Language of document : ECLI:EU:T:2016:418

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

19 juli 2016 (*)

„Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk CALCILITE – Ouder Uniewoordmerk Calcilit – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Soortgelijke waren – Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 – Relevant publiek – Gemeenschappelijk publiek voor de betrokken waren”

In zaak T‑742/14,

Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft mbH, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door F. Hauck, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Palmero Cabezas als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Materis Paints Italia SpA, gevestigd te Novate Milanese (Italië), vertegenwoordigd door P. L. Roncaglia, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2014 (zaak R 753/2013‑4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft en Materis Paints Italia,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse (rapporteur) en A. M. Collins, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 3 november 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 23 februari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 13 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gelet op de omstandigheid dat geen van de partijen om vaststelling van een terechtzitting heeft verzocht binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling, en dus op rapport van de rechter-rapporteur overeenkomstig artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 15 mei 2006 heeft interveniënte, Materis Paints Italia SpA (destijds Materis Coatings Italia SpA), bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

2        Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het volgende beeldteken:

Image not found

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 2 en 19 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

–        klasse 2: „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen; natuurlijke harsen als grondstof; metalen in blad- en poedervorm voor schilders, decorateurs, drukkers en kunstenaars”;

–        klasse 19: „Bouwmaterialen (niet van metaal), onbuigzame buizen (niet van metaal) voor de bouw; asfalt, pek en bitumen; verplaatsbare constructies (niet van metaal), monumenten (niet van metaal)”.

4        De Uniemerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 28/2008 van 14 juli 2008 gepubliceerd.

5        Na het onderzoek van de merkaanvraag en, met name, een oppositie tegen de inschrijving ervan door verzoekster, Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft mbH, op grond van artikel 41 van verordening nr. 207/2009, is het betrokken teken op 9 februari 2012 onder nummer 5074745 ingeschreven als Uniemerk voor waren van de klassen 2 en 19. Deze zijn omschreven als volgt:

–        klasse 2: „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen; natuurlijke harsen als grondstof; metalen in blad- en poedervorm voor schilders, decorateurs, drukkers en kunstenaars”;

–        klasse 19: „Pleister”.

6        Op 13 februari 2012 heeft verzoekster een vordering tot nietigverklaring van het onder nummer 5074745 ingeschreven Uniemerk ingediend, op grond van artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 en artikel 8, lid 1, onder a) en b), en artikel 8, lid 5, van deze verordening.

7        De vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op het op 29 november 2000 onder nummer 1234822 ingeschreven oudere Uniewoordmerk Calcilit, voor waren van de klassen 1 en 19. Deze zijn omschreven als volgt:

–        klasse 1: „Kristalhoudend calciumcarbonaat als vulstof” (hierna: „KCCV”);

–        klasse 19: „Marmer in de vorm van granulaten, korrels en meel”.

8        In antwoord op een mededeling van het EUIPO van 20 februari 2012 heeft verzoekster bij brief van 28 maart 2012 aangegeven dat zij zich ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring niet beriep op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.

9        De vordering tot nietigverklaring was gericht tegen alle in punt 5 supra bedoelde waren.

10      Op 7 maart 2013 heeft de nietigheidsafdeling, voor de door het oudere merk aangeduide waar van klasse 19, de vordering tot nietigverklaring afgewezen op grond van artikel 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009. Voor de door het oudere merk aangeduide waar van klasse 1 heeft zij de vordering tot nietigverklaring eveneens afgewezen, omdat deze waar niet dezelfde was als, in de zin van artikel 8, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009, en evenmin soortgelijk was aan, in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), de door het aangevraagde merk aangeduide waren.

11      Op 23 april 2013 heeft verzoekster, zonder nog langer aan te voeren dat de conflicterende waren dezelfde waren, krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

12      Bij beslissing van 4 september 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen.

13      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat het bewijs van het normale gebruik van het oudere woordmerk Calcilit was geleverd voor KCCV van klasse 1, maar niet voor „marmer in de vorm van granulaten, korrels en meel” van klasse 19.

14      Aangaande de vergelijking tussen KCCV en de door het betwiste merk aangeduide waren, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat deze waren niet soortgelijk waren.

 Conclusies van partijen

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen voor de waren van de klassen 2 en 19 die zijn omschreven als volgt:

–        klasse 2: „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen; natuurlijke harsen als grondstof”;

–        klasse 19: „Pleister”;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

16      Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan: schending van artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening.

18      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat KCCV niet soortgelijk was aan de door het betwiste merk aangeduide waren van de klassen 2 en 19, die respectievelijk als volgt zijn omschreven: „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen; natuurlijke harsen als grondstof” en „Pleister”.

19      KCCV wordt gewoonlijk gebruikt als vulstof voor de vervaardiging van de door het betwiste merk aangeduide waren, waarvan het – voor sommige – een van de essentiële bestanddelen is. Het komt vaak voor dat één of meer economisch verbonden ondernemingen verticaal integreren en tegelijk de bestanddelen van een product en het eindproduct zelf in de handel brengen. Dat zou in casu het geval kunnen zijn, en het zou verzoeksters klanten, die verffabrikanten zijn en bij haar KCCV kopen onder het oudere merk Calcilit, dat zij zeer goed kennen, zeker irriteren vast te stellen dat een verfmerk Calcilit op de markt verschijnt. De stelling van de kamer van beroep dat eindproducten en af te werken producten niet soortgelijk kunnen zijn, wordt dus niet bewezen.

20      De kamer van beroep is er bovendien aan voorbijgegaan dat ook verwarringsgevaar ontstaat bij industriële marktdeelnemers, die zowel KCCV als verven en andere coatings kopen voor de vervaardiging van hun producten.

21      Verzoekster betwist de vaststelling in de bestreden beslissing dat KCCV een grondstof is. Het is een halffabricaat dat is aangepast aan de productie-eisen van de verschillende kopers. Hierdoor zijn KCCV en de door het betwiste merk aangeduide waren nauwer verbonden dan deze waren en een echte grondstof, zoals marmer.

22      Bovendien is niet bewezen dat de door het betwiste merk aangeduide waren eindproducten zijn. Het zijn tussenproducten in vele industriële toepassingen. Het argument van de kamer van beroep dat de door het betwiste merk aangeduide waren gericht zijn tot een publiek van eindgebruikers, terwijl de door het oudere merk aangeduide waren gericht zijn tot vaklui uit de industrie, is derhalve ongegrond. Verzoekster stelt dat er overlappingen kunnen zijn, met name op het niveau van de kopers van de door beide betrokken merken aangeduide waren.

23      Aangaande de vergelijking van KCCV met natuurlijke harsen als grondstof, voert verzoekster aan dat de waren soortgelijk zijn, aangezien zij complementair zijn en hetzelfde doel hebben, omdat beide producten worden gebruikt bij de vervaardiging van kleefmiddelen, en dat zij bijgevolg tot hetzelfde publiek zijn gericht.

24      Aangaande KCCV en pleister voert verzoekster aan dat deze sterk soortgelijk zijn, aangezien KCCV vaak een essentieel bestanddeel van pleister is, en dat dit geldt ondanks het feit dat deze waren tot verschillende klassen behoren.

25      Ten slotte voert verzoekster aan dat, vanwege het gemiddelde onderscheidend vermogen van het oudere merk Calcilit, de uitgesproken overeenstemming van de conflicterende tekens en de duidelijke soortgelijkheid van de waren, gevaar voor verwarring van de conflicterende tekens bestaat. Zij voert aan dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en dat de bestreden beslissing bijgevolg moet worden vernietigd.

26      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

27      In het bijzonder, wat allereerst de vergelijking tussen KCCV en „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” betreft, stelt het EUIPO dat KCCV weliswaar een bestanddeel van laatstgenoemde waren kan zijn, aangezien KCCV een grondstof is en de andere waren eindproducten, maar deze waren niet voldoende nauw verbonden zijn om als soortgelijk te kunnen worden beschouwd. Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten dat KCCV geen grondstof is en dat de door het betwiste merk aangeduide waren niet steeds als eindproducten worden verhandeld. Het voert aan dat de betrokken waren vanwege hun verschillende aard noch als onderling verwisselbaar, noch als concurrerend kunnen worden beschouwd. Het voegt daaraan toe dat zij ook verschillen door de bestemming ervan, aangezien KCCV doorgaans wordt gebruikt om andere producten te vervaardigen, terwijl de andere waren gewoonlijk worden gekocht door eindverbruikers om te worden gebruikt voor decoratie. Het EUIPO voert aan dat volgens de rechtspraak grondstoffen die een verwerkingsproces ondergaan, wezenlijk verschillen van de eindproducten die deze grondstoffen bevatten of daarmee bedekt zijn, zowel door hun aard als door hun doel en hun bestemming, en dat, wanneer waren zich aldus verhouden, zij niet als complementair kunnen worden beschouwd. Het voegt daaraan toe dat verzoekster niet heeft bewezen dat er ondernemingen bestaan die grondstoffen als de door het oudere merk aangeduide waar produceren en die eindproducten als aangeduid door het betwiste merk in de handel brengen. Het EUIPO betwist verzoeksters argument dat de kopers van KCCV en de kopers van de door het aangevraagde merk aangeduide waren overlappen en voert aan dat de potentiële industriële kopers in ieder geval de verschillen tussen de betrokken waren zullen opmerken.

28      Wat vervolgens de vergelijking tussen KCCV en natuurlijke harsen als grondstof betreft, voert het EUIPO aan dat deze waren weliswaar beide kunnen worden gebruikt als tussenproduct bij de productie van kleefmiddelen, maar een verschillend doel hebben, aangezien KCCV dient als vulstof en laatstgenoemde waren als kleefstof. Bovendien zijn deze waren complementair noch concurrerend.

29      Wat ten slotte de vergelijking tussen KCCV en pleister betreft, voert het EUIPO aan dat KCCV weliswaar een ingrediënt van pleister kan zijn, maar deze waren een andere aard, functie en gebruikswijze hebben. Het voegt daaraan toe dat de argumenten die werden uiteengezet in het kader van de vergelijking tussen KCCV en „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”, dienaangaande ook gelden.

30      Het EUIPO komt tot de slotsom dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor het bestaan van verwarringsgevaar, omdat de betrokken waren niet soortgelijk zijn, en dat de kamer van beroep bijgevolg op goede gronden het beroep heeft verworpen.

31      Interveniënte betwist verzoeksters argumenten.

32      In het bijzonder voert zij aan dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat de door de conflicterende merken aangeduide waren niet soortgelijk waren. Zij merkt op dat verzoekster in de administratieve procedure van mening was dat KCCV een grondstof was. Zij stelt dat dit inderdaad het geval is en leidt daaruit af dat KCCV niet soortgelijk is aan de door betwiste merk aangeduide waren, aangezien deze gericht zijn tot eindgebruikers. Zij verwijst naar de rechtspraak van de rechter van de Europese Unie volgens welke het feit dat een waar wordt gebruikt voor de vervaardiging van een andere waar, niet volstaat om deze als soortgelijk te beschouwen. Zij stelt dat de betrokken waren verschillen wat het betrokken publiek en de distributiekanalen betreft. Interveniënte voert aan dat verzoeksters argument inzake de mogelijke verticale integratie tussen de ondernemingen die de verschillende soorten betrokken waren in de handel brengen, niet wordt gestaafd. Zij verwijst naar de door de kamer van beroep gebruikte argumenten om tot de conclusie te komen dat de betrokken waren niet soortgelijk zijn. Zij stelt dat de kamer van beroep de mogelijkheid van gevaar voor verwarring van de betrokken waren op goede gronden heeft uitgesloten, omdat de bestemming, de distributiekanalen, de gebruikers en de gebruikswijzen ervan verschillen.

 Overwegingen vooraf

 Betrokken waren

33      Vooraf zij opgemerkt dat verzoekster de conclusies van de kamer van beroep dat het bewijs van het gebruik van het oudere merk voor „marmer in de vorm van granulaten, korrels en meel” van klasse 19 ontoereikend was, niet betwist. Verzoekster betwist evenmin de vaststelling, in punt 31 van de bestreden beslissing, dat de ingeschreven waren de enige door het betwiste merk aangeduide waren van klasse 2 waren die moesten worden vergeleken met de door het oudere merk aangeduide waren, en niet alle waren van de alfabetische lijst met betrekking tot deze klasse.

34      Bovendien maakt verzoekster in haar conclusie duidelijk dat zij verzoekt om vernietiging van de bestreden beslissing voor zover de kamer van beroep daarin tot de slotsom is gekomen dat de door het oudere merk aangeduide waren niet soortgelijk waren aan de door het aangevraagde merk aangeduide waren van respectievelijk de klassen 2 en 19, die als volgt zijn omschreven:

–        klasse 2: „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen; natuurlijke harsen als grondstof”;

–        klasse 19: „Pleister”;

35      Verzoekster betwist dus niet de conclusies van de kamer van beroep inzake de door het aangevraagde merk aangeduide „metalen in blad- en poedervorm voor schilders, decorateurs, drukkers en kunstenaars”.

36      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de waren die in de fase van het beroep voor het Gerecht nog ter discussie staan, voor het betwiste merk de in punt 34 supra vermelde waren zijn, en voor het oudere merk KCCV.

 Bekendheid van het oudere merk

37      In het verzoekschrift heeft verzoekster aangevoerd dat haar oudere merk Calcilit zeer bekend was bij de kopers van KCCV, die producenten van verf, gips en andere pleister zijn, en heeft zij in deze context naar analogie het merk Caparol genoemd, waarvan wordt gesteld dat het bekend is voor verf, lak en pleister.

38      Deze overwegingen, die erop neerkomen dat voor het Gerecht wordt gesuggereerd dat het oudere merk een bekend merk is, moeten niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 188 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk de memories van de partijen die in het kader van de procedure voor het Gerecht worden neergelegd, geen wijziging kunnen brengen in het voorwerp van het geschil voor de kamer van beroep.

39      In het kader van de administratieve procedure heeft verzoekster immers, nadat ze in de gronden voor de vordering tot nietigverklaring had verwezen naar de bekendheid van haar oudere merk, bij brief van 28 maart 2012 uitdrukkelijk aangegeven dat zij zich niet beriep op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 ter ondersteuning van deze vordering.

 Verwarringsgevaar

40      Overeenkomstig artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening wordt het Uniemerk nietig verklaard op vordering van de houder van een ouder merk, wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met een ouder merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk beschermd wordt.

41      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Blijkens diezelfde rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van de wijze waarop het relevante publiek de betrokken tekens en waren of diensten percipieert en van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben [zie arresten van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, EU:C:1998:442, punten 16, 17 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 9 juli 2003, Laboratorios RTB/BHIM – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), T‑162/01, EU:T:2003:199, punten 30‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      De globale beoordeling van het gevaar voor verwarring veronderstelt immers een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd [arresten van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, EU:C:1998:442, punt 17, en van 14 december 2006, Mast-Jägermeister/BHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO met kader e.a.), T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, EU:T:2006:397, punt 74].

 Relevant publiek

43      Volgens de rechtspraak dient in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar te worden uitgegaan van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken warencategorie. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naargelang van de categorie waren of diensten waarom het gaat [zie arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, EU:T:2007:46, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      Bovendien zij erop gewezen dat alleen het publiek dat gemeenschappelijk is voor de betrokken waren, in aanmerking mag worden genomen voor de vergelijking van deze waren. Het relevante publiek bestaat volgens de rechtspraak immers uit de consument die zowel de waren van het oudere merk als de waren van het betwiste merk kan gebruiken [arresten van 24 mei 2011, ancotel/BHIM – Acotel (ancotel.), T‑408/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:241, punt 38; van 4 februari 2013, Hartmann/BHIM – Protecsom (DIGNITUDE), T‑504/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:57, punt 30; van 2 oktober 2013, Cartoon Network/BHIM – Boomerang TV (BOOMERANG), T‑285/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:520, punt 19; van 26 juni 2014, Basic/BHIM – Repsol YPF (basic), T‑372/11, EU:T:2014:585, punt 27, en van 22 januari 2015, Novomatic/BHIM – Simba Toys (AFRICAN SIMBA), T‑172/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:40, punt 67].

45      In casu wordt niet betwist dat het professionele publiek, en meer in het bijzonder het professionele publiek uit de industriesector, het enige publiek is dat de door het oudere merk aangeduide waar, namelijk KCCV, kan gebruiken. Zoals blijkt uit zowel de naam van deze waar als de argumenten van partijen, is KCCV een waar die als vulstof wordt gebruikt bij de vervaardiging van vele producten, met name producten in plastic, papier, coatings, verf en pleister. Het staat vast, en wordt overigens in wezen opgemerkt in de bestreden beslissing, dat KCCV noch voor particulieren, noch voor vaklui buiten de industrie is bestemd.

46      Daaruit volgt dat het relevante publiek voor de beoordeling van het verwarringsgevaar in ieder geval niet buiten het professionele publiek uit de industriesector kan liggen.

47      Nu deze eerste vaststelling is gedaan, dient, om te bepalen of een relevant publiek bestaat, nog te worden nagegaan of en in welke mate dit professionele publiek uit de industriesector ook de waren van het betwiste merk gebruikt.

48      Zoals hierna wordt vastgesteld, heeft de kamer van beroep – die geen specifieke overwegingen heeft gewijd aan de vaststelling van het relevante publiek – deze vraag, ten minste voor een deel van de betrokken waren, in de fase van de vergelijking van de waren niet toereikend beoordeeld.

49      Het is in het kader van de vergelijking van de waren, waarop de kamer van beroep rechtstreeks is ingegaan, dat het onderzoek van het beroep moet worden voortgezet.

 Vergelijking van de waren

–       „Verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”

50      In de punten 33 tot en met 37 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep, na een aantal overwegingen inzake de aard en de bestemming van de vergeleken waren, in wezen vastgesteld dat KCCV verschilde van „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”, op grond dat KCCV een grondstof was, terwijl laatstgenoemde waren eindproducten waren, en op grond dat KCCV bestemd was voor de industrie en voor de vervaardiging van eindproducten, terwijl „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” voornamelijk werden gekocht door eindverbruikers, vaklui of leden van het grote publiek, voor decoratie en bescherming.

51      Aangaande deze vaststellingen dient evenwel te worden opgemerkt, ten eerste, dat de kwalificatie van een product als eindproduct niet uitsluit dat het in de industrie als ingrediënt, grondstof of bestanddeel bij de vervaardiging van een ander product wordt gebruikt. Het begrip eindproduct verwijst naar een product dat in de handel kan worden gebracht. Het kan dus van toepassing zijn op producten die aan de industrie worden verkocht. Bovendien kan het standpunt van de kamer van beroep niet op dit begrip worden gebaseerd, ook al wordt het in engere zin gebruikt, om een onderscheid te maken tussen fabricaten en niet-verwerkte grondstoffen. Vastgesteld zij immers dat een fabricaat een ingrediënt, een grondstof of een bestanddeel van een ander fabricaat kan zijn.

52      Bijgevolg kon op basis van de kwalificatie door de kamer van beroep van „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” als eindproducten, geenszins worden uitgesloten dat deze producten deel kunnen uitmaken van een industrieel proces waarbij andere producten worden vervaardigd. Het feit dat verven, vernissen of lakken kunnen worden verkocht aan particulieren of aan schilderbedrijven in de bouwsector, sluit niet uit dat producten met die naam kunnen worden verkocht aan de industrie voor de vervaardiging van andere producten.

53      Ten tweede is de stelling van de kamer van beroep, in besliste en algemene bewoordingen, dat in wezen „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” „voornamelijk” door niet-industriële consumenten werden gekocht, voor decoratie en bescherming, niet overtuigend.

54      Het klopt dat algemeen bekend is dat van deze waren, „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen” worden gekocht en gebruikt door niet-industriële consumenten, zoals schilderbedrijven in de afbouw of klussende particulieren.

55      Dit algemeen bekende feit, inzake schilderbedrijven en het grote publiek, houdt echter geen verband met de industriesector en geeft geen enkele informatie over de waren die deze sector mogelijk gebruikt. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat de industrie deze waren niet ook consumeert.

56      Aangezien het relevante publiek voor de beoordeling van het verwarringsgevaar in ieder geval niet buiten vaklui uit de industrie kon liggen (zie punt 46 supra), was de enige vraag die de kamer van beroep moest beslechten of vaklui uit de industrie, van wie niet werd betwist dat zij KCCV gebruikten, ook waren die worden aangeduid als „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen” konden gebruiken voor de vervaardiging van hun eigen producten.

57      Deze overwegingen gelden, a fortiori, voor „kleurstoffen” en „beitsen”, aangezien zelfs niet algemeen bekend is dat deze waren – zoals de kamer van beroep in wezen heeft geoordeeld – bestemd waren voor schilderbedrijven en het grote publiek, nu deze waren a priori technischer zijn dan vele verven, vernissen en lakken.

58      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de kamer van beroep in de punten 34 tot en met 37 van de bestreden beslissing, zonder een concreet onderzoek te verrichten maar door zich eerder te baseren op irrelevante en twijfelachtige overwegingen, in wezen heeft beslist dat het industriële publiek dat KCCV verbruikte, geen „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” verbruikte.

59      Verzoekster verwijt de kamer van beroep dus terecht, in wezen, dat zij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat vaklui uit de industrie die KCCV gebruiken, ook verf of andere coatings kopen om hun eindproducten te vervaardigen. Deze kritiek, die verzoekster heeft geformuleerd met als voorbeeld – zonder te zijn weersproken – vaklui uit de industrie van plastic producten, geldt, gelet op de verklaringen van partijen, ook voor vaklui uit de papier-, verf- en pleisterindustrie.

60      Ten slotte heeft de kamer van beroep, bij gebreke van een correcte voorafgaande identificatie van het relevante publiek voor het onderzoek van het gevaar voor verwarring van KCCV en „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”, op basis van irrelevante en twijfelachtige overwegingen geoordeeld dat deze waren en KCCV niet soortgelijk waren.

61      In deze omstandigheden dient verzoeksters enige middel te worden aanvaard voor de door het betwiste merk aangeduide „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”, en dient de bestreden beslissing voor deze waren te worden vernietigd.

–       „Natuurlijke harsen als grondstof”

62      In punt 39 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat natuurlijke harsen als grondstof een andere aard, een ander doel en een andere gebruikswijze hebben dan KCCV. De kamer van beroep heeft opgemerkt dat deze harsen brandbare kleverige en viskeuze substanties zijn die door bepaalde bomen worden afgescheiden, niet wateroplosbaar zijn, en worden gebruikt bij de vervaardiging van vernissen en kleefmiddelen. Zij heeft overwogen dat, hoewel de respectievelijke betrokken waren alle grondstoffen zijn die kunnen worden gebruikt bij de productie van vernissen of kleefmiddelen, zij een zeer verschillend doel hebben, namelijk hetzij zorgen voor plakkende of klevende eigenschappen, hetzij worden toegevoegd als vulstof om de waren te verdikken, te verdunnen of de viscositeit ervan te wijzigen.

63      De kamer van beroep heeft bovendien opgemerkt dat de ondernemingen die natuurlijke harsen winnen uit bomen en andere planten, gewoonlijk verschillen van de ondernemingen die KCCV winnen uit stenen. Voorts zijn deze waren niet complementair. Ze vervullen een heel verschillende functie en zijn evenmin concurrerend. Bijgevolg heeft de kamer van beroep geoordeeld dat KCCV en natuurlijke harsen als grondstof niet soortgelijk waren (punt 40 van de bestreden beslissing).

64      Verzoekster voert aan dat KCCV en natuurlijke harsen als grondstof zo nauw verbonden zijn dat moeiteloos kan worden vastgesteld dat deze waren soortgelijk zijn. Deze beide waren worden immers gebruikt als tussenproduct voor de vervaardiging van kleefmiddelen. Zij zijn complementair en hebben hetzelfde doel, namelijk de vervaardiging van kleefmiddelen. Bijgevolg zijn de kopers van deze waren dezelfde.

65      In de eerste plaats zij erop gewezen dat – anders dan de vaststellingen van de kamer van beroep inzake de hierboven onderzochte „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” – de vaststellingen van de kamer van beroep inzake de vergelijking van KCCV en natuurlijke harsen als grondstof, terecht alleen worden verricht ten aanzien van het relevante publiek, namelijk het professionele publiek uit de industrie. In de bestreden beslissing gaat het immers alleen om het gebruik van deze waren voor de vervaardiging van kleefstoffen, een industrieel gebruik.

66      In de tweede plaats zij opgemerkt dat – anders dan alle of een deel van de door de kamer van beroep in de punten 33 tot en met 38 van de bestreden beslissing onderzochte waren, waarvan KCCV een bestanddeel kon zijn – KCCV geen rol speelt bij de vervaardiging van natuurlijke harsen als grondstof, die – zoals hun naam aangeeft – natuurlijke grondstoffen zijn.

67      In de derde plaats kan niet ernstig worden betwist dat vanwege de door de kamer van beroep in punt 39 van de bestreden beslissing correct vastgestelde gronden, waaraan in punt 62 supra is herinnerd, natuurlijke harsen als grondstof en KCCV naar de aard en het doel ervan zeer verschillende waren zijn. Zij zijn geenszins concurrerend. Verzoeksters stelling dat deze waren complementair zijn, wordt niet gestaafd.

68      In de vierde plaats weerlegt verzoekster de beoordeling van de kamer van beroep dat de ondernemingen die natuurlijke harsen winnen uit bomen, gewoonlijk verschillen van de ondernemingen die KCCV produceren op basis van stenen, niet.

69      Gelet het voorgaande, kan de omstandigheid waarop verzoekster zich beroept, dat eenzelfde publiek deze waren gebruikt om eenzelfde product, namelijk kleefmiddelen, te vervaardigen, niet rechtvaardigen dat wordt vastgesteld dat de betrokken waren soortgelijk zijn in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Het relevante publiek, dat bestaat uit vaklui uit de industrie, zal moeiteloos bemerken dat deze waren, die weliswaar beide bijdragen tot zijn industriële activiteit van vervaardiging van kleefmiddelen, toch volkomen verschillende waren zijn.

70      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat verzoeksters enige middel dient te worden afgewezen voor door het betwiste merk aangeduide „natuurlijke harsen als grondstof”.

–       „Pleister”

71      In punt 41 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep vastgesteld dat pleister een materiaal voor decoratieve bepleistering is dat wordt aangebracht op muren van gebouwen of gebruikt om schoorsteenkanalen in aanbouw te bekleden. Zij heeft opgemerkt dat, hoewel KCCV een van de ingrediënten van deze waar kan zijn, deze waar een andere aard, functie en gebruik heeft. Deze waar wordt immers gebruikt in de bouwsector, met een ornamenteel en decoratief doel, terwijl KCCV een grondstof is die wordt toegevoegd aan verschillende eindproducten, om de consumptie van duurdere bindmiddelen te beperken of om bepaalde eigenschappen van gemengde materialen te versterken of te verbeteren. Bovendien wordt pleister niet door dezelfde ondernemingen gewonnen of verkregen en is het zelfs niet gericht tot dezelfde soort consumenten. Bijgevolg heeft de kamer van beroep geoordeeld dat deze waar en KCCV niet soortgelijk waren.

72      Verzoekster betwist het standpunt van de kamer van beroep en voert daarbij aan dat KCCV en pleister zeer soortgelijk zijn. Zo bestaan vormen van pleister op basis van kalk, die behoren tot de categorie „pleister”, in hoofdzaak uit kalk als vulmiddel, waarbij kalk een synoniem is voor calciumcarbonaat. De hoeveelheid calciumcarbonaat in dik pleister kan tot 70 % bedragen. Calciumcarbonaat dat wordt gebruikt als vulmiddel voor pleister valt ook onder KCCV.

73      Opgemerkt zij dat verzoekster – zonder te worden weersproken – weliswaar uiteenzet dat pleister producten met KCCV omvat, maar daarentegen de beoordeling van de kamer van beroep dat pleister en KCCV tot een ander publiek zijn gericht, niet betwist.

74      Zo wordt niet betwist dat KCCV een waar is die uitsluitend is bestemd voor het professionele publiek uit de industrie, in casu uit de pleisterproductie, terwijl het door deze industrie geproduceerde pleister bestemd is voor bouwondernemingen en, in voorkomend geval, het grote publiek.

75      In deze omstandigheden, waaruit blijkt dat er voor KCCV en pleister geen gemeenschappelijk publiek bestaat, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat deze producten niet konden worden beschouwd als soortgelijk in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

76      Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de producenten van gips en ander pleister waaraan verzoekster KCCV onder het merk Calcilit heeft geleverd, wanneer zij pleister zien die een derde in de handel brengt onder een merk met dezelfde naam, noodzakelijkerwijs zullen gaan geloven dat één en dezelfde producent in het kader van een verticale economische integratie en onder hetzelfde overkoepelende merk tegelijk KCCV en pleister op basis van KCCV is gaan vervaardigen en verkopen.

77      Dit argument berust immers op een miskenning van de in punt 44 supra vermelde rechtspraak, volgens welke het relevante publiek waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van de vergelijking van de betrokken waren bestaat uit de consumenten die zowel de waren van het oudere merk als de waren van het betwiste merk kunnen gebruiken. Verzoekster bewijst noch stelt echter dat de vaklui uit de industrie uit de sector pleisterproductie, die voor deze productie KCCV gebruiken, voor deze productie ook pleister gebruiken.

78      Gelet op de voorgaande overwegingen, dient verzoeksters enige middel te worden afgewezen voor het door het betwiste merk aangeduide „pleister”.

 Conclusie

79      Gelet op alle voorgaande overwegingen, dient het beroep deels te worden toegewezen, en de bestreden beslissing te worden vernietigd voor zover de kamer van beroep heeft geoordeeld dat de door het betwiste merk aangeduide „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen” niet soortgelijk zijn aan KCCV. Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 Kosten

80      Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

81      Aangezien elk van de partijen ten dele in het ongelijk is gesteld, moeten zij elk in hun eigen kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 september 2014 (zaak R 753/2013‑4) wordt vernietigd voor de door het betwiste merk aangeduide „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft mbH, het EUIPO en Materis Paints Italia SpA dragen elk hun eigen kosten.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juli 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.