Language of document : ECLI:EU:F:2015:23

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

26 maart 2015 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 12 bis van het Statuut – Intern reglement van het adviescomité Intimidatie en Voorkoming van intimidatie op het werk – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Kennelijke beoordelingsfouten – Geen kennelijke beoordelingsfouten – Rol en bevoegdheden van het adviescomité Intimidatie en Voorkoming van intimidatie op het werk – Facultatieve inschakeling door de ambtenaar – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak F‑124/13,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

CW, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door C. Bernard-Glanz, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en M. Dean als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Barents, president, E. Perillo en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 19 december 2013, heeft CW gevraagd om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 8 april 2013 tot afwijzing van het verzoek om bijstand dat zij had ingediend wegens psychisch geweld van haar hiërarchieke meerderen en, ten tweede, veroordeling van het Parlement tot betaling van een schadevergoeding aan haar.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 31, „Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden”, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt:

„Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.”

3        Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.”

4        Artikel 24, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.”

5        Op 21 februari 2006 heeft het Parlement een „[nieuw] intern reglement” vastgesteld „van het adviescomité Intimidatie en Voorkoming van intimidatie op het werk”, ter uitvoering van artikel 12 bis van het Statuut (hierna: „intern reglement”). Uit artikel 9 van het intern reglement blijkt dat elk personeelslid van die instelling dat te maken krijgt met een probleem dat kan samenhangen met intimidatie of van mening is dat een dergelijk probleem in zijn werkomgeving bestaat, zich tot het adviescomité Intimidatie en Voorkoming van intimidatie op het werk kan wenden (hierna: „comité” of „adviescomité intimidatie”). Artikel 11 van het intern reglement bepaalt dat een personeelslid dat te maken krijgt met intimidatieproblemen uiterlijk tien werkdagen na een daartoe strekkend verzoek door het comité moet worden gehoord. Volgens de bewoordingen van de artikelen 12 tot en met 14 van het intern reglement kan het comité desgewenst aanbevelingen doen aan het kaderpersoneel met het oog op de oplossing van het probleem; bij wijze van follow-up moet het in contact blijven met het betrokken personeelslid en zo nodig met zijn superieuren; indien het probleem voortduurt, doet het comité de secretaris-generaal van het Parlement een vertrouwelijk verslag toekomen met voorstellen voor de te ondernemen stappen en verzoekt het hem zo nodig om het comité te belasten met een uitvoerig onderzoek.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

6        Verzoekster is op 6 oktober 2003 aangeworven als hulpfunctionaris bij het Europees Parlement. Zij is aanvankelijk tewerkgesteld bij de eenheid Slowaakse Vertolking van het directoraat Vertolking van het directoraat-generaal (DG) Infrastructuur en Vertolking, thans DG Vertolking en Conferenties. Met ingang van 8 oktober 2004 is zij aangesteld als tijdelijk functionaris bij diezelfde eenheid.

7        Op 1 oktober 2008 is verzoekster aangesteld als ambtenaar op proef bij het Parlement en tewerkgesteld bij de eenheid Tsjechische Vertolking (hierna: „eenheid”). Zij is op 1 juli 2009 aangesteld in vaste dienst.

8        Van 2008 tot 2010 waren verzoekster en H. collega’s binnen de eenheid. Toen de betrekking van hoofd van de eenheid vrijkwam, hebben zij beiden daarnaar gesolliciteerd. Na afloop van de selectieprocedure is verzoeksters sollicitatie afgewezen ten gunste van die van H. (hierna: „hoofd van de eenheid”), die op 17 mei 2010 in die post is benoemd.

9        De betrekkingen tussen verzoekster en het hoofd van de eenheid zijn verslechterd, met name na een vergadering van de eenheid op 23 mei 2011 (hierna: „vergadering van 23 mei 2011”).

10      In mei 2011 is naar aanleiding van de voorbereiding van een lijst van vragen van de eenheid met het oog op een vergadering met de superieuren op 13 mei 2011, een conflict ontstaan tussen verzoekster en een aantal leden van de eenheid enerzijds en het hoofd van de eenheid en de haar ondersteunende leden van de eenheid anderzijds. De vragen, die waren voorbereid onder leiding van een collega van verzoekster, CQ, zijn als zodanig voorgelegd aan de directeur van het directoraat Vertolking (hierna: „directeur”), via het hoofd van de eenheid. De directeur heeft per e-mail heftig gereageerd op de inhoud van de beoogde vragen en uitte zijn twijfel over het feit of zij het standpunt van alle leden van de eenheid vertegenwoordigden. In dit verband heeft het hoofd van de eenheid op 12 mei 2011 de volgende e-mail aan alle personeelsleden van de eenheid gezonden: „[...] De vragen namens de tolken van de cabine [van vertolking van de eenheid] zijn voorbereid met het oog op de vergadering van morgen met de directie. Was jij op de hoogte van die vragen en geven zij ook volledig jouw mening weer? [...]”

11      Tijdens de vergadering van 23 mei 2011 is het hoofd van de eenheid met name gevraagd om te preciseren waarom zij haar e-mail van 12 mei 2011 aan de leden van de eenheid had gezonden. Vervolgens is een polemiek van een aantal maanden ontstaan aangaande de opstelling van de eindversie van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011. Verzoekster en een aantal van haar collega’s, waaronder CQ, hebben meerdere malen de inhoud van dat verslag betwist en het hoofd van de eenheid middels een aan de gehele eenheid gezonden e-mail gevraagd om hun de rechtsgrondslag te noemen op basis waarvan zij als laatste de inhoud van het verslag van de betrokken vergadering kon vaststellen. Op 13 september 2011 heeft het hoofd van de eenheid, na overleg met de directeur en erkennende dat er geen geschreven regel ter zake bestond, alle leden van de eenheid een e-mail gezonden waarin de beginselen voor de vaststelling van verslagen werden uiteengezet, met name het feit dat zij in haar hoedanigheid van eenheidshoofd kon weigeren om het verslag van een vergadering te corrigeren wanneer de gevraagde correctie niet weergaf wat tijdens de vergadering was gezegd. Op 6 oktober 2011 heeft verzoekster opnieuw een e-mail aan de gehele eenheid, daaronder begrepen het hoofd van de eenheid, gezonden over het verslag van de vergadering van 23 mei 2011.

12      Op 17 februari 2012 heeft de directeur verzoekster een e-mail gezonden voor de uitvoering, door haar, van instructies die hij had gegeven in een nota die haar op 1 februari daaraan voorafgaand was overhandigd, namelijk dat zij in een e-mail aan alle leden van de eenheid, daaronder begrepen het hoofd van de eenheid, haar excuses maakte omdat zij de indruk had gewekt dat het hoofd van de eenheid zich schuldig had gemaakt aan schending van de regels betreffende de selectiecriteria van kandidaten voor talencursussen die gedurende de zomerperiode werden georganiseerd.

13      Op 19 februari 2012 heeft verzoekster de voorzitter van het adviescomité intimidatie (hierna: „voorzitter van het comité”) uiteengezet dat „[z]ij sinds 1 februari 2012 onder enorme druk van twee meerderen stond, [dat zij zich] in een moeilijke positie bevond en professionele hulp over dat onderwerp wenste”. Ofschoon zij in die e-mail de voorzitter van het comité had gevraagd om haar te informeren over de mogelijkheid om spoedig bijeen te komen, heeft deze die mail niet schriftelijk beantwoord. Daarop heeft verzoekster bij e-mail van 21 februari 2012 contact opgenomen met W., secretaris van het comité, die haar bij e-mail van de volgende dag heeft geantwoord dat de voorzitter van het comité bezig was te verhuizen naar een nieuw kantoor, hetgeen kon verklaren dat hij haar e-mails niet ontving, en haar voorgesteld om contact op te nemen met E.‑H. of R., beiden leden van het adviescomité geweld, die eveneens een kopie van die e-mail van het secretariaat ontvingen. Zonder rechtstreeks contact op te nemen met één van die leden, heeft verzoekster W. bij e-mail van 22 februari 2012, waarvan de voorzitter van het comité een kopie ontving, aangegeven dat zij de voorzitter van het comité zo spoedig mogelijk wenste te raadplegen. W. heeft haar daarop bevestigd dat haar bericht zo spoedig mogelijk aan de voorzitter van het comité zou worden doorgegeven. Volgens verzoekster heeft de voorzitter van het comité die e-mails niet beantwoord.

14      Op 29 maart 2012 heeft verzoekster een nota van de directeur ontvangen waarbij haar werd meegedeeld dat zij, gezien haar recente gezondheidstoestand, was ontheven van de taken naast haar functie van tolk. Sinds die tijd heeft verzoekster alleen haar belangrijkste taken vervuld, namelijk het tolken te Brussel (België) en in de andere twee werkplekken van het Parlement. Zij is eveneens een Poolse taalcursus blijven volgen. Bovendien heeft de directeur verzoekster na een vergadering begin juni 2013 in een nota van 11 juni 2013, met een kopie aan het hoofd van de eenheid, bevestigd dat zij voortaan beroepsopleidingen in het belang van de dienst mocht volgen.

15      Op 4 juli 2012 is een nieuwe voorzitter van het adviescomité intimidatie (hierna: „nieuwe voorzitter van het comité”) benoemd en daarna is verzoekster, aldus het Parlement, herhaaldelijk verzocht om contact op te nemen met het comité.

16      Op 5 februari 2013 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut bij het Parlement een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut (hierna: „verzoek om bijstand”) ingediend. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft zij een gedetailleerde omschrijving gegeven van veertien incidenten of gebeurtenissen die volgens haar, individueel of gezamenlijk beschouwd, psychisch geweld van het hoofd van haar eenheid en haar directeur opleverden. Zij beklemtoonde voorts dat deze lijst van incidenten niet uitputtend was en dat „[d]e instelling, waarbij [door CQ] een formeel verzoek om bijstand en een klacht waren ingediend, volledig op de hoogte [was] van de situatie en de directeur-generaal van het [DG Vertolking en Conferenties] de opdracht had gegeven om de zaak te onderzoeken”. Bovendien stelde zij dat het gestelde geweld jegens haar verschillende vormen had: „misleidende mededelingen (‚deceptive or misleading communications’), weigering om te communiceren, kwetsend commentaar, pogingen tot openlijke vernedering, smaad, druk, intimidatie en bedreigingen, of het haar ten onrechte ontnemen van professionele taken”. Al deze gebeurtenissen hadden tot een „burn‑out” geleid hetgeen haar langdurig ziekteverlof verklaarde.

17      In het verzoek om bijstand, waarin zij haar teleurstelling uitsprak over het feit dat de voorzitter of enig ander lid van het comité, ondanks haar (herhaalde) verzoeken, geen contact met haar had opgenomen naar aanleiding van haar e-mail van 19 februari 2012, verzocht verzoekster het Parlement om, ten eerste, het hoofd van haar eenheid en/of haar directeur over te plaatsen naar een andere post of een besluit te nemen met een gelijkwaardig gevolg teneinde haar te beschermen tegen hun gewelddaden en, ten tweede, een grootschalig onderzoek in te stellen naar de managementmethodes en gedragingen van haar superieuren.

18      In een brief van 5 maart 2013 heeft de directeur-generaal van het DG Human Resources (hierna: „directeur-generaal Human Resources”), in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), gesteld het te betreuren dat het eerste contact dat verzoekster had getracht op te nemen met het adviescomité intimidatie in februari 2012 „niet tot een grootschalig onderzoek [van haar] klachten had geleid” en haar aangeraden om zich tot dat comité te wenden dat, daar het over ruime bevoegdheden beschikte om alle potentiële gevallen van intimidatie grondig te onderzoeken en om aanbevelingen te doen, het best kon nagaan of de door haar omschreven feiten konden worden aangemerkt als psychisch geweld. Teneinde het contact met dat comité te vergemakkelijken, werden in die brief de gegevens van de nieuwe voorzitter ervan vermeld. In antwoord daarop heeft verzoekster in een brief van haar raadsman van 11 maart daaraanvolgend echter opgemerkt dat „deze optie reeds uitgeput was”, daar zij had „geprobeerd om zich met een klacht tot het adviescomité intimidatie te wenden”, om vervolgens te preciseren dat zij een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut had ingediend, juist omdat het comité, tot wie zij zich in eerste instantie had gewend, niet de hem door het intern reglement opgedragen taak had vervuld. Verzoeksters raadsman preciseerde in die context dat hij „de aanbeveling [van de directeur-generaal Human Resources] schandelijk en onaanvaardbaar vond”.

19      Bij besluit van 8 april 2013, dat verzoekster is betekend op 10 april daaraanvolgend, heeft het TABG, in de persoon van de directeur-generaal Human Resources, na onderzoek van het verzoek om bijstand en in het licht van de informatie over de in de eenheid heersende situatie waarvan het kennis had gekregen in het kader van het onderzoek van een klacht wegens geweld die door een collega van die eenheid, in dit geval CQ (zie arrest CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214), was ingediend, verzoeksters verzoek om bijstand afgewezen.

20      In dit verband geeft het TABG aan dat het verzoeksters weigering om zich tot het adviescomité intimidatie te wenden betreurt, aangezien deze houding tot gevolg heeft gehad dat het TABG niet kon beschikken over hetgeen voor hem een „waardevol advies over [verzoeksters] stellingen was geweest, [daar het adviescomité intimidatie] het best in staat was om het grootschalig onderzoek [in te stellen] waarom [verzoekster] h[ad] verzocht”.

21      Ondanks het feit dat het adviescomité intimidatie niet was ingeschakeld, heeft het TABG na een onderzoek van de vele door verzoekster overgelegde stukken en na informatie te hebben verkregen over de in de eenheid heersende situatie afkomstig van een ander onderzoek dat het comité naar die eenheid had ingesteld, verzoeksters verzoek om bijstand afgewezen. Na onderzoek van elk van de door verzoekster aan de orde gestelde gebeurtenissen, heeft het TABG zich namelijk op het standpunt gesteld dat deze hetzij onbelangrijk waren hetzij reeds aan de orde waren gesteld in het kader van verzoeksters betwisting van haar beoordelingsrapport over 2011 (hierna: „beoordelingsrapport 2011”) hetzij legitieme besluiten of gedragingen van het TABG of superieuren waren in reactie op verzoeksters eigen gedragingen.

22      Op 9 juli 2013 heeft verzoekster op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand. Bij besluit van 23 oktober daaraanvolgend heeft het TABG, in de persoon van de secretaris-generaal van het Parlement, de klacht afgewezen op grond dat deze in dit stadium prematuur was (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”). In dit verband heeft het TABG met name beklemtoond dat het alleen toepassingsmaatregelen van artikel 24 van het Statuut diende te nemen wanneer de aan het verzoek ten grondslag liggende feiten waren aangetoond en dat het binnen het Parlement nu juist de taak van het adviescomité intimidatie was om bij feiten van gesteld geweld onderzoeken in te stellen. Verzoekster had er echter van afgezien om haar geval voor onderzoek aan het comité voor te leggen.

23      Het TABG herinnerde eraan dat het bestaan van moeilijke of zelfs conflictueuze verhoudingen tussen een ambtenaar en zijn hiërarchieke meerdere volgens de rechtspraak als zodanig geen bewijs van psychisch geweld vormt en deelde haar mee dat het de nieuwe voorzitter van het comité, die sinds 4 juli 2012 in functie was, had gevraagd om contact met haar op te nemen teneinde haar de procedure voor het adviescomité intimidatie uit te leggen en haar op basis van de verkregen informatie de mogelijkheid te geven om te beslissen over de eventuele voortzetting van de procedure.

24      Op 15 januari 2014, dat wil zeggen na de instelling van het onderhavige beroep, heeft de nieuwe voorzitter van het comité contact opgenomen met verzoekster. Op 20 januari daaraanvolgend zijn zij bijeengekomen. In een e-mail van diezelfde dag heeft de nieuwe voorzitter van het comité bevestigd dat verzoekster zich informeel en „op elk door [haar] juist geacht moment” tot het adviescomité intimidatie kon wenden.

 Conclusies van partijen en procesverloop

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        ten eerste, haar een bedrag van 50 000 EUR toe te kennen voor de immateriële schade die zij heeft geleden en, ten tweede, haar uit hoofde van de geleden materiële schade één vierde te vergoeden van het bedrag van de ziektekosten die zij wegens de verslechtering van haar gezondheidstoestand heeft gemaakt, welke totaalbedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rentevoet tot aan de betaling ervan;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

26      Het Parlement verzoekt het Gerecht het beroep ongegrond te verklaren en verzoekster te verwijzen in de kosten.

27      In het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting, dat hun op 21 november 2014 is betekend, heeft het Gerecht partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen gesteld. Partijen hebben die vragen tijdig beantwoord en zijn elk in de gelegenheid gesteld om ter terechtzitting van 11 december 2014 opmerkingen over hun respectieve antwoorden te maken.

28      In het kader hiervan heeft verzoekster met name bevestigd dat zij op afstand toegang heeft gehad tot haar mailbox van het Parlement en dat zij had deelgenomen aan vier universitaire zomercursussen, waaronder één in het Engels in 2004. Het Parlement heeft op zijn beurt met name uiteengezet dat, wat het ontbreken van antwoord van de voorzitter van het comité op verzoeksters e-mail van 19 februari 2012 betreft, deze op 25 januari 2012 een nieuwe functie had aanvaard binnen een ander directoraat-generaal, doch dat hij na verzoeksters e-mail van 19 februari 2012 had geprobeerd om contact met haar op te nemen. Aangaande verzoeksters tewerkstelling bij de Tsjechische eenheid, terwijl zij eerder deel uitmaakte van de eenheid Slowaakse Vertolking, heeft het Parlement aangegeven dat het niets had teruggevonden over de klacht wegens geweld die verzoekster destijds heeft ingediend en dat de wijziging van tewerkstelling had plaatsgevonden bij haar aanstelling als ambtenaar op proef. Ten aanzien van het adviescomité intimidatie heeft het Parlement aangegeven dat het comité niet gerechtigd was om zich namens het TABG uit te spreken over een verzoek om bijstand op basis van artikel 24 van het Statuut en dat het een dergelijk verzoek derhalve niet kon afwijzen.

29      Voorts heeft verzoekster bij brief van 5 december 2014 ten eerste opmerkingen gemaakt over het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting, waarbij zij drie nieuwe bijlagen heeft gevoegd, en ten tweede krachtens artikel 57 van het Reglement voor de procesvoering een nieuw bewijsaanbod gedaan in verband met, met name, twee verklaringen op erewoord die twee van haar collega’s hadden afgelegd en die bij het verweerschrift waren gevoegd. Het Gerecht heeft beslist om deze stukken in het dossier op te nemen en om de mondelinge behandeling na afloop van de terechtzitting niet te sluiten teneinde het Parlement de gelegenheid te geven om eventuele opmerkingen over die nieuwe stukken te maken, hetgeen het op 17 december 2014 heeft gedaan.

30      Bovendien heeft verzoekster het Gerecht in die brief van 5 december 2014 verzocht om, indien het van oordeel mocht zijn dat de in het Tsjechisch opgestelde e-mails, waarvan zij in repliek de juistheid van de Engelse vertalingen van het Parlement betwistte, relevant waren voor de beslechting van de onderhavige zaak, de vertaling ervan te gelasten door een onafhankelijk vertaler.

31      Op 18 december 2014 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling gesloten.

 In rechte

1.     Voorwerp van het beroep

32      Een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen de afwijzing van een klacht heeft tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend, indien deze als zodanig geen zelfstandige inhoud heeft (zie in die zin arresten Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8, en CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 69).

33      In casu verschilt de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht echter van die welke is opgenomen in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, zodat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht wel een zelfstandige inhoud heeft en er dus eveneens uitspraak moet worden gedaan over de gegrondheid ervan. Bovendien preciseert het besluit tot afwijzing van de klacht bepaalde aspecten van de motivering van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand. Derhalve moet die motivering, gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze procedure, eveneens in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de wettigheid van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, daar die motivering wordt geacht samen te vallen met laatstgenoemde handeling (zie arrest Mocová/Commissie, F‑41/11, EU:F:2012:82, punt 21).

2.     Vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en van het besluit tot afwijzing van de klacht

34      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster formeel twee middelen aan tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en van het besluit tot afwijzing van de klacht. Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen: het eerste is ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten en gelijktijdige schending van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, het tweede aan misbruik van bevoegdheid en het derde aan niet-nakoming van de zorg- en de bijstandsplicht, zoals neergelegd in artikel 24 van het Statuut, alsmede aan schending van artikel 31, lid 1, van het Handvest. Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen: het eerste is ontleend aan niet-nakoming van de in artikel 24 van het Statuut neergelegde bijstandsplicht en het tweede aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht en schending van artikel 31, lid 1, van het Handvest.

35      In de punten 112 en 113 van haar verzoekschrift heeft verzoekster uitdrukkelijk aangegeven dat het eerste middel betrekking had op de inhoudelijke wettigheid van de redenen voor de afwijzing van het verzoek om bijstand zoals deze zijn uiteengezet in het besluit tot afwijzing van dat verzoek, terwijl het tweede middel betrekking had op de in het besluit tot afwijzing van de klacht opgenomen reden, ontleend aan het vermeende premature karakter van de klacht. Er moet dus van worden uitgegaan dat, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft toegegeven, het eerste middel is ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten, misbruik van bevoegdheid, gelijktijdige schending van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut en van artikel 31, lid 1, van het Handvest, terwijl het tweede middel is ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht en de in artikel 24 van het Statuut opgenomen bijstandsplicht.

 Overwegingen vooraf over de omvang van de bijstandsplicht in geval van gestelde intimidatie

36      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat artikel 24 van het Statuut volgens vaste rechtspraak tot doel heeft de ambtenaren van de Europese Unie te beschermen tegen geweld of een minderwaardige behandeling, niet alleen van derden, maar eveneens van hun hiërarchieke meerderen of van hun collega’s (arresten V./Commissie, 18/78, EU:C:1979:154, punt 15; Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punt 96, en Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 135).

37      Op grond van de bijstandsplicht moet de administratie, wanneer zij wordt geconfronteerd met een incident dat in een ordelijke ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden teneinde de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, passende consequenties aan te verbinden. Daartoe volstaat het dat de ambtenaar die aanspraak maakt op de bescherming door zijn instelling, een begin van bewijs levert van de aanvallen waarvan hij naar zijn zeggen slachtoffer is geweest. Wanneer dat is gebeurd, moet de betrokken instelling passende maatregelen treffen en met name een onderzoek gelasten om, in samenwerking met de klager, de feiten te achterhalen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht (arresten Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; Tallarico/Parlement, T‑5/92, EU:T:1993:37, punt 31; Campogrande/Commissie, T‑136/98, EU:T:2000:281, punt 42; Schochaert/Raad, T‑136/03, EU:T:2004:229, punt 49, en Lo Giudice/Commissie, EU:T:2007:322, punt 136).

38      In geval van gestelde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om de klacht wegens intimidatie serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de klager op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arrest Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 74).

39      Wat de maatregelen betreft die moeten worden genomen in een situatie die binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid, onder toezicht van de Unierechter, bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut. De Unierechter dient dus enkel te beoordelen of de betrokken instelling binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsbevoegdheid ter zake niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie arresten Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; Schmit/Commissie, EU:T:2005:158, punt 98, en Lo Giudice/Commissie, EU:T:2007:322, punt 137).

40      In dit verband moet worden beklemtoond dat de instelling slechts tuchtmaatregelen tegen de in een klacht wegens intimidatie bedoelde ambtenaren mag nemen, of het nu de superieuren van het vermeende slachtoffer betreft of niet, of mag besluiten hen over te plaatsen, wanneer de gelaste onderzoeksmaatregelen er geen twijfel over doen bestaan dat die ambtenaren zich hebben gedragen op een wijze die afbreuk doet aan de goede werking van de dienst of aan de waardigheid en goede naam van een andere ambtenaar (arresten Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, EU:C:1989:409, punt 16; Dimitriadis/Rekenkamer, T‑294/94, EU:T:1996:24, punt 39, en Schmit/Commissie, EU:T:2005:158, punt 108).

41      Het begrip „psychisch geweld” wordt gedefinieerd als „onbehoorlijk gedrag” dat zich ten eerste „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet” in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften, hetgeen betekent dat psychisch geweld moet worden opgevat als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die „opzettelijk” zijn en niet „toevallig”. Ten tweede moeten die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften, om onder dat begrip te vallen, tot gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene wordt aangetast (zie arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Het behoeft dus niet te worden aangetoond dat die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de bedoeling hebben om de persoonlijkheid, de waardigheid dan wel de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Met andere woorden, er kan sprake zijn van psychisch geweld zonder dat de geweldpleger met zijn handelingen de bedoeling had om het slachtoffer in diskrediet te brengen of om de werkomstandigheden van het slachtoffer met opzet aan te tasten. Het volstaat dat die handelingen, wanneer zij bewust werden verricht, objectief dergelijke gevolgen hadden (zie arresten Cantisani/Commissie, F‑71/10, EU:F:2012:71, punt 89, en CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Daar de betrokken handelingen op grond van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut onbehoorlijk gedrag moeten vormen, volgt hieruit ten slotte dat de kwalificatie van „intimidatie” afhangt van de voorwaarde dat de intimidatie objectief voldoende reëel is in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, de gedraging of handeling zou aanmerken als buitensporig en laakbaar (arrest Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65).

44      In het licht van deze overwegingen moeten verzoeksters middelen worden onderzocht.

 Eerste middel: kennelijke beoordelingsfouten en gelijktijdige schending van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut en artikel 31, lid 1, van het Handvest

 Argumenten van partijen

45      In het kader van dit middel stelt verzoekster dat het TABG, door zijn weigering om te erkennen dat bepaalde door haar aangevoerde feiten, met name wanneer deze in een ruimere context worden onderzocht, psychisch geweld door het hoofd van de eenheid en van de directeur opleveren, de feiten kennelijk verkeerd heeft beoordeeld en dientengevolge ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut. Hierdoor heeft het deze bepaling en artikel 31, lid 1, van het Handvest geschonden.

46      Ter onderbouwing van dit middel beroept zij zich op een reeks „bijzondere incidenten”, die haars inziens zowel afzonderlijk als gezamenlijk beschouwd psychisch geweld jegens haar opleveren.

47      Deze verschillende „bijzondere incidenten”, die moeten worden onderzocht als zijnde de grondslag voor de andere grieven die in het kader van het eerste middel zijn aangevoerd, moeten volgens verzoekster worden geplaatst en onderzocht in de algehele context waarin de gestelde intimidatie heeft plaatsgevonden. Die context beschrijft zij in wezen op basis van de volgende feiten: ten eerste, de feiten verband houdende met de voorbereiding en de overlegging van de „vragen aan de directie” en de vaststelling van het verslag van de bijeenkomst van 23 mei 2011; ten tweede, de feiten verband houdende met de toepassing van de criteria voor de selectie van de kandidaten voor een taalcursus gedurende de zomer in Ierland en de opdracht die de directeur haar had gegeven over het maken van excuses; ten derde, de nota van de directeur van 29 maart 2012 om haar bepaalde taken te ontnemen en, ten vierde, haar algemene gezondheidstoestand zoals omschreven in verschillende medische attesten die tussen 15 februari 2012 en 13 december 2013 zijn opgesteld.

48      Het Parlement concludeert tot afwijzing van het eerste middel en stelt dat de beschreven feiten niet onder het begrip intimidatie vallen, maar uitsluitend blijk geven van moeilijke en conflictueuze verhoudingen tussen verzoekster en haar meerderen. Op grond van die feiten kan dus niet worden vastgesteld dat het TABG een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Voor de behandeling van het eerste middel wenst het Gerecht eerst alle door verzoekster genoemde gebeurtenissen chronologisch en in het licht van artikel 12 bis van het Statuut te onderzoeken, alvorens deze gezamenlijk te onderzoeken.

–       Incident verband houdende met een verzoek om deelneming aan een bijscholingscursus Engels aan de universiteit van Bath (Verenigd Koninkrijk) gedurende de zomer van 2011

50      Volgens verzoekster werd in haar beoordelingsrapport over 2010 bij de te volgen opleidingen voor 2011 een bijscholingscursus Engels genoemd. Met het oog daarop heeft het hoofd van de eenheid haar op 7 april 2011 een aanbevelingsbrief gegeven ter ondersteuning van haar verzoek bij de bevoegde dienst van het Parlement. Na de noodzakelijke stappen voor deelneming aan die opleiding te hebben ondernomen, daaronder begrepen het maken van reserveringskosten voor het vervoer en/of verblijf, heeft verzoekster op 20 april 2011 vernomen dat de administratieve regels van het Parlement zich tegen haar deelneming aan die cursus verzetten. Onder deze omstandigheden heeft verzoekster het hoofd van haar eenheid verweten dat zij heeft verzuimd om haar aan te geven dat nooit toestemming werd verleend voor individuele bijscholingscursussen en dat zij haar had aangemoedigd om zich in te schrijven voor een dergelijke cursus „ofschoon zij er pertinent van op de hoogte was dat haar aanmelding zou worden afgewezen”.

51      Vastgesteld zij dat het onderzoek van de aanvragen om deelneming aan talencursussen, die ten dele of volledig gedurende de werktijd en buiten de plaats van tewerkstelling worden georganiseerd en waarvoor de instelling de kosten draagt, bij het Parlement evenals bij de andere instellingen wordt verricht door de dienst die belast is met de beroepsopleiding. Deze dienst onderzoekt de aanvraagdossiers teneinde, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden, de personen te selecteren die voldoen aan de voorwaarden die de instelling, gelet op het belang van de dienst, heeft vastgesteld.

52      Ook al kan van een hoofd van een eenheid redelijkerwijs worden verwacht dat het algemeen op de hoogte is van de ter zake geldende regels, van hem kan niet worden verlangd dat het kan bepalen of voorspellen of een opleidingsverzoek van één van zijn ondergeschikten voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen. Meer bepaald, in casu kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat, zoals verzoekster betoogt, het hoofd van de eenheid, toen zij haar een aanbevelingsbrief gaf, pertinent wist dat de ter zake bij het Parlement geldende regels de financiering van het door verzoekster beoogde soort cursus niet toestonden.

53      In elk geval stelt het Gerecht vast dat, zoals blijkt uit de e-mail die verzoekster op 17 mei 2011 heeft gezonden aan een functionaris van de eenheid die binnen DG Vertolking en Conferenties belast is met de beroepsopleiding, verzoekster op het moment van indiening van haar aanvraag ervan op de hoogte was gesteld dat de aanvaarding ervan problemen zou kunnen opleveren.

54      Mitsdien kunnen bovengenoemde feiten niet worden aangemerkt als psychisch geweld.

–       Incidenten verband houdende met een dienstreis naar Bakoe

55      Volgens verzoekster heeft het TABG in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand ten onrechte vastgesteld dat de gebeurtenissen die zij had beschreven in verband met een dienstreis naar Bakoe (Azerbeidzjan) op 20 en 21 juni 2011 (hierna: „dienstreis naar Bakoe”) slechts „problemen van geringe omvang” vormden. Aangezien de problemen verband houdende met deze dienstreis haar een kritische nota van de directeur van 14 september 2011 en negatieve opmerkingen in haar beoordelingsrapport 2011 hebben opgeleverd, heeft het TABG noodzakelijkerwijs een beoordelingsfout gemaakt door deze aan te merken als gering.

56      De feiten waarnaar verzoekster in het kader van deze tweede grief verwijst houden enerzijds verband met het feit dat zij in haar hoedanigheid van teamhoofd in het rapport van het teamhoofd geen melding had gemaakt van een probleem dat zich ter plaatse had voorgedaan en de omvang betrof van de tolkencabines die het team tijdens de dienstreis naar Bakoe ter beschikking waren gesteld.

57      Anderzijds heeft verzoekster, toen haar op 7 juni 2011 werd gevraagd om haar paspoort bij de bevoegde dienst van het Parlement in te leveren opdat deze tijdig voor haar een visum voor deze dienstreis kon krijgen, ofschoon zij wist dat zij het voorgaande weekend, namelijk dat van 4 en 5 juni 2011, haar paspoort thuis bij haar ouders in Tsjechië had gelaten, het hoofd van de eenheid zonder andere precisering slechts meegedeeld dat de dienst Protocol mogelijk niet in staat zou zijn om tijdig een visum voor haar te krijgen. Bij e-mail van 8 juni 2011 had het hoofd van de eenheid verklaard het jammer te vinden dat verzoekster, toen zij op 7 juni 2011 een verlofaanvraag voor 10 juni daaraanvolgend had ingediend, niet reeds had gezegd dat zij niet in staat zou zijn om haar paspoort in te leveren teneinde te voldoen aan de formaliteiten voor de verkrijging van een visum. In een nieuwe, eveneens op 8 juni 2011 verzonden e-mail had verzoekster daarop geantwoord dat het probleem waarop zij was gestuit niets van doen had met haar verlofaanvraag. In die context had zij in diezelfde e-mail gesteld: „[...] ook al zijn het niet jouw zaken, bij wijze van informatie wijs ik je erop dat ik mijn paspoort deze vrijdag [10 juni 2011] niet zal kunnen overhandigen, met of zonder de verlof[aanvraag]”. Op 10 juni 2011 heeft verzoekster uiteindelijk haar paspoort aan de dienst Protocol overhandigd. Zij heeft dus kunnen deelnemen aan de dienstreis naar Bakoe, zoals aanvankelijk was voorzien. Volgens verzoekster hebben zij en het hoofd van haar eenheid tijdens een onderhoud op 4 juli 2011 gezamenlijk besloten om de „kwestie van het paspoort” in der minne te schikken.

58      Bij nota van 14 september 2011 heeft de directeur verzoekster verweten dat zij verwarring heeft gecreëerd en in stand heeft gehouden omtrent de mogelijkheid van haar deelneming aan de dienstreis naar Bakoe, met name door de verzending van een e-mail daarover aan de delegatie in de Parlementaire Samenwerkingscommissies EU-Armenië en EU-Azerbeidzjan en het Parlementaire Associatiecomité EU-Georgië. De directeur heeft haar eveneens verweten dat zij haar meerderen niet eerder heeft geïnformeerd over de eventuele niet-beschikbaarheid van haar paspoort, waardoor de dienst belast met de dienstreizen haar eventueel had kunnen vervangen. Op die manier heeft zij de dienst Protocol gedwongen om alles in het werk te stellen om binnen vier dagen een visum voor haar te krijgen. Deze kwestie van het paspoort heeft verzoekster in haar beoordelingsrapport 2011 de volgende opmerking opgeleverd: „[m]oet een minder starre houding tegenover haar hiërarchieke meerderen aannemen (zie nota van [14 september 2011])”.

59      Bij gebreke van de aanvoering van aanvullende feitelijke elementen door verzoekster, herhaalt het Gerecht hetgeen het heeft vastgesteld in punt 84 van het arrest CW/Parlement (F‑48/13, EU:F:2014:186), waarin het uitspraak deed over het beroep ingesteld tegen het beoordelingsrapport 2011, namelijk dat verzoekster, afgezien van het feit dat zij het hoofd van haar eenheid mondeling daarvan op de hoogte had gesteld, in het rapport van het teamhoofd geen melding heeft gemaakt van het probleem van de ontoereikende afmeting van de tolkencabines te Bakoe, ofschoon dit een schending vormde op het gebied van de voorschriften van artikel 7, lid 1, van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 3 januari 2006 tot vaststelling van de bepalingen die van toepassing zijn op de permanente, de tijdelijke en de hulptolken van deze instelling. De omstandigheid die haar mede in het beoordelingsrapport 2011 is verweten valt derhalve onder de uitoefening door het TABG van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de kwaliteit van de prestaties van zijn ambtenaren, maar levert geen vorm van intimidatie op, waarbij er voorts aan moet worden herinnerd dat zowel negatieve als positieve punten en beoordelingen in een beoordelingsrapport op zich niet kunnen worden aangemerkt als een aanwijzing dat dit rapport is opgesteld met het oog op psychisch geweld (zie arrest Faita/EESC, F‑92/11, EU:F:2013:130, punt 90).

60      Voorts blijkt uit de e-mails die verzoekster en het hoofd van haar eenheid over en weer hebben verzonden dat verzoekster inderdaad geen blijk heeft gegeven van flexibiliteit of een vooruitziende blik, door haar meerderen niet mee te delen dat zij mogelijk niet tijdig haar paspoort kon inleveren om te kunnen deelnemen aan de dienstreis naar Bakoe.

61      De opmerkingen die de directeur in de nota van 14 september 2011 en het TABG in het beoordelingsrapport 2011 daarover hebben gemaakt, kunnen door een onpartijdig en redelijk waarnemer, die beschikt over een normale gevoeligheid en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, in redelijkheid niet worden uitgelegd als buitensporig en vatbaar voor kritiek. Deze kunnen redelijkerwijs dus niet worden uitgelegd als enige vorm van intimidatie.

–       Incident betreffende de coördinatie van vrijwilligers voor de dienstreizen

62      Verzoekster verwijt het TABG dat het de omstandigheid dat het hoofd van haar eenheid, zonder haar te waarschuwen, tijdens een vergadering van de eenheid van 15 juni 2011 plotseling heeft aangekondigd dat zij niet meer betrokken was bij de organisatie van dienstreizen, met name bij de coördinatie van vrijwilligers en de opstelling van statistieken over de deelnemingen van de eenheid, ofschoon zij wist dat verzoekster deze taak, die haar was toevertrouwd door het vroegere hoofd van de eenheid, graag vervulde, niet heeft aangemerkt als een bewijs van vernedering door het hoofd van de eenheid. In dit verband beklemtoont zij dat het hoofd van de eenheid haar besluit aanvankelijk niet had gemotiveerd en dat zij daarna steeds andere redenen heeft aangevoerd, namelijk het feit dat zij in haar hoedanigheid van hoofd van de eenheid de voorkeuren van de leden van de eenheid op het gebied van dienstreizen wilde leren kennen, vervolgens het feit dat er nieuwe statistische software beschikbaar was en ten slotte, tijdens een gezamenlijke bijeenkomst van permanente tolken en hulpconferentietolken („Joint staff – AIC meeting”), dat haar besluit was ingegeven door praktische redenen.

63      Dienaangaande kan het Gerecht er slechts aan herinneren dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de organisatie van hun diensten beschikken, noch administratieve besluiten over kwesties die tot de organisatie van de diensten behoren, zelfs al zijn zij moeilijk te aanvaarden, noch onenigheden met de administratie over diezelfde kwesties, op zich het bestaan van psychisch geweld kunnen aantonen, temeer wanneer, zoals in casu, het door de hiërarchieke meerderen ingenomen standpunt precies binnen haar coördinerende en leidinggevende functie van de eenheid valt (arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Zelfs al zou het, gelet op de gespannen sfeer binnen de eenheid en teneinde eveneens te vermijden dat verzoeksters gevoel over de problematische betrekkingen met het hoofd van haar eenheid werd versterkt, zeker meer aangewezen zijn geweest om in een tête-à-tête met het hoofd van haar eenheid ervan op de hoogte te worden gesteld dat zij niet meer betrokken was bij de organisatie van dienstreizen en dat deze kwestie thans rechtstreeks onder haar als hoofd van de eenheid viel, het Gerecht is van oordeel dat een dergelijk besluit tijdens een vergadering van de eenheid kan worden aangekondigd, zonder dat dit op zich een handeling vormt die kan worden aangemerkt als psychisch geweld. Bovendien kan een dergelijke reorganisatie van taken, waartoe een hoofd van een eenheid bovendien besluit na afloop van het eerste jaar in haar nieuwe functie, in de ogen van een onpartijdig en redelijk waarnemer een legitieme uitoefening vormen van de bevoegdheden die bij een dergelijke functie horen.

–       Vergadering van 23 mei 2011 en de latere incidenten verband houdende met de vaststelling van het verslag van die bijeenkomst

65      Zelfs al zet verzoekster de verschillende meningsverschillen tussen haar, met name met CQ, en het hoofd van de eenheid over de kwestie van de opstelling van het verslag van de bijeenkomst van 23 mei 2011, alleen uiteen in het gedeelte van haar verzoekschrift betreffende de „[uiteenzetting van de aan het geding ten grondslag liggende feiten]”, zoals het Parlement beklemtoont, het Gerecht stelt vast dat verzoekster uiteindelijk stelt dat de feiten in verband met die kwestie, die zijn onderzocht in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, een bewijs van psychisch geweld vormen.

66      In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat, ofschoon niet kan worden uitgesloten dat het hoofd van de eenheid tijdens de vergadering van 23 mei 2011 af en toe een ongepaste toon heeft gebruikt, incidentele woorden of gebaren, zelfs al kunnen zij ongepast zijn, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut (zie arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 95).

67      Met betrekking tot de algemene modaliteiten voor de wijziging van ontwerpverslagen van vergaderingen, heeft het hoofd van de eenheid in een e-mail van 29 juli 2011 in antwoord op verzoeksters e-mail van 28 juli 2011, die eveneens aan alle leden van de eenheid was gezonden en waarin de bevoegdheid van het hoofd van de eenheid ter zake in twijfel werd getrokken, aangegeven dat het gebruikelijk was dat het besluit tot vaststelling van de eindversie van een verslag door het hoofd van de eenheid wordt genomen en dat zij haar best zou doen om bij haar terugkeer van de zomervakantie eventuele bestaande schriftelijke bepalingen daarover te vinden.

68      Vervolgens heeft het hoofd van de eenheid in een e-mail van 13 september 2011 aan de eenheid de beginselen uiteengezet voor de vaststelling van verslagen van eenheidsvergaderingen. In een e-mail van 6 oktober 2011 heeft verzoekster echter haar verzoek herhaald om het commentaar dat door meerdere deelnemers aan de vergadering van 23 mei 2011, waaronder zijzelf, was goedgekeurd, op te nemen in een bijlage bij het verslag van de vergadering. Bij e-mail van 7 oktober 2011 heeft het hoofd van de eenheid haar aangegeven dat zij haar weigering om dat commentaar op te nemen reeds uiteen had gezet en haar verzocht om haar besluit te respecteren en niet langer over die kwestie te corresponderen.

69      Verzoekster is in dit verband van mening dat haar oproep door de directeur, bij e-mail van 19 oktober 2011, voor een bijeenkomst in zijn kantoor op 24 oktober daaraanvolgend, ofschoon zij op dat moment bezig was met de vertolking van een nachtelijke parlementaire zitting, nog een blijk van intimidatie vormde, aangezien zij reeds zwaar beproefd was door haar eerder onderhoud met de directeur over de dienstreis naar Bakoe. Ofschoon zij hem bij e-mail van 19 oktober 2011 haar aanwezigheid bij dat onderhoud heeft bevestigd, heeft zij de directeur echter gevraagd om haar de redenen hiervoor aan te geven, waarbij zij beklemtoonde dat hun vorig onderhoud voor haar een traumatiserende ervaring was geweest. De volgende ochtend heeft de directeur haar laten weten dat hij zich met haar wenste te onderhouden over haar betrekkingen met het hoofd en haar collega’s van de eenheid.

70      Tijdens de bijeenkomst van 24 oktober 2011, waarbij het hoofd van de eenheid aanwezig was en waarover een nota in verzoeksters persoonsdossier is opgenomen, heeft de directeur haar gevraagd om zich te conformeren aan de besluiten van het hoofd van de eenheid, om niet via e-mail de interne discussies binnen de eenheid te voeden, maar eerder een bilaterale dialoog met het hoofd van haar eenheid aan te gaan alsmede om niet meer terug te komen op de kwestie van de opstelling van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011.

71      Dienaangaande kan het Gerecht er slechts opnieuw aan herinneren dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de organisatie van hun diensten beschikken, noch administratieve besluiten over kwesties die onder de organisatie van de diensten vallen, zelfs al zijn zij moeilijk te aanvaarden, noch onenigheid met de administratie over diezelfde kwesties, op zich het bewijs van psychisch geweld kunnen vormen (arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu stelt het Gerecht vast dat het standpunt van het hoofd van de eenheid over de kwestie van de eindversie van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011, precies binnen haar coördinerende en leidinggevende functies viel.

72      Wat de bijeenkomst van 24 oktober 2011 betreft, deze kan uit het oogpunt van een onpartijdig en redelijk waarnemer gemakkelijk een ultieme poging van de superieuren vormen om een einde te maken aan het steeds toenemende aantal e-mails van verzoekster, die voornamelijk zijn verzonden tijdens de uren die gewoonlijk worden besteed aan het tolken en aan de voorbereiding daarvan, alsmede aan de verschillende meningsverschillen over de kwestie van de opstelling van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011.

73      Aangaande verzoeksters stelling dat de directeur haar zou hebben gezegd dat een hoofd van een eenheid altijd gelijk heeft en dat altijd naar het hoofd moet worden geluisterd, merkt het Gerecht op dat verzoekster geen enkel bewijselement aanvoert op grond waarvan de waarachtigheid, de toon of zelfs de inhoud van deze verklaring kan worden begrepen en dat het in elk geval inherent is aan het functioneren van een administratie dat de superieuren kunnen beslissen over kwesties als die van de vaststelling van verslagen of de wijzen van communicatie die tussen de leden van een administratieve eenheid de voorkeur moeten genieten (zie in die zin arrest CW/Parlement, EU:F:2014:186, punt 123), met name wanneer er sprake is van situaties waarin een conflict duidelijk uit de hand loopt.

74      Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat de gebeurtenissen rondom de vaststelling van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011, niet voldoen aan de definitie van psychisch geweld, maar in wezen blijk geven van een conflictueuze situatie binnen een administratieve dienst, waaraan verzoekster haar bijdrage heeft geleverd en die haar superieuren hebben willen verhelpen door zowel de vereisten van de dienst als verzoeksters prikkelbaarheid te ontzien.

–       Incident betreffende de werkgroep over de beroepsopleiding

75      Nadat verzoekster op haar verzoek was aangewezen om de Tsjechische cabine te vertegenwoordigen in een werkgroep over de opleiding („Training Working Party”), heeft het hoofd van haar eenheid haar op 30 augustus 2011 verzocht om haar na elke bijeenkomst de informatie te doen toekomen over de conclusies van de werkgroep. Volgens verzoekster is dit in de praktijk uitgemond in een voorafgaande controle door het hoofd van de eenheid van de samenvatting van de conclusies van de bijeenkomsten van de werkgroep voordat verzoekster deze aan de andere collega’s van de eenheid kon zenden.

76      Verzoekster stelt dienaangaande dat, aangezien noch de collega die eerder die functie vervulde, namelijk CQ, noch de collega die haar in die functie is opgevolgd, verplicht was om eerst de toestemming van het hoofd van de eenheid te krijgen alvorens de tijdens de bijeenkomsten van de werkgroep verzamelde informatie en de conclusies van die groep aan de rest van de eenheid te zenden, het hoofd van de eenheid haar bevoegdheid heeft misbruikt. Dit vormt nog een uiting van psychisch geweld jegens haar.

77       Het Gerecht stelt vast dat het besluit van het hoofd van de eenheid om kennis te nemen van de inhoud van de informatie die tijdens de bijeenkomsten van de werkgroep over de opleiding door de vertegenwoordiger van de Tsjechische cabine is verkregen alvorens deze aan de gehele eenheid toe te zenden, in het algemeen onder haar bevoegdheden als hoofd van de eenheid valt en in casu geheel begrijpelijk was, gelet op het gevaar, dat zich in het verleden al eens had voorgedaan, dat de verspreiding van verkeerde informatie de goede werking van de eenheid kon belemmeren (zie arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punten 102‑104), een gevaar dat des te groter was in het geval van een onlangs aangesteld persoon voor wie het een nieuwe taak betrof, zoals verzoekster.

78      De omstandigheid dat verzoeksters opvolger in de werkgroep over de opleiding niet onderworpen was aan een voorafgaande controle van de inhoud van de informatie die deze persoon na de bijeenkomsten van de werkgroep rechtstreeks aan de eenheid mocht verspreiden, is irrelevant, aangezien die werkgroep, zoals het Parlement heeft betoogd, thans verslagen van haar bijeenkomsten opstelt, hetgeen op zich een betrouwbare en eenduidige bron van informatie vormt, afgezien van het eventueel verslag dat de vertegenwoordiger van de eenheid binnen die werkgroep daarvan opstelt.

79      Hieruit volgt dat het hoofd van de eenheid, door te eisen dat zij eerst de informatie kon controleren die verzoekster in verband met de discussies binnen de werkgroep over de opleiding aan de leden van de eenheid wilde sturen, binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid is gebleven. Zelfs al was verzoekster het niet eens met dat besluit, het kan in geen geval psychisch geweld opleveren.

–       Feiten verband houdende met het opleidingsseminarie van 24 november 2011

80      Toen verzoekster werd gevraagd om in haar hoedanigheid van teamhoofd deel te nemen aan een opleidingsseminarie heeft zij het hoofd van haar eenheid gevraagd welke rol en verantwoordelijkheden zij tijdens dat seminarie precies zou hebben. Bij e-mail van 23 november 2011 heeft het hoofd van de eenheid haar verzocht om de betreffende paragraaf van de website EPIweb te raadplegen. Na daarvan kennis te hebben genomen, heeft verzoekster het hoofd van de eenheid opnieuw gevraagd welke taken zij als teamhoofd tijdens het seminarie zou hebben, aangezien de instructies op die site geen uitsluitsel daarover gaven. Uit de latere e-mails tussen verzoekster en het hoofd van de eenheid blijkt in wezen dat de website EPIweb geen bijzondere instructie daarover bevatte en dat het hoofd van de eenheid blij was met het feit dat verzoekster kennis had genomen van de regels over de functie van teamhoofd, terwijl verzoekster het hoofd van de eenheid verweet dat zij haar niet van meet af aan had gezegd dat er geen enkele regel ter zake bestond, maar haar had aangespoord om zinloos de website EPIweb te raadplegen.

81      Het Gerecht kan in de strekking van bovengenoemde e-mails van het hoofd van de eenheid, die als bijlage bij het verzoekschrift zijn overgelegd, niet ontdekken in hoeverre deze een handeling of gedraging kunnen vormen die voldoet aan de statutaire definitie van psychisch geweld. Afgezien van het feit dat de toon van het hoofd van de eenheid gepast was, is het Gerecht van oordeel dat zij verzoekster hoe dan ook terecht kon vragen om de paragraaf van de website EPIweb over de teamhoofden te raadplegen, met name gelet op verzoeksters eerdere miskenning van de geldende regels waarover opmerkingen waren gemaakt in haar beoordelingsrapport 2011. Het is daarentegen niet uitgesloten dat een onpartijdig en redelijk waarnemer in verzoeksters antwoorden op de e-mails van het hoofd van de eenheid een zekere neiging van verzoekster kan zien om het conflict met haar chef te zoeken.

–       Feiten verband houdende met het verzoek om deelneming aan de zomeruniversiteit van 2012

82      Op 16 september 2011 heeft het hoofd van de eenheid het personeel van de eenheid de criteria gegeven die de superieuren hadden vastgesteld voor de selectie van kandidaten voor een cursus Engels, als passieve taal („taal C”), die in de zomer van 2012 in Ierland zou worden georganiseerd. Hieruit blijkt dat de cursus was georganiseerd voor „nieuwe collega’s of collega’s die [Engels als passieve taal] recentelijk [hadden] toegevoegd” aan hun talencombinatie.

83      Op 22 september 2011 heeft verzoekster het hoofd van haar eenheid laten weten dat zij interesse had voor die cursus Engels. In haar antwoord van diezelfde dag heeft dat hoofd onder verwijzing naar de reeds meegedeelde criteria eraan herinnerd dat de cursus bedoeld was voor „nieuwe collega’s of [voor] collega’s [die Engels als passieve taal hadden toegevoegd] aan hun talencombinatie”, terwijl verzoekster Engels als actieve taal („taal B”) had en zij niet langer als nieuwe collega kon worden aangemerkt.

84      Na de verspreiding, door het hoofd van de eenheid, van een verslag van een vergadering die op 21 november 2011 was gehouden, heeft verzoekster vernomen dat twee van haar collega’s die, net als zij, Engels als actieve taal hadden, waren geselecteerd voor de zomeruniversiteit. Bij e-mail van 14 december 2011 heeft verzoekster het hoofd van haar eenheid om uitleg gevraagd, met name over de vraag of de regels voor de deelneming aan de zomeruniversiteiten waren gewijzigd. Bij e-mail van 15 december 2011 heeft het hoofd van de eenheid verzoekster bevestigd dat alle tot die zomeruniversiteiten toegelaten personen voldeden aan de criteria die de directeur-generaal van het DG Vertolking en Conferenties (hierna: „directeur-generaal”) had vastgesteld, dat deze criteria niet waren gewijzigd en dat de lijst van deelnemers voor de zomer van 2012 was goedgekeurd door de directeur-generaal. In antwoord daarop heeft verzoekster in een e-mail van dezelfde dag met name uiteengezet dat haar besluit om zich aan te melden voor een zomeruniversiteit Frans als passieve taal verband hield met het feit dat het hoofd van de eenheid had geweigerd om haar in te schrijven voor de zomeruniversiteit Engels. Voorts herhaalde zij haar verzoek aan het hoofd van de eenheid om uitleg over de selectie van personen die deelnamen aan de zomeruniversiteiten. Bij e-mail van 16 december 2011 heeft het hoofd van de eenheid met name gesteld dat verzoekster, wat haar verzoek om deelneming aan de zomeruniversiteit Engels betrof en ofschoon zij het betreurde dat verzoekster haar woorden verkeerd had uitgelegd, niet voldeed aan het criterium van recente indiensttreding noch aan dat van een recente toevoeging van de betrokken taal. Na de opmerking dat hieraan niets toe te voegen viel heeft het hoofd van de eenheid verzoekster gevraagd om zich tot de directeur te wenden, indien zij niet tevreden was met de situatie. In haar antwoord van diezelfde dag heeft verzoekster het hoofd van de eenheid laten weten dat zij, „[a]nders dan zij, zich niet tot [de directeur] zou wenden uitsluitend omdat [zij] het niet eens [was] met hetgeen zij [had] gedaan en de wijze waarop” en dat zij „[n]ogmaals uitleg [van haar] wenste over [haar] stelling dat de [twee andere] collega’s vold[eden] aan de criteria van de directeur-generaal, terwijl haar situatie gelijk [was] aan die [van hen]”. Daar het hoofd van de eenheid deze e-mail niet beantwoordde, heeft verzoekster in een e-mail van 11 januari 2012 opnieuw gevraagd om uitleg over de toegepaste criteria.

85      Tijdens een vergadering van de eenheid van 13 januari 2012, waaraan de meeste leden van de eenheid, waaronder verzoekster, deelnamen, heeft het hoofd van de eenheid verklaard dat een lid van de eenheid twijfels had over de correcte toepassing van de selectiecriteria voor de zomeruniversiteiten. Het hoofd van de eenheid heeft dus moeten aangeven waarom zij van mening was geweest dat de twee collega’s van de eenheid die waren geselecteerd voor de cursus Engels en in 2009 in dienst waren getreden, voldeden aan het criterium van recente indiensttreding. Verzoekster is in die context tussenbeide gekomen met de opmerking dat de vraag of een indiensttreding in 2009 als „recent” moest worden beschouwd, ter discussie kon worden gesteld. Niettemin heeft zij aangegeven dat zij het standpunt van het hoofd van de eenheid daarover kon accepteren, maar twijfels had over de uitlegging van de andere criteria.

86      Bij aan alle leden van de eenheid gerichte e-mail van 17 januari 2012, heeft het hoofd van de eenheid opheldering willen geven over verschillende onderwerpen naar aanleiding van de eenheidsvergadering van 13 januari daaraan voorafgaand. In het kader daarvan heeft zij met name beklemtoond dat zij, anders dan verzoeksters suggestie dat zij geen rekening zou hebben gehouden met de criteria voor deelneming aan de zomeruniversiteiten, een correcte toepassing aan die criteria had gegeven door de aanmelding van de twee in 2009 aangeworven collega’s van de eenheid te aanvaarden. Zij beklemtoonde dat verzoekster op grond van die criteria hoe dan ook niet kon deelnemen aan een zomeruniversiteit Engels. Verzoekster heeft die e-mail van het hoofd van de eenheid beantwoord bij e-mail van 18 januari 2012, die eveneens aan alle leden van de eenheid was gericht.

87      Bij e-mail van 19 januari 2012, gericht aan verzoekster en met een kopie aan de directeur, heeft het hoofd van de eenheid verzoeksters lezing van de gebeurtenissen betwist en haar met name herinnerd aan de op haar rustende statutaire verplichting om de besluiten van haar meerderen te respecteren, temeer gelet op haar positie van senior ambtenaar. Bij e-mail van 20 januari 2012, gericht aan het hoofd van de eenheid en met een kopie aan de directeur, heeft verzoekster erkend dat zij „een fout h[ad] gemaakt”, aangezien zij „werkelijk in de veronderstelling verkeerde dat zij, met betrekking tot de aanmeldingen voor de zomeruniversiteiten in Ierland, in dezelfde situatie verkeerde als de twee andere collega’s met Engels als [actieve taal]”. Verzoekster gaf het hoofd van de eenheid aan dat zij „daarvoor haar excuses wenst[e] te maken”.

88      Bij in punt 12 van dit arrest genoemde nota van 1 februari 2012, welke verzoekster ter hand is gesteld, heeft de directeur zijn ongenoegen over haar houding uitgesproken. Meer bepaald, hij heeft beklemtoond dat zij niet had voldaan aan zijn instructies, welke formeel waren gegeven in een e-mail van 24 oktober daaraan voorafgaand, namelijk dat zij zich in geval van meningsverschillen met het hoofd van haar eenheid tot hem moest wenden en moest vermijden om e-mails aan de volledige eenheid te zenden. Onder verwijzing naar de artikelen 12, 12 bis en 21 van het Statuut, stelde de directeur in die nota dat verzoeksters gedraging een serieus bewijs van haar gebrek aan loyaliteit jegens haar meerderen vormde. In dit verband droeg hij haar formeel op om een e-mail aan de eenheid te zenden teneinde excuses te maken bij het hoofd van de eenheid voor, ten eerste, de verzending van haar e-mail van 18 januari 2012, ten tweede, de onterechte stelling dat het hoofd van de eenheid geen juiste toepassing had gegeven aan de selectiecriteria voor de deelneming aan de zomeruniversiteiten en, ten derde, voor de stelling dat het hoofd van de eenheid haar e-mails niet had beantwoord. De directeur herinnerde haar er voorts aan dat het vanzelf sprak dat verzoekster zich ervan diende te onthouden om haar collega’s opnieuw te betrekken bij haar meningsverschillen met het hoofd van haar eenheid en van de verzending van e-mails aan de gehele eenheid.

89      Bij e-mail van 4 februari 2012 heeft verzoekster op vier pagina’s haar opmerkingen gemaakt over de nota van 1 februari daaraan voorafgaande. Daarin verweet zij het hoofd van haar eenheid dat zij deze stroom van e-mails niet had weten te vermijden, met name door dubbelzinnig en onvolledig te communiceren, waardoor zij meer uitleg had moeten vragen, zelfs al kon dit als een teken van halsstarrigheid van haar kant worden aangemerkt. Verzoekster begon haar opmerkingen met „er nogmaals op te wijzen hoezeer zij de hele situatie [...], die onevenredige afmetingen had aangenomen, betreur[de]”, en beklemtoonde dat „zij [het hoofd van de eenheid] niet h[ad] beschuldigd van een verzuim of van een onjuiste toepassing van de criteria voor de zomeruniversiteit [Engels] (taal C)”. In een nota van zes pagina’s van 10 februari 2012 heeft de directeur geantwoord op verzoeksters opmerkingen, met name op die welke betrekking hadden op de juistheid van de Engelse vertaling van de e-mails die zij en het hoofd van haar eenheid in het Tsjechisch hadden uitgewisseld. Vervolgens hebben verzoekster en de directeur per mail gecorrespondeerd over met name de vraag of verzoekster haar eigen Engelse vertaling van die e-mails kon geven, welk verzoek de directeur uiteindelijk heeft ingewilligd. Bij e-mail van 15 februari 2012 heeft de directeur verzoekster aangegeven dat haar uitleg hem niet overtuigde en zijn spijt uitgesproken over deze omvangrijke elektronische correspondentie die veel arbeidstijd had gekost van verzoekster, het hoofd van haar eenheid en, thans, van hem in zijn hoedanigheid van directeur. Hij herhaalde derhalve de instructies zoals opgenomen in zijn nota van 1 februari 2012.

90      Nadat verzoekster van een ziekteverlof was teruggekeerd, heeft zij de directeur geantwoord bij e-mail van 16 februari 2012. Zij is teruggekomen op de vraag van de juistheid van de vertaling van de Tsjechische e-mails die zij met het hoofd van haar eenheid had uitgewisseld en heeft de opdracht van de directeur om haar excuses te maken betwist. Bij e-mail van de volgende dag heeft de directeur zijn instructie herhaald om middels een aan alle leden van de eenheid, het hoofd van de eenheid en hemzelf gerichte e-mail haar excuses te maken. Hij gaf aan dat hij in geval van weigering onmiddellijk een tuchtprocedure zou inleiden. Op 20 februari daaraanvolgend heeft verzoeksters behandelend arts haar een ziekteverlof tot en met 2 maart 2012 voorgeschreven. Op 29 februari 2012 heeft de directeur verzoekster een e-mail gezonden waarin hij op dreigende toon zijn instructies herhaalde en beklemtoonde dat zij, ofschoon zij op die data met ziekteverlof was, op 20 en 22 februari 2012 was gezien binnen het Parlement, zodat zij in staat was om te voldoen aan zijn instructies betreffende de verzending van een e-mail van drie regels met daarin haar excuses. Indien hij de gevraagde e-mail niet diezelfde dag zou ontvangen, zou hij een tuchtprocedure inleiden.

91      Het Gerecht stelt om te beginnen vast dat verzoekster, met name in haar e-mail van 20 januari 2012, heeft erkend dat zij niet had begrepen dat zij niet in dezelfde situatie verkeerde als de twee collega’s die waren geselecteerd om deel te nemen aan de zomeruniversiteit in Ierland en in wezen haar excuses daarvoor heeft gemaakt. Voorts blijkt uit het dossier dat verzoekster tijdens de vergadering van de eenheid van 13 januari 2012 ten onrechte en publiekelijk het gezag en de geloofwaardigheid van haar rechtstreekse meerdere, namelijk het hoofd van de eenheid, ter discussie heeft gesteld en dat zij in haar e-mail aan dat hoofd van 18 januari 2012, waarvan alle leden van de eenheid een kopie hebben ontvangen, haar nieuwe verwijten heeft gemaakt. Gelet op deze omstandigheden, waarin verzoekster duidelijk geen rekening heeft gehouden met de instructie van de directeur om niet langer te communiceren middels aan meerdere geadresseerden gerichte e-mails en zich bij onenigheid met het hoofd van haar eenheid tot hem te wenden, is het Gerecht van oordeel dat het bevel van de directeur om verzoekster haar excuses te laten maken bij datzelfde publiek, in beginsel niet de grenzen overschreed van zijn beoordelingsbevoegdheid bij het beheer van zijn diensten. Meer bepaald, gelet op het feit dat het hoofd van de eenheid binnen de eenheid en tegenover haar hiërarchieke meerdere, namelijk de directeur, ten onrechte is bekritiseerd, kon laatstgenoemde eveneens eisen dat de excuses die verzoekster reeds aan het hoofd van de eenheid had gemaakt eveneens aan de leden van de eenheid werden gericht (zie in die zin arrest Nanopoulos/Commissie, F‑30/08, EU:F:2010:43, punt 247).

92      Aangaande het feit dat de directeur zijn bevel over de verzending van een e-mail met excuses aan de hele eenheid heeft herhaald gedurende de periode dat verzoekster met ziekteverlof was en hij in die context heeft gedreigd om een tuchtprocedure in te leiden indien zij daaraan niet onmiddellijk voldeed, stelt het Gerecht vast dat de betrokken e-mail, die op 29 februari 2012 om 8.03 uur is verzonden, is gestuurd aan verzoekster e-mailadres op het werk, dat zij van huis uit kon raadplegen; dat verzoekster gedurende dat ziekteverlof op het werk is geweest; dat de actie van de directeur duidelijk plaatsvond met het idee dat verzoekster die e-mail zou lezen op het werk of van huis uit indien zij het zinvol achtte om haar mailbox te raadplegen, teneinde haar, ongeacht het feit dat zij met ziekteverlof was, de gelegenheid te geven een korte e-mail met excuses te schrijven voor de incidenten verband houdende met de selectie voor de zomeruniversiteiten en dat incident binnen de eenheid af te sluiten. In elk geval heeft de directeur, ondanks het uitblijven van antwoord van verzoekster, niet zijn dreiging waargemaakt om een tuchtprocedure in te leiden, die derhalve eerder een zoveelste poging leek om een einde te maken aan de toestroom van e-mails met uitleg van verzoekster die schadelijk waren voor de goede werking van de eenheid.

93      Mede gelet op het feit dat de directeur, ofschoon hij in zijn e-mail van 17 februari 2012 een tekst suggereert voor de excuserende e-mail, het aan verzoekster heeft overgelaten om haar excuses te formuleren, is het Gerecht van oordeel dat, gelet op verzoeksters halsstarrigheid en haar neiging om de besluiten van het hoofd van haar eenheid ter discussie te stellen, een onpartijdig en redelijk waarnemer, die een normale gevoeligheid bezit en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, de actie van de directeur niet als buitensporig en vatbaar voor kritiek zou aanmerken en daarin geen handeling zou zien die onder het begrip psychisch geweld valt, maar eerder een poging om een personeelslid tot de orde te roepen wiens gedraging de goede werking van de dienst in gevaar kon brengen. Afgezien daarvan, getuigt het niet van een grote teamgeest om de gegrondheid ter discussie te stellen van de deelneming aan zomeruniversiteiten van haar twee collega’s, die recentelijk zijn aangeworven in een eenheid van beperkte omvang.

94      Ten slotte moeten de eventueel geïrriteerde reacties van haar superieuren, zelfs al kan de toon van bepaalde e-mails nogal krachtig lijken, in elk geval verschoonbaar worden geacht in het licht van verzoeksters gedraging (zie arrest Fonzi/Commissie, 27/64 en 30/64, EU:C:1965:73, blz. 731).

–       Feiten verband houdende met de vaststelling van het verslag van de vergadering van 13 januari 2012

95      Na de in punt 85 van dit arrest genoemde vergadering van de eenheid van 13 januari 2012, hebben de leden van de eenheid op 13 februari 2012 een ontwerpverslag van die vergadering ontvangen. Bij e-mail van 20 februari daaraanvolgend heeft verzoekster gevraagd of er een termijn kon worden vastgesteld om opmerkingen in te dienen. Bij e-mail van diezelfde dag heeft het hoofd van de eenheid haar gezegd dat zij reeds een week haar opmerkingen had kunnen maken, doch haar niettemin tot en met 24 februari daaraanvolgend de tijd gegeven om eventuele opmerkingen te maken.

96      Verzoekster betreurt het dat het hoofd van de eenheid haar niet gewoon een termijn had gegeven om opmerkingen in te dienen over het ontwerpverslag van die vergadering, maar van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om haar „de les te lezen”, ofschoon verslagen van vergaderingen van de eenheid, volgens de door het hoofd van de eenheid toegezonden beginselen voor de vaststelling ervan, worden goedgekeurd tijdens de volgende vergadering wanneer er geen bezwaar is gemaakt.

97      Het Gerecht kan in de bovengenoemde e-mail van het hoofd van de eenheid niets ontdekken dat beantwoordt aan de statutaire definitie van psychisch geweld. Ook al heeft het hoofd van de eenheid mogelijkerwijs een formulering gebruikt die door verzoekster kon worden opgevat als sarcastisch, het Gerecht is van oordeel dat zij daarmee niet de grenzen van onredelijke kritiek heeft overschreden, met name gelet op verzoeksters strijdlustigheid en neiging tot twist ten aanzien van de vaststelling van een ander verslag, namelijk dat van de vergadering van 23 mei 2011.

–       Feiten verband houdende met de ontneming van neventaken bij de functie van tolk

98      Bij in punt 14 van dit arrest ter sprake gebrachte nota van 29 maart 2012 heeft de directeur verzoekster meegedeeld dat het, gezien haar recente gezondheidstoestand, beter zou zijn om zich voortaan te concentreren op haar taken van tolk te Brussel en Straatsburg (Frankrijk), dat wil zeggen het werk in de cabine, de voorbereiding van bijeenkomsten en het volgen van talencursussen. Aangaande de andere taken, met name die welke dienstreizen meebrachten buiten de drie werkplekken van het Parlement en de deelneming aan een opleiding voor opleiders („Training the Trainers”), heeft de directeur besloten dat zij deze voor het moment moest staken.

99      Bij e-mail van 13 april 2012 heeft verzoekster haar verbazing uitgesproken en de directeur verzocht om zijn standpunt te herzien, met name gelet op het advies van haar behandelend arts volgens hetwelk zij volledig hersteld was en met ingang van 29 maart 2012 haar werk dus weer kon hervatten. Bij e-mail van 20 april daaraanvolgend heeft de directeur haar geantwoord dat hij zijn besluit in haar belang had genomen, en wel na raadpleging van de medische dienst van het Parlement en met instemming van die dienst. Hij gaf aan dat de situatie na een periode van zes maanden opnieuw zou worden onderzocht.

100    Nadat verzoekster de medische dienst van het Parlement om uitleg daarover had verzocht, heeft deze haar in wezen laten weten dat aan superieuren geen informatie of advies werd gegeven over de gezondheidstoestand van de ambtenaren. Bij e-mail van 23 oktober 2012 heeft verzoekster de directeur opnieuw gevraagd om zijn besluit inzake de neventaken bij haar functie van tolk te herzien. Uit het dossier blijkt dat, kort samengevat, de directeur na een onderhoud met verzoekster op 27 november 2012 de hervatting van de neventaken door verzoekster afhankelijk heeft gesteld van het maken van haar excuses aan het hoofd van de eenheid, bij een aan de hele eenheid gezonden e-mail, zoals verlangd in de nota van 1 februari daaraan voorafgaand. Bij e-mail van 25 januari 2013 heeft verzoekster de directeur meegedeeld dat zij zijn bevel niet kon opvolgen, en wel om dezelfde redenen als die welke zij zowel hem als het hoofd van de eenheid reeds herhaaldelijk had uiteengezet. Bij e-mail van 31 januari 2013 heeft de directeur verzoekster geantwoord dat het voor de beëindiging van de situatie die zij omschreef als vernederend en onverdraaglijk, volstond om haar excuses te maken. Voorts verweet hij verzoekster dat zij de afvaardiging van ambtenaren die zijn aangesteld als tolken (DELINT – Staff Interpreters’ Delegation) had gevraagd om „zich uit te spreken over [haar] ongerustheid over de criteria die [het hoofd van de eenheid] heeft gebruikt voor de selectie van kandidaten voor de zomeruniversiteiten” tijdens een vergadering van die afvaardiging in maart 2012. Na een bijeenkomst op 10 juni 2013 heeft de directeur besloten om verzoekster haar neventaken terug te geven, op voorwaarde echter dat zij de geldende regels respecteerde, met dien verstande dat reizen in het kader van door het Parlement toegestane dienstreizen een wederzijds vertrouwen en dus een naleving van de in die instelling geldende regels meebracht. Op verzoeksters verzoek is dit besluit geformaliseerd in een nota van de directeur van 11 juni 2013, waarin wordt vermeld dat verzoekster „evenals alle andere collega’s van de directie, activiteiten op het gebied van de beroepsopleiding in het belang van de dienst mag volgen”.

101    Verzoekster beklaagt zich over het feit dat haar onder het mom van haar gezondheidstoestand nevenactiviteiten zijn ontnomen in het kader van maatregelen van vergelding en intimidatie. De ontneming van die nevenactiviteiten vormt dus een misbruik van gezag en van bevoegdheid dat een gedraging van geweld kan opleveren.

102    Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan dat de administratie er weliswaar elk belang bij heeft dat bij de tewerkstelling van de ambtenaren of functionarissen rekening wordt gehouden met hun bekwaamheden en persoonlijke voorkeuren, doch dat zij geen recht hebben op de uitoefening of het behoud van specifieke functies (arresten Campoli/Commissie, T‑100/00, EU:T:2001:75, punt 71, en DH/Parlement, F‑4/14, EU:F:2014:241, punt 68). Het bevoegde gezag van de instelling kan derhalve besluiten om de ambtenaren bepaalde taken te ontnemen.

103    Wat de taken betreft die verzoekster zijn ontnomen, ging het om neventaken bij haar belangrijkste functie, namelijk het tolken. Het ging eveneens om beperkte taken, aangezien het hoofdzakelijk de deelneming aan dienstreizen buiten de drie werkplekken van het Parlement betrof – waarvoor de gelegenheid zich niet dikwijls voordoet voor Tsjechische tolken –, de deelneming aan de werkgroep inzake de opleiding en de deelneming aan een opleiding voor opleiders.

104    Het Gerecht merkt op dat, zelfs al verrichtte verzoekster die nevenactiviteiten, die een afleiding kunnen vormen, graag, dit niet wegneemt dat de taken waarvan zij niet was vrijgesteld die van het ambt van tolk waren. Voorts zijn die neventaken haar slechts tijdelijk ontnomen. Aangaande het feit dat de directeur de hervatting van die nevenactiviteiten door verzoekster afhankelijk heeft gesteld van het aannemen van een houding die meer conform het dienstbelang was, hetgeen inhield dat zij de gevraagde excuses maakte, is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de relationele problemen die ten dele door verzoekster zijn veroorzaakt, dat besluit niet de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid van de directeur overschreed.

105    Hieruit volgt dat het besluit van de directeur om verzoekster tijdelijk bepaalde neventaken te ontnemen, die hoofdzakelijk bestonden in activiteiten op het gebied van dienstreizen en opleiding, als zodanig geen bewijs van psychisch geweld kan vormen (zie arrest K/Parlement, F‑15/07, EU:F:2008:158, punt 38) en in geen geval kan worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid. De omstandigheid dat de directeur de wettigheid van zijn besluit heeft willen versterken door over die kwestie te communiceren met de medische dienst van het Parlement, is dienaangaande irrelevant.

–       Feiten verband houdende met het bijhouden van een glossarium

106    Met betrekking tot de omstandigheid dat het hoofd van de eenheid heeft vastgesteld dat verzoekster zich met vertraging had gekweten van de haar op 31 augustus 2011 toevertrouwde taak van de bijwerking van het glossarium betreffende de gemeenschappelijke geconsolideerde schaal voor de inkomstenbelasting, herhaalt het Gerecht dat, anders dan verzoekster stelt en zoals reeds is vastgesteld in de punten 114 tot en met 117 van het arrest CW/Parlement (EU:F:2014:186), de opmerkingen van het hoofd van de eenheid daarover geen kennelijk onjuiste beoordeling vormen. Overigens ziet het Gerecht niet in hoe de vermelding, door een hiërarchieke meerdere, van de zwakke prestaties van een ambtenaar psychisch geweld zou kunnen opleveren, met name wanneer het om een kennelijke zwakheid gaat.

–       Feiten verband houdende met verzoeksters reis naar Tsjechië gedurende een ziekteverlof

107    Van 2 tot 5 maart 2012 heeft verzoekster Brussel verlaten om haar familie te Praag (Tsjechië) te bezoeken, ofschoon zij met ziekteverlof was. Op 4 juni 2012 heeft de directeur-generaal verzoekster gevraagd of zij op vrijdag 2 maart 2012 van Brussel naar Praag was gereisd en op maandag 5 maart daaraanvolgend was teruggekomen. Toen verzoekster deze informatie bevestigde, heeft de directeur-generaal haar gevraagd of zij voorafgaande toestemming voor die reis had. Op 6 juni 2012 heeft verzoekster het volgende verklaard: „Het antwoord op uw vraag is nee, ik heb niet de voorafgaande toestemming zoals voorzien in [artikel] 60 van het Statuut gekregen, omdat ik in de veronderstelling verkeerde dat ik deze niet hoefde te vragen.” Vervolgens heeft de directeur-generaal verzoekster in een e-mail van 7 juni 2012 met name laten weten dat zij zich niet had gehouden aan de regels van het Statuut inzake een verblijf buiten de plaats van tewerkstelling gedurende een ziekteverlof, ofschoon deze met name waren voorzien om de ambtenaar te beschermen met betrekking tot de verzekeringsdekking en haar, indien zij die voorafgaande toestemming had gevraagd, zelfs mogelijk was toegestaan om langer bij haar familie te verblijven.

108    Verzoekster betoogt in dit verband dat aangezien de administratie tot in detail kennis had van de vlucht die zij had genomen om naar Praag en vervolgens terug naar Brussel te reizen, het duidelijk is dat zij destijds nauw in de gaten werd gehouden door haar administratie, hetgeen de stress, de druk en de intimidatie die zij ondervond heeft verergerd.

109    Het Gerecht stelt vast dat verzoekster met haar betoog onder het mom van intimidatie de omvang probeert te bagatelliseren van haar kennelijke niet-inachtneming van de bewoordingen van artikel 60 van het Statuut.

110    Dat de administratie door één van haar collega’s op de hoogte is gesteld van het feit dat zij had plaatsgenomen in vluchten van 2 en 5 maart 2012, toont geenszins aan dat die collega de opdracht had gekregen om haar verplaatsingen tijdens haar ziekteverlof te volgen. Opgemerkt zij dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van haar collega’s dezelfde vliegverbindingen gebruiken om terug te gaan naar hun land van herkomst, vooral in het weekend.

–       Feiten verband houdende met de betaling van kosten die in verband met een dienstreis zijn gemaakt

111    Verzoekster verwijst naar de omstandigheid dat het hoofd van de eenheid, toen zij bezig was naar een ander kantoor te verhuizen, haar niet heeft laten weten dat haar aanvraagformulier voor de terugbetaling van kosten die zij in het kader van een dienstreis had gemaakt, in haar oude kantoor kon worden neergelegd. Voorts zou het hoofd van de eenheid verzoekster op haar vraag naar het nummer van haar nieuwe kantoor bij e-mail van 2 mei 2012 hebben geantwoord dat deze informatie beschikbaar was op de intranetsite van het Parlement, maar dat zij haar gemakshalve aangaf dat zij dit nummer kon vinden in de elektronische ondertekening van de e-mail.

112    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het gedrag van het hoofd van de eenheid tijdens die episode, zowel qua vorm als qua inhoud, op geen enkele wijze gelijk kan worden gesteld met psychisch geweld. De omstandigheid dat verzoekster het als zodanig opvat vormt kennelijk een subjectieve perceptie.

–       Feiten verband houdende met het afleggen van het examen Pools

113    Nadat zij kennis had kunnen nemen van de schriftelijke verklaringen van vier van haar collega’s, waaronder G., die het Parlement had overgelegd voor zijn verweer in het kader van de zaak die is afgesloten bij het arrest CW/Parlement (EU:F:2014:186), heeft verzoekster op 15 november 2013 met name gevraagd om G. geen zitting te laten nemen in de jury die belast was met het onderzoek van haar bekwaamheden in het Pools, welke taal zij wenste toe te voegen aan haar werkzaamheden als tolk. Gelet op de bijzonder negatieve getuigenis die G. over haar heeft afgelegd, zou hij niet over de noodzakelijke mate van neutraliteit beschikken.

114    Vastgesteld zij dat de omstandigheid dat G. verklaringen heeft afgelegd waarin verzoeksters gedragingen negatief worden omschreven, op zich niet betekent dat hij niet in staat is om haar taalkundige vaardigheden objectief te beoordelen. Indien verzoeksters betoog moet worden gevolgd, zou dit immers tot gevolg hebben dat alleen op basis van subjectieve verklaringen en waarnemingen betreffende haar werkomgeving, bijna de helft van de eenheid alsmede het hoofd van de eenheid en de directeur de mogelijkheid zouden moeten worden ontnomen om verzoeksters geschiktheid en gedragingen in haar beroepsactiviteiten te beoordelen.

115    Afgezien daarvan, merkt het Gerecht op dat verzoekster met succes de Poolse taaltoets heeft afgelegd, hetgeen haar betoog elke plausibiliteit en geloofwaardigheid ontneemt.

116    Gelet op de voorgaande vaststellingen, is het Gerecht van oordeel dat bovengenoemde (reeks) feiten in verband met de door verzoekster aangevoerde incidenten, afzonderlijk beschouwd, niet kunnen worden aangemerkt als uitingen van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut.

–       Globaal onderzoek van de litigieuze gebeurtenissen

117    Het Gerecht is van oordeel dat de door verzoekster aangevoerde gebeurtenissen die zojuist afzonderlijk zijn onderzocht (hierna: „litigieuze gebeurtenissen”) globaal beschouwd weliswaar duiden op een conflictueuze relatie in een moeilijke administratieve context, maar niet getuigen van handelingen die misbruik opleveren of bewust zijn begaan, daar de gedocumenteerde woorden en gedragingen hoogstens blijk geven van het onhandig omgaan met de conflictueuze situatie door de superieuren, en niet van een opzettelijke wil om verzoekster onheus te behandelen (zie in die zin arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 128).

118    Meer bepaald, gelet op verzoeksters houding, die doordrenkt is van halsstarrigheid, onverzettelijkheid en soms bijna insubordinatie, kan zij niet stellen niet te begrijpen waarom haar hiërarchieke meerderen de besluiten hebben genomen. In dit verband beklemtoont het Gerecht dat de omvang van de begrippen psychisch geweld en bijstandsplicht, zoals bedoeld in de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut, niet zover kan gaan dat een vermeend slachtoffer systematisch elk hiërarchisch gezag ter discussie kan stellen of zichzelf zelfs vrij kan achten van verplichtingen die in het Statuut uitdrukkelijk zijn voorzien, zoals die welke de verlofregeling betreffen of de verplichting om loyaal samen te werken met zijn superieuren.

119    In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat kritiek van een hiërarchieke meerdere op de wijze waarop een ondergeschikte zijn werk of een taak heeft volbracht op zich geen ongepast gedrag is, daar anders het leiden van een dienst praktisch onmogelijk zou worden (arresten Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 97, en CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 87). Bovendien is geoordeeld dat negatieve opmerkingen aan een functionaris niet noodzakelijkerwijs inbreuk maken op zijn persoonlijkheid, zijn waardigheid of zijn integriteit, wanneer zij, zoals in casu, in gematigde bewoordingen zijn geformuleerd en niet berusten op onterechte beschuldigingen die geen enkel verband houden met objectieve feiten (zie arresten Menghi/Enisa, F‑2/09, EU:F:2010:12, punt 110, en CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 87).

120    Ofschoon niet kan worden ontkend dat de feiten betreffende de „vragen aan de directie” respectievelijk de vergadering van 23 mei 2011 hebben bijgedragen tot een verslechtering van de werkrelatie in de eenheid, vormt het feit dat een ambtenaar moeilijke of zelfs conflictueuze relaties met zijn collega’s of hiërarchieke meerderen onderhoudt, op zich geen bewijs van psychisch geweld (zie in die zin arrest CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punten 86, 87 en 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zelfs wanneer die problemen leiden tot een reeks vermaningen van de hiërarchieke meerderen. Voorts heeft verzoekster door de herhaalde verzending van e-mails nauwelijks bijgedragen tot een kalmering van het werkklimaat binnen de eenheid of een poging daartoe gedaan.

121    Wat de polemiek betreft die is ontstaan door de toepassing van de selectiecriteria voor de universitaire zomercursussen Engels in 2012, heeft de directeur geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt toen hij besloot van verzoekster te verlangen dat zij, middels een e-mail geadresseerd aan dezelfde personen als de personen aan wie zij normaliter haar overvloedige correspondentie over het hoofd van de eenheid richtte, in casu alle leden van de eenheid, haar excuses maakte omdat zij de indruk had gewekt dat het hoofd van de eenheid de criteria voor deelneming aan die cursussen niet juist had toegepast (zie eveneens arrest CW/Parlement, EU:F:2014:186, punten 71, 72 en 74). Overigens merkt het Gerecht op dat verzoekster reeds excuses had gemaakt, maar uitsluitend in een e-mail van 20 januari 2012 die was gericht aan het hoofd van de eenheid met een kopie aan de directeur. Gelet op het feit dat verzoekster, indien één van haar superieuren die e-mail aan de leden van de eenheid had doorgezonden, dit waarschijnlijk zou hebben opgevat als nog een vorm van intimidatie, was het des te meer gerechtvaardigd dat de directeur, met het oog op het herstel van de geloofwaardigheid van het hoofd van de eenheid, waaraan verzoeksters houding afbreuk had gedaan, van haar verlangde dat zij de excuses die zij aan het hoofd van de eenheid had willen maken zond aan allen die de berichten met kritiek op het hoofd van de eenheid hadden ontvangen.

122    Met betrekking tot dit aspect is het Gerecht van oordeel dat evenals de verzending door de hiërarchieke meerderen van berichten met kwetsende of vijandige woorden, temeer wanneer zij zonder specifieke rechtvaardiging worden gezonden aan anderen dan de belanghebbende, kan worden aangemerkt als een blijk van intimidatie in de zin van artikel 12 bis van het Statuut (zie, a contrario, arresten Lo Giudice/Commissie, EU:T:2007:322, punten 104 en 105, en Tzirani/Commissie, EU:F:2013:115, punt 97), de in artikel 11 van het Statuut bedoelde loyaliteitsplicht alsmede de krachtens artikel 12 van het Statuut op elke ambtenaar rustende verplichting om zich te onthouden van elke handeling of gedraging die afbreuk kan doen aan de waardigheid van zijn ambt, voor elke ondergeschikte de verplichting meebrengen om het gezag van zijn superieuren niet zonder reden ter discussie te stellen en, in elk geval, de verplichting om bij de verzending van e-mails in dat kader en bij de keuze van de geadresseerden daarvan blijk te geven van mate en voorzichtigheid.

123    Dat verzoekster plotseling bepaalde taken en activiteiten zijn ontnomen kon, los van de vraag van de raadpleging van de medische dienst van het Parlement en de voorwaarden waaronder die raadpleging heeft plaatsgevonden, worden gerechtvaardigd door medische redenen vanaf het moment waarop verzoekster herhaaldelijk wegens ziekte afwezig was geweest en had gesproken van een „burn‑out”. Uit het dossier blijkt echter dat verzoekster de activiteiten naast haar hoofdtaken vooral zijn ontnomen teneinde herhaaldelijke controverses, verband houdende met haar deelneming aan activiteiten buiten de eenheid, te vermijden. Aangezien verzoekster die hoofdtaken heeft behouden, die in het licht van het belang van de dienst het belangrijkst zijn, namelijk de activiteit van het tolken die zij, zo lijkt het, naar tevredenheid van haar instelling verricht, ziet het Gerecht niet in waarom de ontneming van bepaalde neventaken, die verzoekster weliswaar graag verrichtte, objectief en in de meer globale context van de omschreven gebeurtenissen, haar persoonlijkheid, haar waardigheid of haar fysieke dan wel psychische integriteit heeft kunnen aantasten.

124    Ten aanzien van de verschillende attesten en medische rapporten die verzoekster bij haar beroep heeft gevoegd teneinde te bewijzen dat de litigieuze gedragingen van het hoofd van haar eenheid en haar directeur, haar persoonlijkheid, haar waardigheid of haar fysieke dan wel psychische integriteit hebben aangetast, stelt het Gerecht vast dat daaruit weliswaar blijkt dat er sprake was van psychische problemen bij verzoekster, doch dat op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat die problemen het gevolg waren van psychisch geweld, aangezien de opstellers van die attesten zich noodzakelijkerwijs alleen hebben gebaseerd op de omschrijving van de werkomstandigheden binnen het Parlement die verzoekster hun heeft kunnen geven (zie arresten K/Parlement, EU:F:2008:158, punt 41, en CQ/Parlement, EU:F:2014:214, punt 127). In elk geval kunnen adviezen van medisch deskundigen, zelfs al zijn zij gebaseerd op andere elementen dan de omschrijving die de betrokken ambtenaar hun van zijn werkomstandigheden heeft gegeven, op zich niet aantonen dat er rechtens sprake is van intimidatie of van een niet-nakoming door de instelling van haar bijstandsplicht (arrest BQ/Rekenkamer, T‑7/14 P, EU:T:2015:79, punt 49).

125    Wat ten slotte verzoeksters verwijt betreft dat de directeur de gewoonte zou hebben om haar bij zich te roepen zonder haar de reden van het beoogde onderhoud te geven, herinnert het Gerecht eraan dat verzoekster verplicht is om zich beschikbaar te houden voor een ontmoeting met haar hiërarchieke meerdere, wanneer deze haar oproept voor een bijeenkomst (arrest CW/Parlement, EU:F:2014:186, punt 123). Overigens blijkt uit het dossier dat de directeur verzoekster, telkens wanneer zij daarom vroeg, het doel van het betrokken onderhoud of de betrokken bijeenkomst heeft aangegeven. Voorts merkt het Gerecht op dat die bijeenkomsten uiteindelijk pogingen van de superieuren waren om een einde te maken aan de moeilijke betrekkingen tussen het hoofd van de eenheid en verzoekster welke, voor het overgrote deel, waren veroorzaakt door verzoeksters gedrag om het gezag ter discussie te stellen van het hoofd van de eenheid, ten gunste van wie verzoeksters sollicitatie destijds was afgewezen.

126    Gelet op alle voorgaande overwegingen, is het Gerecht van oordeel dat het Parlement geen kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand te stellen dat, gelet op de elementen die hem met name door verzoekster ter kennis waren gebracht en op die welke verband houden met haar beoordelingsrapport 2011, de betrokken gedragingen niet konden worden aangemerkt als blijken van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut. Bovendien kan op grond van de door verzoekster aangevoerde elementen niet worden vastgesteld dat haar werkomstandigheden afbreuk deden aan haar gezondheid en waardigheid in de zin van artikel 31, lid 1, van het Handvest.

127    Bijgevolg dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel: niet-nakoming van de zorgplicht en van de in artikel 24 van het Statuut neergelegde bijstandsplicht

 Argumenten van partijen

128    Ter onderbouwing van het tweede middel stelt verzoekster dat het TABG, ondanks dat zij hem een begin van bewijs had geleverd van het bestaan van de aanvallen van het hoofd van de eenheid en de directeur waaronder zij had te lijden, niet de gevraagde maatregelen heeft genomen, hetgeen een niet-nakoming van zowel zijn bijstands- als zijn zorgplicht vormt.

129    Aangaande het besluit tot afwijzing van de klacht stelt verzoekster dat het TABG haar ten onrechte heeft verweten dat zij niet het adviescomité intimidatie had ingeschakeld, op grond dat onderzoeken in zaken van vermeend geweld binnen het secretariaat van het Parlement aan dat comité zouden zijn toevertrouwd. De ter afwijzing van haar klacht aangevoerde reden, namelijk dat deze bij gebreke van inschakeling van het comité prematuur zou zijn, is dus onjuist. In dit verband beklemtoont zij dat zij zich tot het comité had gewend, maar dat de voorzitter ervan geen contact met haar had opgenomen. De passiviteit en het gebrek aan actie van dat comité alsmede zijn stilzwijgen ondanks de door het TABG gegeven toezeggingen hebben bij haar een gevoel van algehele ongerustheid doen ontstaan waardoor zij twijfel kreeg over de mogelijkheid om de behandeling van zaken van psychisch geweld binnen het Parlement, in volledig vertrouwen, aan dat comité te delegeren.

130    In elk geval stelt verzoekster dat, anders dan het Parlement suggereert, het TABG de bevoegdheden die het aan artikel 24 van het Statuut ontleent niet aan het adviescomité intimidatie heeft toevertrouwd. Het is onbegrijpelijk dat het TABG, indien dat wel het geval was geweest, de zaak in casu niet ambtshalve naar dat comité heeft verwezen. Verzoekster suggereert voorts dat het TABG de instelling van een onderzoek aan een onafhankelijk persoon of instantie ad hoc had kunnen toevertrouwen.

131    Gelet op het belang en de ernst van de gestelde feiten had het Parlement, zelfs alvorens een onderzoek in te stellen teneinde het bestaan van de feiten vast te stellen, moeten beginnen met een overplaatsing van het hoofd van de eenheid en/of de directeur of, subsidiair, met een nieuwe tewerkstelling voor verzoekster zoals zij in het verzoek om bijstand reeds had gevraagd. Zij verwijt het TABG eveneens dat het haar verzoek om bijstand heeft afgewezen op basis van algemene informatie over de situatie binnen de eenheid die het had gekregen in het kader van het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de klacht wegens geweld van haar collega CQ, ofschoon, ten eerste, verzoekster vroeg om de instelling van een grootschalig onderzoek en, ten tweede, haar vorderingen geen verband hielden met de vaststellingen die na afloop van het op verzoek van CQ ingestelde onderzoek zijn gedaan.

132    Het Parlement concludeert tot afwijzing van het tweede middel op grond dat het ongegrond is en merkt op dat het TABG, op het moment waarop haar verzoek om bijstand bij hem werd ingediend, dat wil zeggen op 5 februari 2013, reeds goed op de hoogte was van haar stellingen, met name wegens haar klacht tegen haar beoordelingsrapport 2011, die een uitvoerige uiteenzetting van de feiten bevatte, maar ook wegens de door haar collega CQ ingeleide procedure, die had geleid tot de opstelling van een advies door het adviescomité intimidatie, tot de instelling van een onderzoek door de directeur-generaal en tot de vaststelling van besluiten van het TABG waartegen later het beroep in de zaak F‑12/13 is ingesteld. Het verzoek om bijstand is dus met volledige kennis van zaken afgewezen en op basis van door verzoekster aangevoerde bewijzen, van reeds verricht onderzoek en van reeds opgestelde verslagen. Het verzoek van de secretaris-generaal van het Parlement aan verzoekster om opnieuw het adviescomité te raadplegen is daarentegen alleen gedaan, zoals ter terechtzitting is gepreciseerd, met een open geest en uit bezorgdheid. Met betrekking tot het feit dat het TABG dat comité niet ambtshalve heeft geraadpleegd, stelt het Parlement dat dit verzoeksters taak was en wel op grond van haar verplichting om loyaal samen te werken met haar instelling.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Overwegingen vooraf

133    Om te beginnen moet onderscheid worden gemaakt tussen het verzoek dat verzoekster bij de voorzitter van het adviescomité intimidatie heeft ingediend en het verzoek om bijstand dat zij op grond van artikel 24 van het Statuut bij het TABG heeft ingediend.

134    Met betrekking tot het adviescomité intimidatie merkt het Gerecht op dat dit, zoals uit het intern reglement blijkt, is ingesteld om uitvoering te geven aan artikel 12 bis van het Statuut en dat zijn belangrijkste taken bestaan in het bevorderen van een rustige en productieve werkomgeving, in het voorkomen en/of beëindigen van elk geweld van een personeelslid alsmede in het zorgen voor minnelijke schikkingen, bemiddeling, scholing en voorlichting. Volgens de artikelen 6 en 7 van het intern reglement kan op het adviescomité intimidatie een beroep worden gedaan door „eenieder die slachtoffer meent te zijn van intimidatie en geeft het comité daartoe alle tijd en aandacht, met inachtneming van de nodige onpartijdigheid en objectiviteit en de multiculturele werkomgeving; [h]et comité verricht zijn werkzaamheden volstrekt autonoom en onafhankelijk en in strikte vertrouwelijkheid”.

135    Wat de inschakeling van het comité betreft, kan volgens de artikelen 9 en 11 van het intern reglement elke ambtenaar of functionaris die geconfronteerd wordt met een probleem dat kan samenhangen met intimidatie of van mening is dat een dergelijk probleem in zijn werkomgeving bestaat, zich tot het adviescomité intimidatie wenden dat hem binnen een termijn van tien werkdagen daarna moet ontvangen. Na het horen van het vermeende slachtoffer alsmede van zijn vermeende geweldpleger en, eventueel, van andere collega’s van hen binnen de maand volgende op het verhoor van het vermeende slachtoffer dat het comité heeft ingeschakeld, kan het comité op grond van artikel 12 van het intern reglement aanbevelingen doen aan het kaderpersoneel van de klager teneinde het probleem op te lossen. Blijft het probleem bestaan, dan kan het adviescomité intimidatie op grond van artikel 14 van het intern reglement een vertrouwelijk verslag, vergezeld van voorstellen voor de te ondernemen stappen, aan de secretaris-generaal van het Parlement zenden, eventueel met het verzoek om een uitvoerig onderzoek te mogen instellen na afloop waarvan het conclusies en eventuele aanbevelingen moet uitwerken en aan de secretaris-generaal van het Parlement moet zenden. In een dergelijk geval moet laatstgenoemde het comité overeenkomstig artikel 16 van het intern reglement op de hoogte stellen van de maatregelen die hij wil nemen.

136    Bovendien volgt uit de artikelen 10 en 11 van het intern reglement dat de inschakeling van het adviescomité intimidatie door een ambtenaar of functionaris van de instelling niet afhangt van de overlegging van een begin van bewijs op grond waarvan de intimidatie kan worden vastgesteld en dat het comité, wanneer het eenmaal is ingeschakeld, gehouden is om de hem toevertrouwde taken, zoals eerder opgesomd, uit te oefenen, zonder dat de uitoefening van die functie afhangt van enig voorafgaand besluit van het TABG, tenzij het comité zelf het TABG inschakelt met name op grond van artikel 14 van het intern reglement.

137    Zelfs al zou het in bepaalde gevallen wenselijk zijn, met name met het oog op een bemiddeling, de inschakeling van het adviescomité intimidatie vormt voor de ambtenaar evenmin een voorwaarde om een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut te kunnen indienen onder de voorwaarden voorzien in de artikelen 90 en 91 van het Statuut (zie in die zin arrest Faita/EESC, EU:F:2013:130, punt 91). In tegenstelling tot de tekst en het doel van artikel 12 bis van het Statuut en het intern reglement dat het Parlement voor de uitvoering van dat artikel heeft vastgesteld, beoogt artikel 24 van het Statuut niet specifiek de voorkoming of de bestrijding van intimidatie, maar biedt het meer algemeen aan elke in het Statuut bedoelde persoon de mogelijkheid om de interventie van het TABG te vragen, opdat het elke maatregel neemt om „bijstand [te verlenen] aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf [...] uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaa[t]”.

138    Hieruit volgt dat voor de indiening van een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut, zelfs al betreft het een verzoek om bijstand in verband met een geval van intimidatie, niet is vereist dat de belanghebbende eerst het adviescomité intimidatie inschakelt dat het Parlement op basis van artikel 12 bis van het Statuut heeft ingesteld, los van het feit dat het TABG op grond van artikel 14 van het intern reglement kan besluiten om in bepaalde gevallen het adviescomité intimidatie te belasten met de instelling van een onderzoek naar feiten van vermeende intimidatie die ter kennis van het TABG zijn gebracht.

–       Niet-nakoming van de bijstands- en de zorgplicht

139    In casu stelt het Gerecht vast dat verzoekster de hulp van de voorzitter van het adviescomité intimidatie had ingeroepen omdat zij „[s]inds 1 februari 2012 onder enorme druk van haar twee superieuren stond”. Ook al werd in dat verzoek niet uitdrukkelijk het begrip psychisch geweld gebruikt en ging het niet vergezeld van een begin van bewijs van de door verzoekster bedoelde „enorme druk”, krachtens het intern reglement diende het comité verzoekster binnen een termijn van tien werkdagen te ontvangen, hetgeen het duidelijk niet heeft gedaan. De reden die het Parlement voor deze schending van het intern reglement door het comité aanvoert, namelijk dat de voorzitter van het comité bezig was te verhuizen naar een nieuw kantoor omdat hij in een ander directoraat-generaal in een nieuwe leidinggevende post was tewerkgesteld, is irrelevant omdat, zelfs al blijkt uit verzoeksters e-mails aan het secretariaat of de voorzitter van het comité dat zij zich met de voorzitter van het comité wenste te onderhouden, het de taak van het comité was om, als raadgevende instantie die in de persoon van haar voorzitter was ingeschakeld, de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat één van zijn andere leden, waarvan overigens twee een kopie van een deel van de correspondentie hadden ontvangen, zich zou bezighouden met verzoeksters verzoek, hetgeen het duidelijk niet heeft gedaan.

140    Los van de kwestie van de inschakeling van het adviescomité, had verzoekster, zoals eerder is vastgesteld, in elk geval het recht om een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut bij het TABG in te dienen, zonder dat zij eerst verplicht was om dat comité in te schakelen of een eventueel antwoord van dat comité moest afwachten.

141    In het kader daarvan diende verzoekster, zoals in punt 37 van dit arrest in herinnering is gebracht, ter onderbouwing van haar verzoek om bijstand een begin van bewijs te leveren dat de aanvallen van het hoofd van haar eenheid en de directeur waaronder zij te lijden zou hebben echt waren.

142    Zelfs al blijkt uit de elementen die verzoekster in haar verzoek om bijstand heeft aangevoerd niet het bestaan van de gestelde intimidatie, in casu had het TABG met een door zijn zorgplicht ingegeven open geest kunnen overwegen dat die elementen tot op zekere hoogte het begin van bewijs van die intimidatie hadden kunnen vormen. Het Parlement diende in beginsel dus passende maatregelen te nemen, met name door een onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met klaagster de feiten vast te stellen die aan de klacht ten grondslag lagen. In de uitoefening van de haar verleende bevoegdheden kan de administratie, met het oog hierop en door de geschikte logistieke middelen en personen ter beschikking te stellen, beslissen om een dergelijk onderzoek toe te vertrouwen aan het kaderpersoneel van de instelling, zoals een directeur-generaal, aan een onderzoekscomité ad hoc, aan een adviescomité intimidatie of aan een persoon of instantie van buiten de instelling.

143    Wat de wettigheid betreft van een besluit om een verzoek om bijstand dat is ingediend op basis van artikel 24 van het Statuut zonder administratief onderzoek af te wijzen, moet de Unierechter de gegrondheid van dat besluit onderzoeken, gelet op de elementen die met name door de betrokkene in zijn verzoek om bijstand aan de administratie ter kennis zijn gebracht toen deze haar besluit nam (arrest Faita/EESC, EU:F:2013:130, punt 98).

144    In dit verband merkt het Gerecht om te beginnen op dat verzoekster in haar verzoek om bijstand veel stukken had verstrekt die, met name door middel van e-mails, de gestelde feiten onderbouwden. Voorts heeft zij in dat verzoek aangegeven dat „[het TABG], waarbij een formeel verzoek om bijstand en een klacht [door CQ] waren ingediend, volledig op de hoogte [was] van de situatie en de directeur-generaal opdracht h[ad] gegeven om de zaak te onderzoeken”.

145    Bijgevolg en anders dan verzoekster stelt, mocht het TABG bij de behandeling van het verzoek om bijstand rekening houden met de informatie waarvan het reeds kennis had en waarnaar verzoekster in haar verzoek direct en/of indirect had verwezen, namelijk, met name het advies van het adviescomité intimidatie en het onderzoek dat de directeur-generaal naar aanleiding van de klacht wegens intimidatie van CQ had ingesteld, aangezien in het verzoek om bijstand van laatstgenoemde bovendien dezelfde personen aan de orde waren gekomen en deze, met inbegrip van verzoekster, soms herhaaldelijk door het comité en het TABG waren gehoord. Daar komt bij dat de litigieuze gebeurtenissen ten dele door verzoekster aan de orde waren gesteld in haar betwisting van de beoordelingsrapporten 2011 en 2012.

146    Gelet op de door verzoekster verstrekte bewijselementen en op die waarvan het Parlement op de hoogte was in verband met het beoordelingsrapport 2011 en de klacht wegens intimidatie van CQ, is het Gerecht van oordeel dat het TABG in casu in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand heeft kunnen overwegen dat het in dat stadium over voldoende kennis van de werkelijkheid en de omvang van de door verzoekster gestelde feiten beschikte om te kunnen concluderen dat deze geen psychisch geweld opleverden, hetgeen het Gerecht in het kader van de behandeling van het eerste middel heeft bevestigd.

147    In de omstandigheden van het geval, waarin de instelling van een nieuw onderzoek zou hebben betekend dat dezelfde personen zouden worden ondervraagd als die welke reeds waren gehoord in het kader van het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de klacht wegens intimidatie van CQ, en wel over feiten die voor sommigen van hen dezelfde waren als die welke CQ aan de orde had gesteld, maar zonder dat noodzakelijkerwijs aanvullende informatie werd aangevoerd in vergelijking met de voldoende uitputtende bewijselementen die verzoekster zelf het TABG had verstrekt, is het Gerecht van oordeel dat het Parlement, door niet de instelling te gelasten van een „grootschalig onderzoek naar de managementmethodes van het [hoofd van haar eenheid] en v[an de directeur] alsmede naar hun gedrag ten opzichte van [verzoekster]”, geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut ten aanzien waarvan het over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, zodat het deze bepaling niet heeft geschonden.

148    Hier komt bij dat het TABG, bij de definitie van maatregelen die het geschikt acht om de werkelijkheid en de omvang van de gestelde feiten vast te stellen, er eveneens voor moet zorgen dat de rechten worden beschermd van de personen die bij een onderzoek betrokken kunnen worden, zodat het in de omstandigheden van de onderhavige zaak, alvorens alle betrokken personen bloot te stellen aan een nieuw onderzoek, dat voor de superieuren, maar ook voor de leden van de eenheid, onnodig zwaar kon blijken te zijn, ervoor diende te zorgen dat het over aanwijzingen beschikte die de reële verdenkingen van geweld konden onderbouwen (zie in die zin arrest Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 152), daaronder begrepen in vergelijking met de eerdere vaststellingen van het TABG en van het adviescomité intimidatie in het kader van de door CQ ingediende klacht wegens intimidatie. In casu ontbraken die elementen evenwel.

149    Ten aanzien van verzoeksters verzoek om het hoofd van de eenheid en/of de directeur over te plaatsen teneinde haar te beschermen tegen hun vermeende gewelddaden, is het Gerecht van oordeel dat het TABG, gelet op de in punt 40 van dit arrest genoemde rechtspraak en aangezien de door verzoekster aangevoerde feiten geen blijk gaven van een niet-nakoming van de verplichtingen die krachtens artikel 12 bis op haar superieuren rusten, dit verzoek heeft afgewezen zonder zich schuldig te maken aan een niet-nakoming van artikel 24 van het Statuut of van de zorgplicht. Ditzelfde geldt voor verzoeksters verzoek om „vaststelling van een maatregel met een [gelijkwaardige] werking”, zoals haar overplaatsing, temeer daar verzoekster, die destijds tijdelijk functionaris in een andere tolkeenheid was, eind 2007 was aangesteld in haar huidige eenheid en die wijziging van eenheid plaatsvond in de context van de indiening door verzoekster van een andere klacht wegens psychisch geweld in 2005, die door het TABG was afgewezen.

150    Aangaande het feit dat het TABG niet rechtstreeks het adviescomité intimidatie heeft ingeschakeld zodat het, in het kader van zijn respectieve bevoegdheden zoals gedefinieerd in het intern reglement, verzoeksters klacht kon onderzoeken die het niet tijdig in behandeling had genomen, is het Gerecht van oordeel dat, gelet op verzoeksters betoog in haar verzoek om bijstand, welk betoog zij overigens heeft overgenomen in haar klacht en in haar verzoekschrift, het TABG uiteindelijk tegen haar wil zou hebben gehandeld indien het dat comité zou hebben ingeschakeld, waarin verzoekster volgens haar zeggen elk vertrouwen had verloren. Voor zover verzoekster in haar betoog het TABG verwijt dat het dat comité, met name op grond van artikel 14 van het intern reglement, niet de verantwoordelijkheid heeft gegeven om een uitputtend onderzoek in te stellen, stelt het Gerecht vast dat, ten eerste, de toepassing van deze bepaling veronderstelt dat het comité bij de secretaris-generaal van het Parlement een verzoek indient om het comité instructies te geven voor de instelling van een uitvoerig onderzoek, welk verzoek in casu ontbreekt, en, ten tweede, zoals reeds eerder is vastgesteld, het TABG zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voldoende kennis van de feiten had om het verzoek om bijstand te kunnen afwijzen, zonder de behoefte te voelen om het adviescomité intimidatie of enige andere instantie te belasten met aanvullend onderzoek.

151    Dit gezegd zijnde, merkt het Gerecht op dat het verzoek om bijstand in het besluit tot afwijzing van dat verzoek weliswaar inhoudelijk is afgewezen, en dit na een gedetailleerd onderzoek van de litigieuze gebeurtenissen die verzoekster had aangevoerd, doch dat de klacht daarentegen hoofdzakelijk is afgewezen omdat deze prematuur was, aangezien verzoekster zich, gelet op haar wens dat een grootschalig onderzoek werd ingesteld, eerst tot het adviescomité intimidatie had moeten wenden, dat een dergelijk onderzoek kon instellen.

152    Zoals in de punten 134 tot en met 138 van dit arrest in herinnering is gebracht, is de inschakeling van het adviescomité intimidatie echter geen voorwaarde om bij het TABG een verzoek om bijstand op basis van artikel 24 van het Statuut en, eventueel en in geval van afwijzing daarvan, een klacht te kunnen indienen. De omstandigheid dat het TABG verzoekster in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand heeft gevraagd om zich tot het comité te wenden door bemiddeling van de nieuwe voorzitter ervan, is in dat opzicht irrelevant. Voorts merkt het Gerecht op dat, wat de tijd betreft, verzoekster zich in haar verzoek om bijstand baseerde op gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld vanaf april 2011, met name die betreffende de opstelling van het verslag van de vergadering van 23 mei 2011 en haar niet-deelneming aan een zomeruniversiteit, terwijl de e-mail van verzoekster aan het adviescomité in eerder laconieke bewoordingen alleen betrekking had op een druk in de werksfeer die zij sinds 1 februari 2012 ondervond.

153    Ten slotte is het juist dat een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut kan worden afgewezen omdat het prematuur is. Dit geldt echter niet voor een klacht, waarvoor in elk geval de in artikel 90, lid 2, van het Statuut voorziene vervaltermijn van drie maanden loopt, ondanks een eventuele inschakeling van een adviescomité, zoals het comité dat binnen het Parlement op het gebied van intimidatie is ingesteld.

154    Door de klacht als prematuur af te wijzen, op grond dat verzoekster zich eerst tot het adviescomité intimidatie had moeten wenden, heeft het TABG zich derhalve gebaseerd op een foutieve reden, die de ambtenaren en functionarissen in verwarring kan brengen over de respectieve bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het adviescomité intimidatie en het TABG op het gebied van psychisch geweld, zoals uiteengezet in de punten 134 tot en met 138 van dit arrest.

155    Een dergelijke reden kan echter geen afbreuk doen aan de wettigheid van het besluit tot afwijzing van de klacht noch aan die van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand. Door verzoekster er in het besluit tot afwijzing van de klacht aan te herinneren dat het bestaan van moeilijke of zelfs conflictueuze betrekkingen tussen een ambtenaar en zijn superieuren volgens de rechtspraak op zich geen bewijs van psychisch geweld vormt, heeft het TABG inhoudelijk, zij het ook subsidiair, het gedetailleerde onderzoek willen bevestigen dat in het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand had plaatsgevonden of althans dat onderzoek niet willen ontkrachten. Dit is overigens hetgeen het Parlement met name ter terechtzitting heeft betoogd. Bovendien en los van de uitkomst van dit beroep stelt het Gerecht vast dat het adviescomité intimidatie een verzoenende en bemiddelende taak heeft, waardoor de door verzoekster ondervonden problemen zouden kunnen worden opgelost, zelfs al vormen zij geen geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, met het oog op het herstel van een „rustig en productief werkklimaat” in de zin van artikel 5 van het intern reglement.

156    Gelet op de voorgaande overwegingen en zonder dat het nodig is om de vertaling door een onafhankelijk vertaler te gelasten van bepaalde Tsjechische e-mails in het Engels, moet het tweede middel worden afgewezen, zodat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en van het besluit tot afwijzing van de klacht volledig moet worden afgewezen.

3.     Vordering tot schadevergoeding

157    Verzoekster vraagt het Gerecht om het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR aan haar ter vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden alsmede, ter vergoeding van haar materiële schade, van één vierde van het bedrag van de ziektekosten die zij door de verslechtering van haar gezondheidstoestand heeft moeten maken, het totaalbedrag vermeerderd met vertragingsrente.

158    Het Parlement vraagt primair om deze schadevordering niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren.

159    Afgezien van de vraag of verzoekster, gelet op de regel van concordantie, met haar vordering om „het onrecht te corrigeren dat haar door het bestreden besluit is aangedaan of nog steeds kan worden aangedaan”, in haar klacht had willen verwijzen naar vergoeding van een materiële en/of een immateriële schade, moet eraan worden herinnerd dat vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij, zoals in casu, een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die op hun beurt ongegrond zijn verklaard (arrest López Cejudo/Commissie, F‑28/13, EU:F:2014:55, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Aangezien de vorderingen tot nietigverklaring zijn afgewezen en er derhalve geen sprake is van een fout van de administratie waarvoor zij aansprakelijk kan worden gesteld, moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.

 Kosten

161    Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 102, lid 2, van dat Reglement kan een in het gelijk gestelde partij echter worden verwezen in haar eigen kosten en in een deel of het geheel van de kosten die voor de andere partij zijn opgekomen, indien dit wegens haar houding, daaronder begrepen vóór de instelling van het beroep, gerechtvaardigd voorkomt, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

162    Uit de overwegingen van het onderhavige arrest volgt dat verzoekster in het ongelijk is gesteld. Voorts heeft het Parlement in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoekster te verwijzen in de kosten. Gelet op, ten eerste, het slechte functioneren van het comité waardoor met name, in strijd met het intern reglement, verzoeksters verzoek aan de voormalige voorzitter van dat comité niet in behandeling is genomen, en, ten tweede, de onjuiste motivering die primair ter onderbouwing van het besluit tot afwijzing van de klacht is gegeven, acht het Gerecht het gerechtvaardigd om toepassing te geven aan de bepalingen van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, zodat het beslist dat het Parlement zijn eigen kosten moet dragen en moet worden verwezen in de helft van verzoeksters kosten.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de helft van de kosten van CW.

3)      CW draagt de helft van haar eigen kosten.

Barents

Perillo

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 maart 2015.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      R. Barents


* Procestaal: Engels.