tijdig en op zodanige wijze is betekend als met het oog op zijn verdediging voorafgaand aan het oorspronkelijke verstekvonnis nodig was?

Maakt het verschil, of tijdens de terechtzitting enkel de verweren van de verweerder tegen de vordering zijn behandeld?

5)      Welke factoren zijn van belang bij het in artikel 34, lid 2, van verordening nr. 44/2001 bedoelde onderzoek of aan verweerder ‚het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, [...] zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, [...] betekend of meegedeeld is’? In het bijzonder:

a)      Wanneer door die betekening het stuk daadwerkelijk onder de aandacht van verweerder is gebracht, is dan het handelen (of nalaten) van de verweerder of van zijn advocaat na de betekening nog van belang?

b)      Zo ja, welk belang hebben dan bepaalde gedragingen van, of moeilijkheden ondervonden door, de verweerder of zijn advocaat?

c)      Is het van belang dat de advocaat van verweerder had kunnen verschijnen voordat het verstekvonnis werd gewezen?”

23.      In de procedure voor het Hof zijn opmerkingen ingediend door Apostolides, het echtpaar Orams, de Griekse, de Poolse en de Cypriotische regering, evenals door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

IV – In rechte

A –    Eerste prejudiciële vraag

24.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de Court of Appeal te vernemen of de opschorting van de toepassing van het acquis communautaire op het noordelijke deel van Cyprus krachtens artikel 1, lid 1, van protocol nr. 10 in de weg staat aan de erkenning en de tenuitvoerlegging overeenkomstig verordening nr. 44/2001 van een beslissing inzake eigendomsvorderingen met betrekking tot een in het noordelijke deel gelegen perceel grond.

25.      Voor de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden gewezen op het verschil tussen de territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 en het gebied waarop procedures en beslissingen die onder de verordening vallen, betrekking kunnen hebben.

26.      De territoriale werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt krachtens artikel 299 EG samen met het grondgebied van de lidstaten, met uitzondering van bepaalde, in dit artikel nader omschreven gebieden. De bepalingen van titel IV van het derde deel van het EG-verdrag betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zijn echter slechts van toepassing overeenkomstig het bepaalde in artikel 69 EG, in samenhang gelezen met de daarin vermelde protocollen voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken. Op basis daarvan hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland besloten deel te nemen aan de toepassing van verordening nr. 44/2001. Denemarken heeft ervoor gekozen dit niet te doen.(6) De verordening is derhalve van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en – onder voorbehoud van het bepaalde in protocol nr. 10 – in de Republiek Cyprus.

27.      Verordening nr. 44/2001 regelt enerzijds de bevoegdheid van gerechten die binnen de territoriale werkingssfeer ervan zijn gelegen, en anderzijds de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van deze gerechten in een ander lidstaat dan die waarin de beslissing is gegeven. De verordening bevat daarentegen geen bepalingen over de erkenning en de tenuitvoerlegging in de Gemeenschap van gerechtelijke beslissingen uit derde landen of van beslissingen van gerechten van de lidstaten in derde landen.

28.      De territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 moet worden onderscheiden van het gebied waarop de beslissingen van een gerecht van een lidstaat, die overeenkomstig de verordening worden erkend en ten uitvoer gelegd, betrekking kunnen hebben. Dit laatste gebied is uitgestrekter dan de werkingssfeer en omvat eveneens derde landen. De verordening is derhalve eveneens van toepassing op gedingen die een band met een derde land vertonen.

29.      Dat heeft het Hof in het arrest Owusu(7) en in het advies betreffende het verdrag van Lugano(8) bevestigd. Naar luid daarvan kan een voor de toepassing van de verordening relevant extraneïteitselement eveneens voortvloeien uit het gegeven dat het voorwerp van de rechtsstrijd in een derde land is gesitueerd.(9) De verordening strekt er namelijk toe belemmeringen van de werking van de interne markt weg te nemen die kunnen voortvloeien uit de verschillen tussen de nationale wetgevingen betreffende de internationale rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen. Volgens het Hof belemmeren deze verschillen de werking van de interne markt eveneens wanneer zij betrekking hebben op beslissingen die enkel een band met een derde land hebben.(10)

30.      Nu moet worden vastgesteld welke invloed protocol nr. 10 heeft op de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 en op het gebied waarop deze verordening betrekking kan hebben.

31.      Niet in geding is dat de bij artikel 1, lid 1, van het protocol vastgestelde opschorting van de toepassing van het acquis communautaire in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent, de territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 beperkt. Derhalve kan de erkenning en de tenuitvoerlegging in het noordelijke deel van Cyprus van een beslissing van een gerecht van een lidstaat, niet op deze verordening worden gebaseerd. Het is evenmin mogelijk een beslissing van een in dit deel van Cyprus gelegen gerecht in een andere lidstaat overeenkomstig de verordening te erkennen en ten uitvoer te leggen.

32.      Het geding dat voor de Court of Appeal aanhangig is, beantwoordt evenwel niet aan één van deze beide constellaties. De Court of Appeal moet daarentegen oordelen over het verzoek tot tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk van een beslissing van een gerecht dat in een door de regering van de Republiek Cyprus gecontroleerd gebiedsdeel is gelegen. De beperking van de territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 door protocol nr. 10, heeft dus geen invloed op de onderhavige zaak.

33.      Het echtpaar Orams verdedigt als enige de opvatting dat het protocol ook in de weg staat aan de toepassing van de verordening op beslissingen die binnen de territoriale werkingssfeer van de verordening zijn gegeven en waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging eveneens binnen deze werkingssfeer dienen te geschieden, maar die een rechtsverhouding betreffen die verband houdt met gebiedsdelen waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent.

34.      Zoals de andere partijen opmerken, pleiten reeds de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van het protocol tegen deze uitlegging. In dit artikel is namelijk sprake van de opschorting van de invoering van het acquis „in” dit gebied en niet „met betrekking tot” dit gebied.

35.      Daarenboven moeten de bepalingen van een toetredingsakte die uitzonderingen op of afwijkingen van verdragsregels toestaan, volgens vaste rechtspraak met inachtneming van de betreffende verdragsbepalingen strikt worden uitgelegd en tot het strikt noodzakelijke worden beperkt.(11)

36.      Ofschoon de opschorting van de invoering van het acquis in casu verordening nr. 44/2001 betreft en dus niet rechtstreeks het primaire gemeenschapsrecht, geldt deze vaststelling ook voor genoemde verordening. De toetredingsakte (met inbegrip van de protocollen) staat in de normenhiërarchie weliswaar boven het secundaire gemeenschapsrecht, maar de verordening strekt uiteindelijk tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag zelf.(12)

37.      Zo bevat artikel 65, waarop verordening nr. 44/2001 is gebaseerd, een uitdrukkelijke machtiging tot het vaststellen van maatregelen tot verbetering en vereenvoudiging van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken, voor zover deze nodig zijn voor de goede werking van de interne markt. De duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de gerechten in de gemeenschap evenals de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen bevordert in feite de uitoefening van de fundamentele vrijheden. Dit vergemakkelijkt immers de tenuitvoerlegging van vorderingen die verband houden met een grensoverschrijdende levering van goederen en diensten of met een grensoverschrijdende overbrenging van kapitaal alsook met de uitoefening van het vrije verkeer van personen.

38.      Protocol nr. 10 moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat de opschorting van de toepassing van verordening nr. 44/2001 moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Daarbij moet in het bijzonder rekening worden gehouden met het doel van het protocol.

39.      De betrokken partijen zijn het erover eens dat de opschorting van de invoering van het acquis communautaire ertoe strekte de toetreding van de Republiek Cyprus tot de EU mogelijk te maken alhoewel de onderhandelingen over de hereniging nog niet met succes waren beëindigd. Er moest worden vermeden dat de Republiek Cyprus als lidstaat het gemeenschapsrecht zou schenden daar zij in feite niet in staat is de bepalingen van het acquis communautaire op het volledige territorium toe te passen.

40.      Zoals met name de Commissie opwerpt, was het echter niet de bedoeling om de toepassing uit te sluiten van alle voorschriften van gemeenschapsrecht die betrekking hebben op de zones die door de Turks-Cypriotische gemeenschap worden gecontroleerd. Zo staat krachtens artikel 3, lid 1, van het protocol de opschorting van de invoering van het acquis niet in de weg aan maatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van deze gebieden.(13) Bovendien heeft de Raad, op basis van artikel 2 van het protocol, bij verordening (EG) nr. 866/2004(14) regelingen vastgesteld inzake het verkeer van goederen en van personen tussen de verschillende betrokken gebieden.

41.      Deze regelingen druisen niet in tegen de doelstelling van het protocol om de toetreding van de Republiek Cyprus tot de Europese Unie mogelijk te maken ondanks de beperkte feitelijke controle die zij over haar territorium heeft. Zij zijn daarentegen bevorderlijk voor het versmelten van de beide landsdelen.

42.      In casu vereist de genoemde doelstelling van het protocol evenmin dat de toepassing van verordening nr. 44/2001 zou worden opgeschort. De erkenning en tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk van de beslissingen van de arrondissementsrechtbank te Nicosia doet voor de Republiek Cyprus immers geen verplichtingen met betrekking tot Noord-Cyprus ontstaan die zij onmogelijk kan nakomen en die tot een schending van het gemeenschapsrecht kunnen leiden. Veeleer moeten enkel de gerechten in het Verenigd Koninkrijk optreden.

43.      Het echtpaar Orams wijst evenwel op de verdere doelstelling van het protocol, zoals deze met name blijkt uit de eerste overweging van de considerans ervan, om te komen tot een algehele regeling van het vraagstuk Cyprus, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.(15) De ter discussie staande beslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia loopt vooruit op een omvattende regeling van het eigendomsvraagstuk. De erkenning en tenuitvoerlegging ervan is dus in strijd met de doelstellingen van het protocol en met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties.

44.      Deze bedenking kan er echter niet toe leiden dat verordening nr. 44/2001 in de lidstaten in beginsel niet wordt toegepast wanneer beslissingen van een gerecht van een lidstaat verband houden met het noordelijke deel van Cyprus.

45.      Het is weliswaar juist dat de Veiligheidsraad steeds weer heeft opgeroepen tot handhaving van de vrede in Cyprus alsook van de territoriale integriteit van het land. In deze context heeft hij de statengemeenschap eveneens aangemaand niets te doen wat het conflict aanwakkert.(16) Uit deze eerder algemene oproepen kan echter geen verplichting worden afgeleid om de erkenning te weigeren van beslissingen van Grieks-Cypriotische gerechten waarin het eigendomsrecht van percelen grond in het Turks-Cypriotische gebied aan de orde is.

46.      Daarenboven staat het volstrekt niet vast dat de toepassing van de verordening het conflict in Cyprus in zijn geheel beschouwd aanwakkert. Deze verordening kan net zo goed tot het tegenovergestelde resultaat leiden en de normalisatie van de economische betrekkingen ondersteunen. Gelet op de opening van de scheidingslijn tussen de beide delen van Cyprus voor het verkeer van goederen en van personen(17) zijn veelsoortige rechtsverhoudingen denkbaar waarvoor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van gerechten van de Republiek Cyprus in andere lidstaten alsook de toepassing van de in de verordening neergelegde bevoegdheidsregels ook voor in het noordelijke deel gevestigde partijen van belang zijn.

47.      De partijen zijn het derhalve eveneens oneens over het antwoord op de vraag of de erkenning en tenuitvoerlegging van de kwestieuze beslissing, nadelig dan wel bevorderlijk is voor een definitieve regeling van de eigendomsvragen. Zo stelt Apostolides dat de verkoop van onteigende percelen grond in de TRNC aan onderdanen van andere lidstaten de teruggave ervan in het kader van een toekomstige onderhandelde oplossing, bemoeilijkt. Indien personen die zich in zijn situatie bevinden, hun vorderingen op basis van het eigendomsrecht op deze percelen in andere lidstaten kunnen afdwingen, schrikt dit mogelijke kopers af.

48.      Het is niet noodzakelijk om hier definitief vast te stellen welke invloed de opschorting van de toepassing van de verordening op zaken met banden met Noord-Cyprus heeft op het politieke proces tot oplossing van het conflict. De toepasselijkheid van de verordening kan immers niet worden bepaald door dusdanig ingewikkelde politieke beoordelingen. Dat zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan de inachtneming tot de doelstellingen van de verordening behoort.(18) Zo moeten de in de verordening neergelegde bevoegdheidsregels ervoor zorgen dat het bevoegde gerecht op volkomen voorspelbare wijze kan worden vastgesteld.(19) Bovendien moet de eisende partij in een voor het gerecht van een lidstaat aanhangig geding met voldoende zekerheid kunnen inschatten of een eindbeslissing op basis van de verordening in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd, voor zover niet is voldaan aan één van de weigeringsgronden waarin de verordening voorziet.

49.      Apostolides gaat zelfs nog verder. Hij stelt dat verordening nr. 44/2001 moet worden toegepast om te voldoen aan de aanwijzingen van het Europees Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest Loizidou.(20)

50.      In deze en andere arresten heeft het EHRM vastgesteld dat de onteigeningen die na de bezetting van Noord-Cyprus hebben plaatsgevonden, nietig zijn en de eigendomsrechten van de verdrevenen niet aantasten.(21) De weigering om toegang te verlenen tot deze eigendom en om deze te laten gebruiken, maakt dus een schending uit van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM en van het recht op onschendbaarheid van de woning (artikel 8, lid 1, EVRM), voor zover de betrokken persoon een woning op het perceel bezit.(22) Het EHRM heeft echter onlangs eveneens erkend dat de intussen door de TRNC opgerichte commissie voor eigendomsvragen de vereisten van het EVRM in beginsel vervult. Toch kende het de eisende partij in die procedure een schadevergoeding toe wegens schending van haar rechten krachtens het EVRM.(23)

51.      In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat geen van de aangehaalde arresten betrekking heeft op de zaak van Apostolides zelf. Het EHRM heeft dus geen – rechtstreeks in acht te nemen – uitspraak gedaan over zijn concrete zakenrechtelijke vorderingen.

52.      Hoogstens moet worden nagegaan of het in artikel 6, lid 1, EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces en op effectieve rechterlijke bescherming eventueel de verplichting met zicht brengt de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia, die de rechten van Apostolides onmiddellijk betreft, ten uitvoer te leggen.(24) Het EHRM heeft een dergelijk recht tot nog toe echter – voor zover kan worden nagegaan – enkel erkend met betrekking tot de tenuitvoerlegging in de staat waarin de beslissing is gegeven.(25) De vraag of artikel 6, lid 1, EVRM eveneens een verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen inhoudt, hoeft hier niet te worden beantwoord, aangezien verordening nr. 44/2001, gelet op de aangehaalde redenen, reeds van toepassing is en in een dergelijk recht voorziet. In ieder geval zou artikel 6, lid 1, EVRM niet leiden tot een resultaat dat afwijkt van een objectieve toepassing van de verordening in overeenstemming met de mensenrechten.

53.      De eerste prejudiciële vraag dient dan ook als volgt te worden beantwoord:

De bij artikel 1, lid 1, van protocol nr. 10 bij de toetredingsakte van 2003 vastgestelde opschorting van de invoering van het acquis communautaire in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent, staat er niet aan in de weg dat een gerecht van een andere lidstaat een beslissing van een gerecht van de Republiek Cyprus die verband houdt met de zones die niet door haar regering worden gecontroleerd, op basis van verordening nr. 44/2001 erkent en ten uitvoer legt.

B –    Tweede tot en met vijfde prejudiciële vraag

54.      Met de tweede tot en met de vijfde prejudiciële vraag verzoekt de Court of Appeal om uitlegging van de artikelen 35, lid 1, en 34, punten 1 en 2, van verordening nr. 44/2001 in verband met eventuele weigeringsgronden voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in de zin van deze bepalingen. Voordat deze vragen kunnen worden beantwoord, moet worden vastgesteld of de verordening van toepassing is. De Commissie betwijfelt namelijk of in casu sprake is van een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van de verordening.

1.      Inleidende opmerking betreffende de werkingssfeer van de verordening

55.      De Commissie erkent dat het geding tussen Apostolides en het echtpaar Orams een geschil tussen particulieren betreft. Zij stelt evenwel dat dit geding in een bredere context moet worden geplaatst en dat er rekening mee moet worden gehouden dat de geschillen betreffende de percelen van verdreven Grieks-Cyprioten het gevolg zijn van de militaire bezetting van Noord-Cyprus.

56.      Overeenkomstig een internationale praktijk wordt de oplossing van individuele geschillen betreffende eigendomsrechten na gewapende conflicten toevertrouwd aan speciale instanties, waarin ook was voorzien door het „plan Annan” voor de hereniging van Cyprus. Na de mislukking van dit plan heeft de TRNC overeenkomstig de aanwijzingen van het EHRM(26) regelingen vastgesteld die ertoe strekken de rechten op schadevergoeding vast te stellen, en een commissie voor eigendomsvragen opgericht. De onder deze regelingen vallende vorderingsrechten tot teruggave van eigendom en tot schadevergoeding voor de ontzegging van het gebruik ervan zijn publiekrechtelijk van aard.

57.      Bij de toepassing van verordening nr. 44/2001 moet er rekening mee worden gehouden dat een alternatieve procedure kan worden gevoerd die beantwoordt aan het EVRM. Artikel 71, lid 1, van de verordening laat onverlet de verdragen die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. De onder het toezicht van het EHRM ingevoerde vergoedingsregeling kan als een dergelijk verdrag worden aangemerkt.

58.      In dit verband zij in de eerste plaats herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” een autonoom gemeenschapsrechtelijk begrip is dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van verordening nr. 44/2001 respectievelijk van het Executieverdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels worden gevonden.(27)

59.      Buiten de werkingssfeer van de verordening vallen enkel geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, voor zover de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld.(28) Zo draaide de door de Commissie aangehaalde zaak Lechouritou(29) rond de vordering van een particulier tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens schade geleden als gevolg van oorlogsmisdaden van de Wehrmacht.

60.      In de onderhavige zaak heeft Apostolides echter geen herstel‑ of schadevergoedingsvorderingen tegen een overheidsinstantie ingesteld, maar wel enerzijds een burgerlijke vordering tegen het echtpaar Orams tot teruggave van een perceel grond en anderzijds verdere vorderingen tegen het echtpaar Orams in verband met de onmogelijkheid het perceel te gebruiken.

61.      Het rechtskarakter van deze vorderingen wordt niet beïnvloed door de omstandigheid dat Apostolides eventueel over alternatieve of aanvullende publiekrechtelijke vorderingsrechten tegen instanties van de TRNC beschikt. Derhalve hoeft hier niet te worden vastgesteld of deze alternatieve of aanvullende vorderingsrechten reeds bestonden op het ogenblik dat Apostolides de uit te voeren beslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia behaalde.(30)

62.      Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat het feit dat een vordering is gebaseerd op een vorderingsrecht dat zijn oorsprong vindt in een overheidshandeling, volstaat om de uitoefening van dit vorderingsrecht, ongeacht de aard van de procedure die het nationale recht daartoe biedt, buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag te plaatsen.(31) Men zou in dit opzicht kunnen overwegen dat de belemmering van het eigendomsrecht uiteindelijk het gevolg is van de maatregelen van de Turkse strijdkrachten dan wel van de overheidsinstanties van de TRNC. Het aangehaalde oordeel van het Hof is echter slechts van toepassing op het geval waarin sprake is van een geschil tussen een overheidsinstantie en een particulier.(32)

63.      Indien sprake is van een groot aantal rechtsverhoudingen – deels tussen een overheidsinstantie en een particulier, deels tussen particulieren onderling – zijn de rechtsverhoudingen tussen de partijen in het geding, de grondslag van de ingestelde vordering en de wijze waarop deze wordt uitgeoefend, bepalend.(33) In het hoofdgeding stelt een particulier voor een burgerlijke rechtbank privaatrechtelijke vorderingen in tegen een andere particulier, zodat, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, zonder twijfel sprake is van een burgerrechtelijk geding.

64.      Het zou waarschijnlijk mogelijk zijn deze burgerlijke vorderingsrechten in een nationale of volkenrechtelijke regeling uit te sluiten en de betrokkenen enkel een recht op schadevergoeding of teruggave tegen de staat toe te kennen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat geen burgerlijke procedure meer kan worden ingeleid.

65.      Van deze mogelijkheid heeft de Republiek Cyprus echter klaarblijkelijk geen gebruik gemaakt. Tot nog toe is er ook geen volkenrechtelijk verdrag in die zin gesloten. In ieder geval hebben de arrondissementsrechtbank te Nicosia en de beroepsinstanties een dergelijke uitsluiting van burgerlijke vorderingsrechten of procedures buiten beschouwing gelaten. Zelfs indien dit rechtens onjuist zou zijn, mag de Court of Appeal in het kader van de procedure tot tenuitvoerlegging in beginsel noch de bevoegdheid van de arrondissementsrechtbank te Nicosia onderzoeken (artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001), noch de materiële wettigheid van de beslissing die moet worden erkend (artikelen 36 en 45, lid 2, van de verordening).

66.      De Commissie lijkt evenwel van mening te zijn dat, rekening houdend met het internationale recht, de burgerlijke vorderingsrechten toch zijn tenietgegaan doordat de TRNC een schadevergoedingsregeling heeft vastgesteld die in beginsel door het EHRM is goedgekeurd.

67.      Deze opvatting deel ik niet.

68.      Uit het arrest Xenides-Arestis III(34), waarin het EHRM zich goedkeurend heeft uitgelaten over de verenigbaarheid van de schadevergoedingsregeling met het EVRM, kan niet worden afgeleid dat deze regeling ertoe leidt dat de uitoefening van burgerlijke vorderingsrechten overeenkomstig het recht van de Republiek Cyprus daadwerkelijk wordt uitgesloten. Het EHRM heeft daarentegen uitdrukkelijk de stelling verworpen dat de eisende partij verplicht zou zijn om de schadevergoedingsvordering aan de commissie voor eigendomsvragen voor te leggen. In plaats daarvan heeft het EHRM zelf de eisende partij een schadevergoeding toegekend.(35)

69.      Het valt eveneens te betwijfelen of een andere opvatting verdedigbaar zou zijn. Het EHRM gaat er immers zelf van uit dat de onteigeningen door de TRNC bij gebreke aan een internationale erkenning ervan, in beginsel geen enkel rechtsgevolg sorteren.(36) Het EHRM erkent enkel en alleen dat bepaalde regelingen van internationaal niet erkende staatsstructuren als geldig kunnen worden aangemerkt teneinde nadelen voor de betrokken bevolking te vermijden.(37) De stelling dat de vergoedingsregeling ten laste van de betrokkenen en zonder instemming van de Republiek Cyprus de uitoefening van burgerlijke vorderingsrechten effectief zou uitsluiten, gaat echter veel verder.(38)

70.      Ook de stelling van de Commissie dat verordening nr. 44/2001 overeenkomstig artikel 71, lid 1, ervan wijkt voor de door het EHRM goedgekeurde schadevergoedingsregeling, moet worden afgewezen.

71.      Naar luid van deze bepaling laat de verordening „de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen”, onverlet.

72.      Deze definitie is overduidelijk noch van toepassing op de vergoedingsregeling van de TRNC, noch op de desbetreffende arresten van het EHRM of op het EVRM zelf. Het EVRM is weliswaar een verdrag, maar het bevat geen bijzondere regelingen over de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen met betrekking tot bijzondere rechtsgebieden die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen. De eenzijdige regelingen van de TRNC maken geen verdrag uit. En de desbetreffende arresten van het EHRM laten zich niet uit over de erkenning en de tenuitvoerlegging van burgerlijke beslissingen.

73.      Derhalve moet worden vastgesteld dat de beslissing waarvan de erkenning in het hoofdgeding is gevorderd, een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 betreft en derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt.

2.      De tweede prejudiciële vraag

74.      De tweede vraag strekt ertoe te vernemen of een gerecht van een lidstaat er krachtens artikel 35, lid 1, juncto artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 toe gerechtigd of gehouden is om de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die door een gerecht van een andere lidstaat is gegeven, te weigeren, indien deze beslissing betrekking heeft op een perceel grond dat is gelegen in een gebiedsdeel van deze laatste lidstaat waarover de regering van deze lidstaat niet feitelijk het gezag uitoefent.

75.      Alvorens deze vraag te beantwoorden, zij erop gewezen dat de verordening blijkens de tweede, de zesde, de zestiende en de zeventiende overweging van de considerans ervan tot doel heeft, het vrije verkeer van beslissingen uitgaande van de lidstaten in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging daarvan te vereenvoudigen.(39)

76.      Conform deze doelstelling bepaalt artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder vorm van proces. De erkenning kan enkel worden geweigerd wanneer sprake is van één van de in de artikelen 34 en 35 vastgestelde gevallen.

77.      Overeenkomstig artikel 38, lid 1, van verordening nr. 44/2001 worden de beslissingen die in een lidstaat zijn gegeven en daar uitvoerbaar zijn, in een andere lidstaat ten uitvoer gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard. Krachtens artikel 45, lid 1, van de verordening mag de aangezochte rechter de verklaring van uitvoerbaarheid slechts op één van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden weigeren.

78.      Daarbij is in artikel 35, lid 3, van de verordening het beginsel vastgesteld dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet mag worden getoetst. Krachtens artikel 35, lid 1, wordt op dit beginsel een uitzondering gemaakt wanneer bepaalde regels houdende vaststelling van exclusieve territoriale bevoegdheden worden geschonden, zoals bijvoorbeeld de bij artikel 22, punt 1, van de verordening vastgestelde exclusieve territoriale bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het onroerende goed is gelegen.

79.      Krachtens artikel 22, punt 1, zijn voor vorderingen betreffende zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen, bij uitsluiting en ongeacht de woonplaats, bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het onroerende goed is gelegen. Indien de beslissing betrekking heeft op zakelijke rechten op een perceel grond dat niet is gelegen in de staat waar de beslissing is gegeven – de Republiek Cyprus – maar wel in een andere lidstaat, zou een schending van artikel 22, punt 1, moeten worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 35, lid 1.

80.      Zoals Apostolides, de Griekse en de Cypriotische regering evenals de Commissie terecht opmerken, is de Republiek Cyprus vanuit volkenrechtelijk perspectief de enige erkende staat op het eiland Cyprus.(40) Haar grondgebied omvat eveneens het noordelijke deel van het eiland, waar het in geding zijnde perceel grond is gelegen.(41) De TRNC, die de feitelijke macht over deze zone uitoefent, is door geen enkele staat behalve Turkije erkend.(42) Uit het protocol nr. 10 volgt dat ook de verdragsluitende partijen van de toetredingsakte het noordelijke deel van Cyprus als onderdeel van het grondgebied van de Republiek Cyprus beschouwden, en dus als deel van het gebied waarop de toetreding sloeg. Anders zou de opschorting van de toepassing van het acquis communautaire op dat deel van het eiland overbodig zijn geweest.

81.      De beslissing waarvan de uitvoerbaarverklaring aan de verwijzende rechter ter beoordeling is voorgelegd, heeft in ieder geval ook(43) betrekking op zakelijke rechten, met name het eigendom van een perceel grond dat in de Republiek Cyprus is gelegen. Bij een letterlijke uitlegging van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bestaat er dus geen twijfel over de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van deze lidstaat.

82.      Het echtpaar Orams is echter van mening dat de doelstelling van deze bepaling in de weg staat aan een dergelijk resultaat.

83.      De voornaamste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de rechters van de staat waar het onroerende goed is gelegen, is volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat het gerecht van de plaats waar het onroerende goed is gelegen, het best in staat is geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen te berechten.(44) Deze geschillen moeten in beginsel namelijk worden berecht volgens de regels van de staat waar het goed is gelegen. Zij nopen bovendien vaak tot verificaties die ter plaatse moeten geschieden. De toekenning van de exclusieve bevoegdheid aan een gerecht van de plaats waar het onroerende goed is gelegen, is derhalve, gelet op de nabijheid ervan, in het belang van een goede rechtsbedeling.(45)

84.      Daaruit leiden de Orams af dat artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2004 beperkend moet worden uitgelegd en niet als grondslag kan dienen voor een bevoegdheid van de gerechten van de Republiek Cyprus voor vorderingen met betrekking tot rechten op percelen grond die in het noordelijke deel zijn gelegen. Bij gebreke van een feitelijke controle over dit gebied beschikken de gerechten van de Republiek Cyprus immers niet over het voordeel van de bijzondere nabijheid.

85.      Of deze opvatting, die geen steun vindt in de formulering van deze bepaling, juist is, hoeft hier niet te worden beoordeeld. Van een schending van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan immers slechts sprake zijn indien op grond van de ligging van het goed de gerechten van een andere lidstaat bevoegd zouden zijn in de plaats van die van de Republiek Cyprus. Het is niet duidelijk over welke andere lidstaat het daarbij zou kunnen gaan. Zonder rekening te houden met de volkenrechtelijke situatie kan de TRNC hoogstens met een derde land worden gelijkgesteld. Aangezien artikel 22, punt 1, evenwel niet rechtstreeks de exclusieve bevoegdheid van gerechten van een derde land kan doen ontstaan, kan er zelfs in deze hypothese geen sprake zijn van een schending van dit artikel.

86.      In de rechtsleer worden uiteenlopende opvattingen verdedigd over de vraag of artikel 22, punt 1, ook indirecte gevolgen ten gunste van derde landen kan teweegbrengen.(46) Het Hof lijkt een dergelijk effect evenwel te verwerpen. Zo heeft het in het advies betreffende het verdrag van Lugano opgemerkt dat de reden waarom de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verwerende partij in een lidstaat krachtens artikel 2 van de verordening moet wijken voor de exclusieve bevoegdheid van de rechter van de plaats waar een onroerend goed in een derde land is gelegen, enkel en alleen is te vinden in de omstandigheid dat het verdrag van Lugano een bepaling bevat die identiek is aan artikel 22 van de verordening. Indien enkel de verordening van toepassing zou zijn, zou de rechter van de woonplaats in de gemeenschap zijn bevoegdheid behouden.(47)

87.      In ieder geval zou het verkeerd zijn, het voornoemde indirecte gevolg ten gunste van derde landen bij de toepassing van artikel 35, lid 1, van verordening nr. 44/2001 te aanvaarden. Uit het samenspel tussen het eerste en het derde lid van artikel 35 volgt namelijk dat de erkenning en de tenuitvoerlegging slechts in uitzonderlijke gevallen wegens schending van bevoegdheidsregels mogen worden geweigerd. De werkingssfeer van artikel 35, lid 1, mag dan ook niet worden verruimd door de schending van de bevoegdheden van gerechten in derde landen die geen partij bij het verdrag van Lugano zijn, als weigeringsgrond voor de erkenning te aanvaarden.

88.      Volledigheidshalve kan nog worden vermeld wat de gevolgen zouden zijn indien de TRNC – in tegenstelling tot de hier verdedigde opvatting – op dezelfde wijze als een derde land zou moeten worden behandeld. In dat geval zouden de gerechten van de Republiek Cyprus niet krachtens artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bij uitsluiting bevoegd zijn voor geschillen met betrekking tot een aldaar gelegen perceel grond. Derhalve zouden de algemene bevoegdheidsregels van toepassing zijn. Of de arrondissementsrechtbank te Nicosia op basis van deze regels al dan niet bevoegd zou zijn(48), zou overeenkomstig artikel 35, lid 3, van de verordening zonder belang zijn voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing ervan.

89.      Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat een gerecht van een lidstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat niet mag weigeren op grond van artikel 35, lid 1, juncto artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001, indien deze beslissing betrekking heeft op een perceel grond in een gebiedsdeel van deze andere lidstaat waarover de regering van deze lidstaat niet feitelijk het gezag uitoefent.

3.      De derde prejudiciële vraag

90.      De derde prejudiciële vraag betreft de uitlegging van het voorbehoud van openbare orde dat is neergelegd in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De verwijzende rechter vraagt of de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing op grond van dit voorbehoud moeten worden geweigerd wanneer deze beslissing in de praktijk in de staat waar de beslissing is gegeven, niet ten uitvoer kan worden gelegd daar zij betrekking heeft op een perceel grond in een gebiedsdeel van deze staat waarover de regering van deze staat niet feitelijk het gezag uitoefent.

91.      Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

92.      In het beginselarrest Krombach(49) heeft het Hof vastgesteld dat artikel 27 van het Executieverdrag – de bepaling die voorafging aan artikel 34 van verordening nr. 44/2001 – strikt moet worden uitgelegd. Deze bepaling belemmert immers de verwezenlijking van één van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag, te weten de creatie van een zelfstandig en volledig stelsel dat het vrije verkeer van arresten in de Gemeenschap garandeert. Met name het in artikel 27, punt 1, van het Executieverdrag neergelegde voorbehoud van openbare orde, kan zodoende slechts in uitzonderlijke gevallen van toepassing zijn.(50)

93.      Daaruit trok het Hof deze gevolgtrekking(51):

„Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.”

94.      Tot slot heeft het Hof nog vastgesteld dat de verdragsluitende staten krachtens het in artikel 27, punt 1, Executieverdrag gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij blijven, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van het Executieverdrag is.(52) Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden.(53)

95.      Gelet op deze vaststellingen moet worden onderzocht of de onmogelijkheid om een beslissing daadwerkelijk ten uitvoer te leggen in de staat waar de beslissing is gegeven, kan worden aangemerkt als een kennelijke schending van de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, die de erkenning en de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat uitsluit.

96.      Zoals de Griekse regering en de Commissie terecht opwerpen, kan een beslissing die in een lidstaat is gegeven, krachtens artikel 38, lid 1, van verordening nr. 44/2001 enkel uitvoerbaar worden verklaard door een gerecht van een andere lidstaat, indien deze beslissing uitvoerbaar is in de lidstaat waarin zij is gegeven. Een titel kan in de aangezochte lidstaat dus niet meer gevolgen sorteren dan in de lidstaat waarin deze is vastgesteld.(54)

97.      In het arrest Coursier(55) heeft het Hof de betreffende passage van artikel 31 van het Executieverdrag aldus uitgelegd, dat het begrip „uitvoerbaar” enkel ziet op de formele uitvoerbaarheid van de in het buitenland gegeven beslissing, en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd. Een beslissing is niet formeel uitvoerbaar wanneer daartegen een rechtsmiddel is of kan worden ingesteld en de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

98.      Het zou in strijd zijn met het doel van verordening nr. 44/2001 om het vrije verkeer van beslissingen te verzekeren door een eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging(56), indien de uitvoerbaarverklaring zou afhangen van de feitelijke voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de beslissing in de lidstaat waarin ze is gegeven. Anders dan voor de formele uitvoerbaarheid kan met name niet zonder meer middels een certificaat in de zin van artikel 54 van de verordening worden bevestigd of en onder welke voorwaarden een beslissing effectief uitvoerbaar is in de lidstaat waarin ze is gegeven. Daarenboven doen feitelijke gronden voor niet-uitvoering niet af aan de werking rechtens van de beslissing.

99.      De onderhavige zaak geeft zelf een idee van de onzekerheden die kunnen ontstaan indien de daadwerkelijke uitvoerbaarheid bepalend zou zijn. Weliswaar kunnen enkele toegewezen vorderingen thans in Cyprus niet ten uitvoer worden gelegd daar de Republiek Cyprus het staatsgezag niet kan uitoefenen in het gebiedsdeel waar het betrokken perceel grond is gelegen. De vorderingen tot betaling van geld kunnen daarentegen wel ten uitvoer worden gelegd in het door de Republiek Cyprus gecontroleerde gedeelte van het eiland, voor zover de Orams daar tegoeden bezitten, zoals bijvoorbeeld banktegoeden of andere vorderingen.

100. Aangezien de uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing in de lidstaat waarin ze is gegeven, als voorwaarde voor de uitvoerbaarverklaring door de gerechten van een andere lidstaat uitputtend in artikel 38, lid 1, van de verordening is geregeld, kan deze voorwaarde niet met een andere inhoud in het kader van het voorbehoud van openbare orde worden gebruikt. Om soortgelijke redenen sluit artikel 35, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk uit dat bevoegdheidsgebreken die overeenkomstig artikel 35 niet mogen worden onderzocht, toch als inbreuk op de openbare orde overeenkomstig artikel 34, lid 1, van betekenis zouden kunnen zijn.

101. De Commissie en – daarbij aansluitend – de Orams stellen daarenboven de vraag of nog een andere reden van openbare orde tegen de tenuitvoerlegging kan worden aangevoerd. Zij stellen dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia in strijd zou kunnen zijn met de „internationale openbare orde”, daar het de pogingen van de internationale gemeenschap om het vraagstuk Cyprus op te lossen, zou ondermijnen.

102. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter een dergelijke weigeringsgrond voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk niet in overweging heeft genomen. In beginsel is het Hof gebonden door het voorwerp van de prejudiciële vraag, zoals de verwijzende rechter dit in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft vastgesteld. De partijen zijn dus normaal gezien niet gerechtigd om het Hof daarnaast aanvullende vragen voor te leggen.(57)

103. Dit geldt in het bijzonder bij de uitlegging van het begrip openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien het aan de lidstaten staat de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen.(58) Daarenboven is de regering van het Verenigd Koninkrijk niet tussengekomen in de onderhavige procedure. Derhalve beschikt het Hof niet over betrouwbare gegevens betreffende de vraag of de door de Commissie aangevoerde redenen moeten worden aangemerkt als behorend tot de openbare orde van deze lidstaat.

104. De Commissie verwijst evenwel uitdrukkelijk naar de internationale openbare orde. Zij geeft toe dat artikel 34, punt 1, enkel uitgaat van de openbare orde van de lidstaat waarin de beslissing moet worden erkend. Volgens haar belet evenwel niets dat redenen van internationale openbare orde tevens als onderdeel van de nationale openbare orde worden aangemerkt.

105. Voor het geval dat het Hof het gepast acht deze stelling te behandelen – hoewel zij in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet wordt vermeld –, neem ik daaromtrent het volgende standpunt in.

106. In het arrest Krombach is het Hof ervan uitgegaan dat het toezicht dient te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat bij het Executieverdrag zich op het begrip „openbare orde” mag beroepen om aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat de erkenning te onthouden.(59) Aangezien de fundamentele rechten, zoals neergelegd in het EVRM, tot de algemene rechtsbeginselen behoren, kwam het Hof tot het besluit dat het gerecht van een lidstaat kan weigeren een buitenlandse beslissing te erkennen indien deze met kennelijke schending van de fundamentele rechten is gegeven.(60)

107. In dat opzicht heeft het Hof dus daadwerkelijk een verband gelegd tussen de nationale openbare orde en de fundamentele rechten die op internationaal vlak door het EVRM worden beschermd. Een weigering om een buitenlandse beslissing te erkennen is dus in ieder geval in overeenstemming met artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, indien de vereisten van de nationale openbare orde een kennelijke schending van de in het EVRM verankerde fundamentele rechten ongedaan maken.

108. De vraag of de gerechten de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing die een kennelijke schending van de communautaire fundamentele rechten inhoudt, niet enkel mogen maar zelfs moeten weigeren, is nog niet met volledige duidelijkheid beantwoord. Daarvoor pleit dat de nationale gerechten volgens vaste rechtspraak de fundamentele rechten in acht moeten nemen wanneer zij zich dienen uit te spreken over een situatie die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.(61)

109. In de onderhavige zaak voert de Commissie echter niet aan dat de beslissing die ten uitvoer moet worden gelegd, fundamentele rechten schendt. Veeleer gaat zij uit van de richtlijnen van het internationale beleid inzake het vraagstuk Cyprus. Voor zover deze richtlijnen zijn overgenomen in resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, zijn zij tot op zekere hoogte juridisch bindend.(62) Dat is onder meer het geval voor de verplichting van de staten om zich te onthouden van enige handeling die het conflict in Cyprus aanwakkert.

110. De handhaving van de vrede en het herstel van de territoriale integriteit van Cyprus zijn zeker en vast hoge waarden. Of deze doelstellingen echter kunnen worden aangemerkt als een „rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of [...] [als] een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht” in de zin van de Krombach-rechtspraak(63), valt ten zeerste te betwijfelen.

111. Zoals ik reeds heb opgemerkt, zijn de richtlijnen en oproepen in de resoluties van de Veiligheidsraad die betrekking hebben op Cyprus, in ieder geval veel te algemeen om daaruit de concrete verplichting te kunnen afleiden om een beslissing van een gerecht van de Republiek Cyprus niet te erkennen indien deze betrekking heeft op eigendomsrechten van een in Noord-Cyprus gelegen perceel grond. Daarnaast is het hoegenaamd niet duidelijk of de erkenning van de beslissing in de onderhavige context bevorderlijk dan wel nadelig is voor de oplossing van het vraagstuk Cyprus en of deze erkenning misschien zelfs noodzakelijk is om de fundamentele rechten van Apostolides te vrijwaren.(64)

112. Op de derde prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord dat een gerecht van een lidstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing niet met een beroep op het voorbehoud van openbare orde in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 mag weigeren indien de beslissing in de staat waarin deze is gewezen wel formeel uitvoerbaar is maar daar om feitelijke redenen niet ten uitvoer kan worden gelegd.

4.      De vierde prejudiciële vraag

113. De vierde vraag strekt tot verduidelijking of de erkenning van een verstekbeslissing overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 op grond van onregelmatigheden bij de betekening van het gedinginleidende stuk kan worden geweigerd, wanneer deze beslissing is getoetst in het kader van een door verweerder ingestelde verzetprocedure.

114. Overeenkomstig artikel 34, punt 2, wordt een beslissing niet erkend indien het stuk dat het geding inleidt, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is. Dergelijke onregelmatigheden bij de betekening kunnen overeenkomstig deze bepaling echter niet worden opgeworpen indien de verweerder tegen de verstekbeslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was.

115. In de onderhavige zaak hebben de Orams daadwerkelijk bij de arrondissementsrechtbank te Nicosia verzet aangetekend tegen de verstekbeslissing. Hun rechtsmiddel is na een regelmatige hoorzitting op tegenspraak ongegrond verklaard, aangezien zij er niet in geslaagd zijn tegen de ingestelde vordering een aannemelijk verweer („arguable defence”) te voeren. Toch roepen zij een reeks omstandigheden in die verband houden met de betekening van het gedinginleidende stuk en die een tijdige verdediging bemoeilijkten. In dat opzicht verwijzen zij naar de rechtspraak betreffende artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag.(65)

116. In het arrest ASML(66) heeft het Hof echter gewezen op de verschillen die bestaan tussen artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 en artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag. Naar luid van artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag wordt een beslissing niet erkend „indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld”.

117. Overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 is de vraag of de betekening van het gedinginleidende stuk regelmatig was, daarentegen niet per se bepalend.(67) Bepalend is veeleer of de rechten van verdediging daadwerkelijk zijn geëerbiedigd. Indien de verweerder tegen wie verstek is verleend tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was, gaat artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 er thans van uit dat de rechten van verdediging ondanks de onregelmatigheden bij de betekening zijn geëerbiedigd.

118. Derhalve kan de aangehaalde rechtspraak betreffende artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag niet worden toegepast op artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001.(68)

119. Met de herziening van deze bepaling is de doelstelling om de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen eenvoudiger te maken, sterker op de voorgrond getreden, zonder dat evenwel afbreuk is gedaan aan het recht om te worden gehoord, dat volgens vaste rechtspraak tot de fundamentele rechten behoort waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.(69)

120. In het onderhavige geval bestond de mogelijkheid om tegen de verstekbeslissing van de arrondissementsrechtbank te Nicosia een rechtsmiddel in te stellen, en de Orams hebben dat ook gedaan. Uit artikel 34, lid 2, van verordening nr. 44/2001 volgt dat de erkenning en de tenuitvoerlegging in een dergelijk geval onmogelijk kan worden geweigerd op grond van onregelmatigheden bij de betekening van de vordering.

121. Dat is althans het geval wanneer het recht om te worden gehoord daarbij niet wegens bijzondere omstandigheden – zoals bijvoorbeeld de structuur van de verstekprocedure – wordt geschonden. Daarvoor bestaan er in het hoofdgeding evenwel geen aanwijzingen. Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter konden de Orams hun standpunt in rechte in het kader van een regelmatige gerechtelijke procedure op tegenspraak uiteenzetten. Tegen de beslissing op verzet kon zelfs nog een aanvullend rechtsmiddel voor het Hoogste Gerechtshof worden aangewend, wat de Orams – zonder succes – ook hebben gedaan.

122. De omstandigheid dat de verwerende partij overeenkomstig het Cypriotische recht een aannemelijk verweer moet voeren opdat de verstekbeslissing kan worden opgeheven, heeft – voor zover kan worden vastgesteld – evenmin tot een wezenlijke schending van de rechten van verdediging van de Orams geleid. Met het feit dat zij de Cypriotische gerechten niet konden overtuigen van hun rechtsopvatting over de grond van de zaak, mag krachtens de artikelen 36 en 45, lid 2, van de verordening geen rekening worden gehouden in het kader van de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging.

123. Op de vierde vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd, dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een verstekbeslissing niet op grond van onregelmatigheden bij de betekening van het gedinginleidende stuk mogen worden geweigerd, indien de verweerder, tegen wie verstek is verleend, tegen de verstekbeslissing een rechtsmiddel kon aanwenden en de gerechten van de staat waarin de beslissing is gegeven, vervolgens de beslissing in een regelmatige procedure op tegenspraak hebben getoetst en er geen aanwijzingen bestaan dat het recht van verweerder om te worden gehoord in deze procedure is geschonden.

5.      De vijfde prejudiciële vraag

124. Gelet op het antwoord op de vierde vraag behoeft de vijfde vraag geen antwoord.

V –    Conclusie

125. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Court of Appeal te beantwoorden als volgt:

„1)      De bij artikel 1, lid 1, van protocol nr. 10 bij de toetredingsakte van 2003 vastgestelde opschorting van de invoering van het acquis communautaire in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent, staat er niet aan in de weg dat een gerecht van een andere lidstaat een beslissing van een gerecht van de Republiek Cyprus die verband houdt met de zones die niet door haar regering worden gecontroleerd, op basis van verordening nr. 44/2001 erkent en ten uitvoer legt.

2)      Artikel 35, lid 1, juncto artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 verlenen een gerecht van een lidstaat niet het recht om de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren, indien deze beslissing betrekking heeft op een perceel grond in een gebiedsdeel van deze andere lidstaat waarover de regering van deze lidstaat niet feitelijk het gezag uitoefent.

3)      Een gerecht van een lidstaat mag de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing niet met een beroep op het voorbehoud van openbare orde in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 weigeren indien de beslissing in de staat waarin deze is gewezen wel formeel uitvoerbaar is maar daar om feitelijke redenen niet ten uitvoer kan worden gelegd.

4)      Artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd, dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een verstekbeslissing niet op grond van onregelmatigheden bij de betekening van het gedinginleidende stuk mogen worden geweigerd, indien de verweerder, tegen wie verstek is verleend, tegen de verstekbeslissing een rechtsmiddel heeft kunnen aanwenden en de gerechten van de staat waarin de beslissing is gegeven, vervolgens de beslissing in een regelmatige procedure op tegenspraak hebben getoetst en er geen aanwijzingen bestaan dat verweerders recht om te worden gehoord in deze procedure is geschonden.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Met betrekking tot de historische ontwikkeling, zie de conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 20 april 1994, Anastasiou (C‑432/92, Jurispr. blz. I‑3087, punten 9‑13) .


3 – In 2005 waren er bij het EHRM 1400 vorderingen betreffende inbreuken op het eigendomsrecht tegen Turkije aanhangig, vooral van Griekse Cyprioten (zie EHRM, arrest van 22 december 2005, Xenides-Arestis/Turkije, nr. 46347/99, punt 38 – arrest Xenides-Arestis II).


4 – PB 2001 L 12, blz. 1.


5 – Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond – Protocol nr. 10 over Cyprus, PB 2003, L 236, blz. 955.


6 – Zie artikel 1, lid 3, van verordening nr. 44/2001 en de punten 20 en 21 van de considerans ervan.


7 – Arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383, punt 29).


8 – Advies 1/03 van 7 februari 2006 (Jurispr. blz. I‑1145, punt 143).


9 – Arrest Owusu (aangehaald in voetnoot 7, punt 26) en advies 1/03 (aangehaald in voetnoot 8, punt 145).


10 – Arrest Owusu (aangehaald in voetnoot 7, punt 34).


11 – Zie arresten van 29 maart 1979, Commissie/Verenigd Koninkrijk (231/78, Jurispr. blz. 1447, punt 13); 25 februari 1988, Commissie/Griekenland (194/85 en 241/85, Jurispr. blz. 1037, punten 19‑21); 14 december 1989, Agegate (C‑3/87, Jurispr. blz. 4459, punt 39), en 3 december 1998, KappAhl (C‑233/97, Jurispr. blz. I‑8069, punt 18).


12 – Zie punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001, waarin wordt gewezen op het verband met de totstandbrenging van de interne markt.


13 – Daartoe strekt verordening (EG) nr. 389/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot instelling van een instrument voor financiële steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van de Turks-Cypriotische gemeenschap en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2667/2000 betreffende het Europees Bureau voor wederopbouw (PB L 65, blz. 5).


14 – Verordening (EG) nr. 866/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake een regeling op grond van artikel 2 van Protocol nr. 10 van de Toetredingsakte (PB L 161, blz. 128, rectificatie in PB 2004, L 206, blz. 51).


15 – De resoluties van de Veiligheidsraad die op Cyprus betrekking hebben, zijn opgesomd op de internetpagina van de vredesmacht der Verenigde Naties op Cyprus (UNFICYP): www.unficyp.org/nqcontent.cfm?a_id=1636.


16 – Zie o.m. resoluties 353 (1974) van 20 juli 1974; 541 (1983) van 18 november 1983, en 1251 (1999) van 29 juni 1999.


17 – Met betrekking tot de ontwikkeling van het verkeer van personen en van goederen, zie de mededeling van de Commissie van 27 augustus 2008 – Jaarverslag over de tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 866/2004 van de Raad van 29 april 2004 en over de situatie die het gevolg is van de toepassing van deze verordening, COM(2008) 529 def.


18 – In die zin betreffende het Executieverdrag: arresten van 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a. (C‑440/97, Jurispr. blz. I‑6307, punt 23), en 19 februari 2002, Besix (C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, blz. 24), alsook arrest Owusu (aangehaald in voetnoot 7, punt 38). Met betrekking tot verordening nr. 44/2001: arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C‑462/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).


19 – Zie in die zin punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 en het arrest Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (aangehaald in voetnoot 18, punt 33), alsook, betreffende het Executieverdrag, arrest Owusu (aangehaald in voetnoot 7, punten 39 en 40).


20 – Arrest EHRM van 18 december 1996, Loizidou/Turkije, Recueil des arrêts et décisions 1996-VI.


21 – EHRM, arrest Loizidou (aangehaald in voetnoot 20, punt 46). Zie ook arrest EHRM van 10 mei 2001, Cyprus/Turkije, nr. 25781/94, CEDH 2001-IV.


22 – EHRM, arresten Loizidou (aangehaald in voetnoot 20, punt 64) en Xenides-Arestis II (aangehaald in voetnoot 3): schending van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het EVRM en schending van artikel 8, lid 1, EVRM (onschendbaarheid van de woning), met verdere verwijzingen.


23 – Arrest EHRM van 7 december 2006, Xenides-Arestis/Turkije, nr. 46347/99, punten 37 en 42 – arrest Xenides-Arestis III. Het EHRM had de verwerende partij veroordeeld tot vaststelling van een algemene vergoedingsregeling overeenkomstig de bepalingen van het verdrag (Xenides-Arestis II, aangehaald in voetnoot 3, punt 40). Zie ook beschikking van 14 maart 2005 Xenides-Arestis/Turkije I, over de ontvankelijkheid.


24 – Zie daarover: F. Matscher, „Grundfragen der Anerkennung und Vollstreckung ausländischer Entscheidungen in Zivilsachen”, in: Zeitschrift für Zivilprozess (ZZP), 1990, blz. 294, 318; F. Matscher, „Die indirekte Wirkung des Art. 6 EMRK bei der Anerkennung und Vollstreckung ausländischer Entscheidungen”, in Festschrift für Helmut Kollhosser, 2004, blz. 427, 444 e.v.; R. Geimer, „Menschenrechte im internationalen Zivilverfahrensrecht”, in: Aktuelle Probleme des Menschenrechtsschutzes, Berichte der deutschen Gesellschaft für Völkerrecht, Band 33. Heidelberg 1994, blz. 219 e.v.


25 – Zie arresten EHRM van 19 maart 1997, Hornsby/Griekenland, nr. 18357/91, Recueil des arrêts et décisions 1997-II, punt 40, en van 7 mei 2002, Burdov/Rusland, nr. 59498/00, ECHR 2002-III, punt 34.


26 – Zie de verwijzingen in voetnoot 23.


27 – Arresten van 14 oktober 1976, LTU (29/76, Jurispr. blz. 1541); 16 december 1980, Rüffer (814/79, Jurispr. blz. 3807, punt 7); 14 november 2002, Baten (C‑271/00, Jurispr. blz. I‑10489, punt 28); 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD (C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867, punt 20); 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, Jurispr. blz. I‑4557, punt 22), en 15 februari 2007, Lechouritou e.a. (C‑292/05, Jurispr. blz. I‑1519, punt 29).


28 – Zie betreffende het Executieverdrag het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punt 26).


29 – Aangehaald in voetnoot 27.


30 – De desbetreffende regelingen die volgens het EHRM in beginsel aan de vereisten van het EVRM beantwoorden, zijn pas op 22 december 2005 en 30 maart 2006 in werking getreden (zie arrest Xenides-Arestis III, aangehaald in voetnoot 23, punt 11).


31 – Arresten Rüffer (aangehaald in voetnoot 27, punt 15) en Lechouritou (aangehaald in voetnoot 27, punt 41).


32 – Zie arrest Rüffer (aangehaald in voetnoot 27, punt 8).


33 – Zie arresten Baten (aangehaald in voetnoot 27, punt 31) en Préservatrice foncière TIARD (aangehaald in voetnoot 27, punt 23), alsook arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C‑265/02, Jurispr. blz. I‑1543, punt 20).


34 – Aangehaald in voetnoot 23.


35 – Arrest Xenides-Arestis III (aangehaald in voetnoot 23, punt 37).


36 – Zie de verwijzingen in voetnoot 21.


37 – Zie arrest Loizidou (aangehaald in voetnoot 20, punt 45) en beschikking Xenides-Arestis I (aangehaald in voetnoot 23).


38 – Dat betekent natuurlijk niet noodzakelijk dat de gelaedeerde gelijktijdig via een burgerlijke procedure de teruggave van zijn perceel grond én de betaling van een schadevergoeding wegens onteigening kan vorderen. Voor zover parallelle procedures mogelijk zijn, kan rekening worden gehouden met prestaties die in de andere procedure zijn verkregen, teneinde ongerechtvaardigde verrijkingen te vermijden.


39 – Arrest van 14 december 2006, ASML (C‑283/05, Jurispr. blz. I‑12041, punt 23).


40 – Zie arrest Anastasiou e.a. (aangehaald in voetnoot 2, punt 40).


41 – Zie o.m. C. Tomuschat, „The Accession of Cyprus to the European Union”, in: P. Häberle/M. Morlock/V. Skouris (ed.), Festschrift für D. Tsatsos, Baden-Baden, 2003, blz. 672, 676.


42 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Gulmann in de zaak Anastasiou (aangehaald in voetnoot 2, punt 12). De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties veroordeelde de afkondiging van de Republiek en deed een oproep de TRNC niet te erkennen (zie resoluties 541/1983 van 18 november 1983, en 550/1984 van 11 mei 1984, beschikbaar onder: www.unficyp.org/nqcontent.cfm?a_id=1636). Bij verklaringen van 16 november 1983 (Bulletin van de Europese Gemeenschappen nr. 11/1983, 2.4.1) en 27 maart 1984 (Bulletin van de Europese Gemeenschappen nr. 3/1984, 2.4.3) veroordeelden ook de ministers van buitenlandse zaken van de lidstaten in het kader van de Europese Politieke Samenwerking de onafhankelijkheidsverklaring. Met betrekking tot de problematiek van de erkenning, zie ook: S. Talmon, Kollektive Nichtanerkennung illegaler Staaten, blz. 41 e.v.


43 – Voor zover een vergoeding voor het gebruik wordt toegekend, is artikel 22, punt 1, mogelijkerwijze niet toepasselijk (zie arrest van 9 juni 1994, Lieber [C‑292/93, Jurispr. blz. I‑2535, punt 15]).


44 – Zie betreffende het Executieverdrag, arresten van 14 december 1977, Sanders (73/77, Jurispr. blz. 2383, punten 10‑11); 10 januari 1990, Reichert en Kockler (C‑115/88, Jurispr. blz. I‑27, punt 10); 13 oktober 2005, Klein (C‑73/04, Jurispr. blz. I‑8667, punt 16), en 18 mei 2006, ČEZ (C‑343/04, Jurispr. blz. I‑4557, punt 28). Zo ook het verslag Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1, 35).


45 – Zie met name arrest ČEZ (aangehaald in voetnoot 44, punt 29).


46 – Zie voor een stand van zaken Rauscher/Mankowski, Europäisches Zivilprozessrecht, 2e druk., München, 2006, Art. 22 Brüssel I-VO, punt 26; Layton/Mercer, European Civil Practice, 2e druk, Londen, 2004, punt 19.010.


47 – Advies 1/03 (aangehaald in voetnoot 8, punt 153).


48 – Mogelijkerwijze zou de rechter van de woonplaats van de verwerende partij overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bevoegd zijn. In hoeverre het vakantiehuis te Lapta als tweede woonplaats naast de woonplaats in het Verenigd Koninkrijk kan worden aangemerkt, moet overeenkomstig artikel 59, lid 1, van de verordening op grond van de lex fori worden vastgesteld. Aangezien de woonplaats in Noord-Cyprus is gelegen, rijzen daarbij evenwel gelijkaardige vragen als bij de toepassing van artikel 22, punt 1.


49 – Arrest van 28 maart 2000, Krombach (C‑7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punten 19‑21). Zie ook arrest van 11 mei 2000, Renault (C‑38/98, Jurispr. blz. I‑2973, punt 26).


50 – Arresten Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 21) en Renault (aangehaald in voetnoot 49, punt 26), met verwijzing naar de arresten van 4 februari 1988, Hoffmann (145/86, Jurispr. blz. 645, punt 21), en 10 oktober 1996, Hendrikman en Feyen (C‑78/95, Jurispr. blz. I‑4943, punt 23).


51 – Arresten Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 37) en Renault (aangehaald in voetnoot 49, punt 30).


52 – Arresten Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 22) en Renault (aangehaald in voetnoot 49, punt 27).


53 – Arresten Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 23) en Renault (aangehaald in voetnoot 49, punt 28).


54 – Zie de uiteenzettingen in het verslag Jenard (aangehaald in voetnoot 44, blz. 47 e.v.).


55 – Arrest van 29 april 1999 (C‑267/97, Jurispr. blz. I‑2543, punt 29).


56 – Zie daarover punt 75 van deze conclusie.


57 – Arresten van 9 december 1965, Singer (44/65, Jurispr. blz. 1267, 1275); 17 september 1998, Kainuun Liikenne en Pohjolan Liikenne (C‑412/96, Jurispr. blz. I‑5141, punt 23); 12 augustus 2008, Santesteban Goicoechea (C‑296/08 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46), en 9 oktober 2008, Katz (C‑404/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).


58 – Zie punt 94 van deze conclusie en de verwijzingen in voetnoot 52.


59 – Arrest Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 23).


60 – Arrest Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punten 25‑27 en 38‑40).


61 – Zie arresten van 25 november 1986, Klensch e.a. (201/85 en 202/85, Jurispr. blz. 3477, punten 8‑10); 13 juli 1989, Wachauf (5/88, Jurispr. blz. 2609, punt 19); 18 juni 1991, ERT (C‑260/89, Jurispr. blz. I‑2925, punten 42 e.v.); 12 juni 2003, Schmidberger (C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 75), en 11 juli 2006, Chacón Navas (C‑13/05, Jurispr. blz. I‑6467, punt 56). Zie in die zin o.m. E. Jayme en C. Kohler, „Europäisches Kollisionsrecht 2000: Interlokales Privatrecht oder universelles Gemeinschaftsrecht?”, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts – IPRax, 2000, blz. 454, 460.


62 – Zie punt 45 van deze conclusie en de verwijzingen in voetnoot 16, alsook mijn conclusie van heden, Gambazzi (C‑394/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).


63 – Arresten Krombach (aangehaald in voetnoot 49, punt 37) en Renault (aangehaald in voetnoot 49, punt 30).


64 – Zie punten 45 en 49-52 van deze conclusie.


65 – Arresten van 3 juli 1990, Lancray (C‑305/88, Jurispr. blz. I‑2725, punt 23); 12 november 1992, Minalmet (C‑123/91, Jurispr. blz. I‑5661, punt 21); 10 oktober 1996, Hendrikman en Feyen (aangehaald in voetnoot 50, punt 18), en 16 februari 2006, Verdoliva (C‑3/05, Jurispr. blz. I‑1579, punt 29).


66 – Aangehaald in voetnoot 39, punten 19 e.v.


67 – Arrest ASML (aangehaald in voetnoot 39, punt 20).


68 – Volgens advocaat-generaal Léger volgt uit de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 44/2001 dat deze herziening bewust was gericht tegen de gevolgen van de aangehaalde rechtspraak inzake artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag (zie conclusie van 28 september 2006 in de zaak ASML [aangehaald in voetnoot 39, punten 51 e.v.]).


69 – Zie arrest ASML (aangehaald in voetnoot 39, punten 23 e.v.).